Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 7
V. DE HACIENDA QUEMADA.
ОглавлениеHet was eene zonderlinge groep, die door dit bekoorlijk meisje en den ruwen woudlooper gevormd werd op den top van dien woest liggenden heuvel in het licht van den flikkerenden bliksem en onder het klateren van den donder.
De Witte-Gazelle was op nieuw verbleekt en in flauwte gevallen.
De Zoon des Bloeds doorboorde met scherpen blik de duisternis van den nacht en door de stilte vervoerd, bukte hij andermaal bij het meisje neder.
Bleek, als eene witte lelie door den storm geknakt, en met de oogen gesloten, scheen de Gazelle niet meer te ademen.
De onbekende nam haar in zijne gespierde armen en droeg haar naar een half ingestorten muur, aan welks voet hij zijne zarape op den grond uitspreidde; met de meeste zorg zette hij haar neêr op dit minder harde leger. Het hoofd der Gazelle rustte gevoelloos tegen zijn schouder.
Toen zat hij haar langen tijd aan te staren.
Droefheid en medelijden stonden op het gelaat van den Zoon des Bloeds geteekend.
De man, wiens leven tot hiertoe niets dan een eindeloos treurspel was geweest, zonder geloof of hoop in het hart, onbekend met de zachte gevoelens en geheimzinnige sympathiën des levens, hij, de wreker zonder genade, de dooder der Indianen, was bewogen en gevoelde een nieuwen hartstocht in zijn binnenste ontbranden.
Twee groote tranen vielen op nieuw langs zijne gebronsde wangen.
»O mijn God! zou zij dood zijn,” riep hij wanhopig. »O!” vervolgde hij, »ik ben laag en wreed geweest jegens dit zwakke schepsel, en nu straft God er mij voor.”
Den heiligen naam van het Opperwezen, die hem anders slechts diende om te vloeken, sprak hij thans met zekeren eerbied uit.
Het was een soort van gebed, eene stem uit zijn hart: de ontembare man was eindelijk overwonnen, hij geloofde!
»Hoe zal ik haar helpen?” vroeg hij zich zelven.
De regen bleef bij stroomen vallen en het water bereikte eindelijk het meisje, zoodat zij weder tot zich zelve kwam.
Zij opende de oogen en prevelde met eene gesmoorde stem: »Waar ben ik? Wat is er toch gebeurd? O! ik dacht dat ik zou sterven.”
»Zij spreekt, zij leeft, zij is behouden!” riep de Zoon des Bloeds.
»Wie is daar?” riep zij met verheffing van stem, terwijl zij zich met moeite oprichtte.
Zoodra zij het bruine gezicht van den partijganger zag, schrikte zij, sloot de oogen weder en viel bijna in hare onmacht terug.
Zij begon zich het vroeger gebeurde te herinneren.
»Stel u gerust, mijn kind,” zeide de onbekende, terwijl hij zooveel mogelijk den ruwen klank zijner stem poogde te verzachten; »ik ben uw vriend.”
»Mijn vriend, gij!” riep zij uit, »wat beteekent dat in uw mond?”
»O! vergeef mij, ik was dwaas, ik wist niet wat ik deed.”
»U vergeven! waarom? Ik ben immers geboren om ongelukkig te zijn.”
»Wat moet zij veel geleden hebben!” murmelde de Zoon des Bloeds.
»O ja,” vervolgde zij met eene stem alsof zij droomde.
»Ja, ik heb veel geleden. Mijn leven, hoe jong ik wezen mag, is tot hiertoe niets dan een langdurig lijden geweest. En toch, voorheen, het is zeer lang geleden, herinner ik mij dat ik gelukkig was. Maar helaas! het zwaarste leed in deze wereld is de herinnering van verloren geluk in het ongeluk.”
Een zucht ontsnapte aan haar geprangde borst, zij liet het hoofd op de handen zinken, en schreide.
De Zoon des Bloeds hing als aan hare lippen, staarde haar aan en luisterde.
Die stem, die trekken, alles wat hij hoorde of zag versterkte de vermoedens die hij in zijn boezem koesterde en bracht ze allengs tot zekerheid.
