Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 3

DE LYNCH-WET. I. DE JACAL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was omtrent drie ure in den namiddag. Een eenzame ruiter, in Mexicaansche kleeding, reed in snellen galop langs den oever eener rivier zonder naam, die zich in de Rio Gila uitstort, en wier grillige kronkelingen hem noodzaakten om tallooze omwegen te maken.

Deze ruiter, ofschoon steeds met de hand aan den trekker van zijn geweer en scherp uitkijkende, om op alle onvoorziene gebeurtenissen dadelijk gereed te zijn, zette zijn paard gedurig aan met teugel en stem, alsof hij haast had om het doel zijner reis te bereiken.

De wind woei vrij sterk; met dat al was de lucht smoorheet en sjirpten de onder het lange gras verscholen krekels hun eentonig, wanluidend gezang. De vogels beschreven groote kringen in de bovenlucht en slaakten van tijd tot tijd scherpe kreten; zware koperkleurige wolken dreven gedurig over de zon en onderschepten hare doffe stralen; kortom, alles voorspelde een geducht onweder.

De reiziger scheen echter hier niet op te letten; op den hals van zijn paard gebogen, de blikken onafgewend voor zich uit richtende, versnelde hij onophoudelijk den galop van zijn viervoet, ongeacht den regen die met groote droppels begon te vallen, en het dof gerommel van den donder dat zich in de verte liet hooren.

Intusschen zou de jongman, zoo hij gewild had, zich gemakkelijk onder het schaduwrijke lommer van het eeuwenheugend natuurwoud hebben kunnen verschuilen, dat hij meer dan een uur aan zijne rechterhand had, en zoodoende het ergste van het onweder kunnen laten voorbijgaan; maar sterker aandrang dreef hem ongetwijfeld voort, want terwijl hij al sneller en sneller doorzette, gaf hij zich zelfs de moeite niet, zijn ruimen zarape over zijne schouders te slaan en zich zoodoende tegen den stortregen te dekken; het eenige waarmede hij zich behielp, was dat hij bij iederen rukwind die boven en rondom hem gierde, de hand aan zijn hoed bracht om hem dieper op zijn hoofd te drukken, terwijl hij gedurig met eene hortende stem zijn paard aanzette:

»Voort! voort! Negro!”

Inmiddels werd de rivier, wier boorden hij volgde, van lieverlede nauwer en op zeker punt waren de beide oevers zoo dicht met boomen, struiken en ineengevlochten lianen bezet, dat zij geheel onzichtbaar werd.

Aan dit punt komende, hield de reiziger stil.

Hij steeg af, bespiedde met zorg den omtrek, nam zijn paard bij den toom en geleidde het naar een dicht kreupelbosch, waar hij het zorgvuldig verborg en met de lasso aan een boomstam vastmaakte, na het eerst de bossal (het gebit) te hebben afgedaan om het te vrijer te laten grazen.

»Blijf gij maar hier, mijn Negro,” zeide hij, het moedige dier met de hand streelende, »en hinnik niet, want de vijand is nabij; ik kom spoedig weder bij u.”

Het schrandere dier scheen te verstaan wat zijn meester hem zeide, want het strekte den fijnen kop uit en streek den jongman zacht langs de borst.

»Goed, goed, Negro, tot spoedig!”

De onbekende nam twee pistolen uit de holsters, stak ze in zijn gordel, wierp zijn karabijn over den schouder en verwijderde zich met haastige stappen naar den kant der rivier.

Hij drong zonder aarzelen het dichte bosch in, dat den oever der rivier bedekte en schoof voorzichtig de takken uiteen die hem den doortocht versperden.

Aan den rand van het water komende, bleef hij een poosje staan, boog zich voorover en scheen te luisteren; daarna richtte hij zich weder op en mompelde:

»Nog niemand! hoe is dat?”

Nu waagde hij zich op een warbosch; met andere woorden op eene vlecht van dicht ineengestrengelde lianen en struiken, die zich van den eenen oever tot den anderen uitstrekte en hier eene natuurlijke brug vormde over de rivier.

De brug, hoe licht en onvast zij schijnen mocht, was hecht en sterk, en ondanks de zwaaiende beweging die de gang van den reiziger haar mededeelde, kwam hij binnen weinige sekonden aan den overkant.

Nauwelijks had deze den anderen oever bereikt, of een jong meisje kwam uit het dichte kreupelbosch waar zij verscholen was te voorschijn.

»Eindelijk!” riep zij, hem te gemoet ijlend; »o! ik dacht dat gij nooit komen zoudt, don Pablo!”

»Ellen!” antwoordde de jongman met een blik daar zijne gansche ziel in te lezen was, »de dood alleen had het mij kunnen beletten.”

Deze reiziger was don Pablo de Zarate; het meisje Ellen, de dochter van den Roode-Ceder1.

»Kom!” riep zij.

De Mexicaan volgde haar.

Zij gingen eenige oogenblikken voort zonder een woord samen te wisselen.

Toen zij de struiken en het kreupelhout door waren dat de rivier omzoomde, zagen zij kort voor hen uit eene armzalige jacal, die zich eenzaam en treurig verhief en tegen eene rots gebouwd was.

»Hier woon ik,” zeide het meisje met een weemoedigen lach.

Don Pablo zuchtte, maar antwoordde niet.

Zij gingen verder, in de richting der jacal, die zij weldra bereikten.

»Ga zitten, don Pablo,” hervatte het meisje, haar gast een taboeret aanwijzende, daar hij zich onmiddellijk op neervlijde, »ik ben alleen; mijn vader en mijne twee broeders zijn dezen morgen met zonsopgang vertrokken.”

»Zijt gij niet bang,” vroeg don Pablo, »hier zoo alleen in de woestijn, omringd door duizend gevaren en zoo ver van alle menschelijke hulp?”

»Wat kan ik er aan doen?” antwoordde zij, »ik ben dit leven gewoon, het gebeurt immers zoo dikwijls.”

»Gaat uw vader dan zoo gedurig van huis?”

»Sedert den laatsten tijd slechts; ik weet niet wat hij ducht, maar zoowel hij als mijne broeders schijnen bijzonder treurig en bezorgd; zij doen vaak verre tochten, en als zij dan vermoeid en teleurgesteld te huis komen, hoor ik van hen niets dan ruwe en korte woorden.”

»Arm kind,” zei don Pablo, »ik zal u wel zeggen wat de reden is van die verre reizen.”

»Denkt gij dan dat ik die niet geraden heb?” hernam zij; »neen! neen, onze horizont is veel te donker en te dreigend, om niet te gevoelen dat er een onweder broeit, dat ons weldra overvallen zal,.… maar!” vervolgde zij, min of meer gedwongen, »laten wij liever over onze eigene zaken spreken, de tijd is kostbaar; wat hebt gij uitgericht?”

»Niets,” antwoordde de jongman blijkbaar verlegen; »al mijne pogingen zijn vruchteloos geweest.”

»Dat is vreemd,” murmelde Ellen, »dat koffertje kan toch niet weg zijn.”

»Dat geloof ik evenmin als gij, Ellen; maar in wiens handen is het geraakt? dat is het wat ik u niet zou kunnen zeggen.”

Het meisje dacht even na.

»Wanneer hebt gij het eerst ontdekt dat het weg was?” hervatte don Pablo een oogenblik later.

»Nauwelijks een paar minuten na den dood van Henri; verschrikt als ik was door het rumoer van den strijd en het vreeselijk gedreun der aardbeving, wist ik bijna niet wat ik dacht of deed; maar toch ik herinner mij eene enkele omstandigheid, die ons zeker wel op weg zal helpen.”

»Spreek, Ellen, spreek; hoe het ook gaan mag en wat er ook gedaan moet worden, ik doe het.”

Het meisje zag hem aan met een onbeschrijfelijken blik; zij trad naderbij, legde hem de hand op den arm en zei met eene stem zoo helder en welluidend als een vogel:

»Don Pablo, eene ronde en vrijmoedige verklaring is tusschen ons onvermijdelijk.”

»Ik begrijp u niet, Ellen,” stotterde de jongman de oogen neerslaande.

»Ja,” hervatte zij met een weemoedigen glimlach. »Ja, gewis gij begrijpt mij, don Pablo; maar dat doet niets ter zake, al veinst gij niet te weten wat ik u zeggen wil, ik zal mij zoo duidelijk verklaren, dat er tusschen ons geen misverstand meer mogelijk is.”