»O! spreek! spreek nog eens,” hernam hij met teederen nadruk. »Wat herinnert gij u van uwe jonge jaren?”
De Gazelle keek hem aan, een bittere glimlach vertrok hare lippen.
»Waarom zou ik in het ongeluk aan verloren vreugde denken?” zeide zij droevig het hoofd schuddende. »Waartoe zou ik aan u deze dingen vertellen, aan u inzonderheid die mijn beul hebt willen zijn? Of is het misschien eene nieuwe foltering die gij mij zoekt aan te doen?”
»O!” riep hij met schrik, »hoe kunt gij dat van mij denken? Helaas! ik ben schuldig jegens u, dat erken ik, maar vergeef mij. Vergeef mij, ik smeek, ik bezweer het u! Ik zou mijn leven willen opofferen om uw lijden te verlichten, om u een verdriet te besparen.”
De Witte Gazelle beschouwde met gemengde verbazing en vrees den man, die bijna voor haar op de knieën zonk en wiens ruwe gezicht men in zijne tranen had kunnen wasschen; zij begreep niets van hetgeen hij tot haar sprak, zoo weinig kwam het overeen met de onbarmhartige wijze waarop hij haar straks behandeld had.
»Helaas!” zuchtte zij, »mijne geschiedenis is die van alle ongelukkigen; er was een tijd toen ik, als andere kinderen, vogeltjes had om mij in slaap te zingen, en bloemen, die mij toelachten als ik ontwaakte; ik had ook eene zuster, die met mij speelde, en eene moeder die mij beminde en kuste. Dat alles is voor altijd verdwenen.”
De onbekende had met behulp van twee staken en eenige dierenvellen eene kleine tent gespannen om haar tegen de woede van het onweder te beschutten, dat intusschen allengs begon te bedaren.
Zij had hem hiermede bezig gezien.
»Ik weet niet waarom,” zeide zij met zekeren weemoed, »maar ik gevoel mij geneigd om u meer vertrouwen te schenken, al hebt gij mij ook zooveel kwaad gedaan! Vanwaar komt dat gevoel dat gij mij onwillekeurig inboezemt? Ik zou u veeleer moeten haten.”
Zij sprak niet verder, maar verborg haar hoofd met beide handen en snikte overluid.
»’t Is God die het zoo wil, arm kind,” antwoordde de onbekende, terwijl hij de oogen ten hemel sloeg en met allen ijver een kruis maakte.
»Misschien,” hervatte zij gedwee. »Welnu, hoor mij dan; ik wil het wagen mijn hart uit te spreken, wat er ook van kome, dat zal mij verlichten. Op zekeren dag, jaren geleden, zat ik op moeders knieën te spelen, mijn vader en mijne zuster waren er ook bij, toen er op eens voor de poort onzer hacienda een vreeselijk geschreeuw klonk; het waren de Apachen-Indianen, die ons aanvielen; mijn vader, die een dapper man was, greep zijne wapenen en vloog naar den muur. Wat er toen eigenlijk gebeurde zou ik niet kunnen zeggen. Ik was destijds nauwlijks vijf jaren oud en het schrikkelijk tooneel dat ik destijds bijwoonde is voor mijn geheugen in een bloedigen sluier gehuld; ik herinner mij alleen dat mijne moeder, die ons al schreiende omhelsde, op eens op mijne zuster viel en ons met haar bloed overstroomde; te vergeefs poogden wij haar door onze liefkozingen te doen herleven; zij was dood.”
Er volgde een poos stilte.
De Zoon des Bloeds scheen hare woorden te verslinden, hij zat met gespannen aandacht te luisteren, met verbleekt voorhoofd, gefronste wenkbrauwen, en de hand krampachtig om zijn karabijn geklemd, terwijl hij nu en dan het zweet afwischte dat langs zijn aangezicht liep.
»Ga voort, kind,” mompelde hij.
»Ik kan mij niets duidelijk meer herinneren; mannen als duivels stormden de hacienda binnen, namen mijne zuster en mij op, en verwijderden zich zoo snel als hunne paarden loopen konden. Helaas! sedert dien tijd heb ik het lieve gezicht van mijne moeder niet meer gezien en de vriendelijke stem van mijn goeden vader niet meer gehoord; ik was voortaan alleen, te midden van de bandieten die mij geroofd hadden.”