»Spreek, Ellen, al kan ik uw doel nog niet gissen, voorzie ik toch reeds een ongeluk.”

»Ja,” zeide zij, »gij hebt gelijk, er schuilt inderdaad een groot ongeluk onder hetgeen ik u te zeggen heb, zoo gij niet van ganscher harte bewilligt in hetgeen ik u verzoek.”

Don Pablo stond op.

»Waarom nog langer geveinsd?” riep hij, »daar ik u niet kan bewegen van uw voornemen af te zien, Ellen, is de verklaring die gij van mij vordert overbodig. Denkt gij dan waarlijk,” vervolgde hij terwijl hij met driftige stappen de jacal op en neder trad, »dat ik niet duizendmaal de zonderlinge betrekking in welke wij tegenover elkander staan van alle kanten beschouwd en overwogen heb? De onvermijdelijke loop der omstandigheden heeft ons te zamen gebracht, op eene wijs die geen menschelijk doorzicht kan voorzien.

»Ik bemin u, Ellen, ik bemin u van ganscher hart, u, de dochter van den doodvijand mijner familie, van hem wiens handen nog rooken van het bloed mijner zuster, dat hij geplengd heeft in den koelbloedigsten en laaghartigsten moord! Ik weet dit alles; en ik beef als ik aan mijne liefde denk, die in het oog der oppervlakkig oordeelende wereld gedrochtelijk moet schijnen. Al wat gij mij kunt zeggen, heb ik mij zelven zoo dikwijls gezegd; maar eene onweerstaanbare macht sleept mij voort op deze noodlottige helling. Wil, redeneering en besluit, alles moet zwichten voor de hoop om u eene minuut te zien en eenige woorden met u te wisselen.

»Ik bemin u, Ellen, en ik ben in staat om alles, vrienden, verwanten en betrekkingen, alles te trotseeren, op het oogenblik waarop deze liefde voor aller oog openbaar wordt en men mij zou willen dwingen er van af te zien.”

De jongman uitte deze verklaring met fonkelenden blik en schelle klaterende stem, als iemand wiens besluit onherroepelijk vast stond.

Ellen boog het hoofd, twee tranen rolden langs hare verbleekte wangen.

»Schreit gij!” riep hij, »mijn God! heb ik mij dan bedrogen en bemint gij mij niet?”

»Of ik u bemin, don Pablo!” antwoordde zij met een diepe stem, »ja, ik bemin u meer dan mij zelve; maar helaas, die liefde zal ons ongeluk zijn, een onoverkomelijke slagboom scheidt ons van elkander.”

»Het kan zijn!” riep hij met vuur; »maar neen, Ellen, gij bedriegt u, gij zijt niet de dochter van den Roode-Ceder, gij kunt die niet zijn. O! dat koffertje, als wij dat verwenschte koffertje slechts hadden, ik zou de helft van den leeftijd dien God mij nog geven zal, willen missen om het terug te vinden. Ik ben stellig overtuigd dat in dit koffertje de bewijzen zijn die ik zoek.”

»Waartoe zoudt gij u met eene dwaze hoop vleien, don Pablo? Ik zelf heb te veel gewicht gehecht aan eenige losse woorden tusschen den Squatter en zijne vrouw gewisseld; mijne kindsche herinneringen hebben mij bedrogen, dat is helaas maar al te zeker; ik ben er thans van overtuigd, dat ik werkelijk de dochter ben van dien man.”

Don Pablo stampvoette van verontwaardiging.

»Denkt gij dat!” riep hij: »het is onmogelijk, het kan niet zijn; de valk paart zich niet met de duif, de duivels kunnen geene engelen gewinnen! Neen! die booswicht kan uw vader niet zijn!.…. Hoor eens, Ellen, bewijzen heb ik er niet voor, integendeel, alles stelt mij in het ongelijk; de schijn is geheel tegen mij: en toch! hoe dwaas het ook schijne, toch ben ik zeker dat ik gelijk heb en dat mijn hart mij niet misleidt als het mij zegt dat die man u vreemd is.”

Ellen zuchtte.

Don Pablo hervatte:

»Intusschen, Ellen, moet ik u oogenblikkelijk verlaten. Langer hier blijven zou uwe veiligheid in de waagschaal stellen; doe mij dus de noodige verklaring die ik verwacht.”

»Waartoe dat!” prevelde zij ontmoedigd, »het koffertje is weg.”

»Dat ben ik niet met u eens; integendeel, ik geloof dat het in handen gekomen is van iemand die er zich van bedienen wil, tot welk oogmerk weet ik niet, maar ik zal er wel achter komen, stel u deswege gerust.”

»Daar gij het eischt, don Pablo, hoor mij dan, ofschoon hetgeen ik u zeggen zal zeer onbepaald is.”

»Elke lichtstraal hoe zwak ook, zal strekken om mij den weg te wijzen en zal misschien voldoende zijn om het verlorene weder te vinden.”

»God geve het!” zuchtte zij. »Ziedaar dan het weinige wat ik zeggen kan, en nog is het mogelijk dat ik mij bedrieg, want op het oogenblik toen het gebeurde was ik zoo verschrikt, dat ik niet zeggen kan of hetgeen ik dacht te zien stellig waar is.”

»Maar hoe dan ook.…..” zei de jongman ongeduldig.

»Toen Harry door een kogel getroffen met den dood lag te worstelen, waren er twee mannen bij hem, de eene reeds gewond, was de herbergier Andres Garote, de andere die zich op het zieltogende lijk had geworpen scheen met drift de zakken te onderzoeken.”

»Wie was die laatste?”

»Fray Ambrosio.”

»Fray Ambrosio!”

»Ja; ik meen zelfs mij te herinneren dat hij van den armen jager wegging met kwalijk verborgen zelfvoldoening, terwijl hij iets in zijn borst wegmoffelde dat ik niet goed zien kon.”

»Zonder twijfel heeft hij zich van het koffertje meester gemaakt.”

»Zeer waarschijnlijk, maar ik zou het niet kunnen verzekeren, want ik herhaal u, vriend, dat ik geheel buiten staat was om iets duidelijk te onderscheiden.”

»Maar,” vervolgde don Pablo, die zijn eigen idee volhield, »waar is Fray Ambrosio gebleven?”

»Dat weet ik niet; na de aardbeving zijn mijn vader en zijne metgezellen in verschillende richtingen verstrooid, daar elk een goed heenkomen zocht. Mijn vader had meer dan iemand anders er belang bij om zijn spoor te verbergen. De monnik verliet ons bijna onmiddellijk; sinds dien tijd heb ik hem niet meer gezien.”

»Heeft de Roode-Ceder er niets van gezegd dat gij weet?”

»Nooit.”

»Dat is vreemd! maar geen nood, Ellen, ik zweer u dat ik hem vinden zal, al moest ik hem in de onderwereld zoeken! Niemand anders dan die ellendeling heeft het koffertje gestolen.”

»Don Pablo,” zeide het meisje opstaande, »de zon gaat onder, mijn vader en mijne broeders kunnen ieder oogenblik komen; wij moeten scheiden.”

»Gij hebt gelijk, Ellen, ik ga.”

»Adieu, don Pablo, het dondert sterk, wie weet of gij wel zonder ongeluk bij uwe vrienden terugkomt.”

»Ik hoop ja, Ellen, maar als gij mij vaarwel toeroept twijfel ik geenszins of ik zal u wederzien; geloof mij, lief kind, stel uw vertrouwen op God, Hij alleen kent de harten; zoo Hij wil dat wij elkander beminnen, is het omdat die liefde ons gelukkig zal maken.”

Op dit oogenblik schoot er een bliksemstraal door de wolken en kraakte er een vreeselijke donderslag.

»Daar is de orkaan!” riep het meisje, »ga, in ’s hemels naam ga.”

»Tot weerziens, mijn beminde, tot weerziens,” zei de jongman de hut uitstormende, »vertrouw op God en op mij.”

»Hemelsche Vader!” riep Ellen, terwijl zij op de knieën zonk; »geef dat mijne voorgevoelens mij niet bedriegen, want dan zou ik uit wanhoop sterven.”

1 Zie de Gids der Prairiën en de Roovers der Prairiën.

De lynch-wet

Подняться наверх