»Maar uwe zuster, kind, uwe zuster, waar is die gebleven?”
»Dat weet ik niet; tusschen onze roovers ontstond een hevige twist, er werd bloed vergoten. Ten gevolge van dezen twist scheidden zij van elkander. Mijne zuster werd door de eene partij medegenomen en ik door de andere; nooit heb ik haar wedergezien.”
De Zoon des Bloeds scheen in hevige spanning en staarde het meisje aan met verteederden blik.
»Mercédes! Mercédes!” riep hij op eens losbarstend, »zoudt gij het wezenlijk zijn? zou ik u waarlijk na zoo vele jaren hebben terug gevonden?”
De Witte-Gazelle keek schielijk op.
»Mercédes!” riep zij; »dat is de naam dien mijne moeder mij gaf.”
»En ik ben Stefano! Stefano, uw oom, uws vaders broeder!” riep de Zoon des Bloeds bijna uitzinnig van vreugde, terwijl hij haar in vervoering aan zijn hart drukte.
»Stefano! mijn oom! Ja, ja! ik herinner het mij! ik weet!…”
En zij zonk bewusteloos in de armen van Stefano.
»Ellendige, die ik ben! ik heb haar gedood.… Mercédes, mijn dierbaar kind. Kom weder tot u zelve!…”
Het meisje opende de oogen weder, viel Stefano om den hals en schreide van blijdschap.
»O! mijn oom, mijn oom! heb ik dan eindelijk een bloedverwant! mijn God, ik dank u!”
Het gezicht van den jager werd ernstig.
»Gij hebt gelijk, mijn kind,” zeide hij; »dank God, want Hij is het die gewild heeft dat ik u zou wedervinden op het graf zelf van hen, die wij beiden sedert zoo lang beweenden.”
»Wat bedoelt gij daarmede, oom?” vroeg zij verwonderd.
»Volg mij, mijne dochter,” antwoordde de woudlooper, »volg mij en gij zult alles weten.”
De Gazelle stond met moeite op en volgde hem op zijn arm geleund. Aan den ernst, waarmede don Stefano sprak, had Mercédes wel gehoord dat haar oom haar iets zeer gewichtigs te verklaren had.
Zij konden tusschen de bouwvallen slechts moeielijk voort, door al het hooge gras en de warrige struiken en slingerplanten die er waren opgewassen.
Toen zij bij het kruis kwamen, bleef de Zoon des Bloeds staan.
»Kniel neder, Mercédes!” zeide hij haar met een droevige stem, »het is hier dat vijftien jaar geleden uw vader en moeder in een dergelijken nacht als deze door mij begraven werden.”
Het meisje zonk zonder een woord te spreken op de knieën; don Stefano volgde haar voorbeeld.
Beiden baden zeer lang met tranen en snikken. Eindelijk stonden zij weder op.
Don Stefano gaf de Gazelle een wenk om zich aan den voet van het kruis neder te zetten, hij nam plaats aan hare zijde, en na zich met de hand over het voorhoofd te hebben gestreken, als om zijne gedachten te verzamelen, hervatte hij het gesprek met een doffe stem, die ondanks zijn vasten wil beefde van aandoening.
»Luister wel toe, mijn kind, want hetgeen gij hooren zult, kan wellicht dienen om ons, zoo zij nog bestaan, de moordenaars van uw vader en moeder te doen wedervinden.”
»Spreek, oom,” antwoordde het meisje met een vaste stem. »Ja, gij hebt gelijk, het is daarom dat God ons weder zoo gelukkig bij elkander heeft gebracht; geloof het vrij, Hij zal nooit gedoogen dat de moordenaars langer ongestraft blijven.”
»Amen!” zei don Stefano, »sinds vijftien jaren wacht ik met geduld op het uur der wraak. Ik hoop dat God mij ondersteunen zal zoolang tot het slaat; uw vader en ik woonden eens samen op de plaats waar wij ons thans bevinden. Op dezen heuvel stond eens een uitgestrekte hacienda die wij er hadden doen bouwen; de omliggende velden behoorden aan ons en waren door tweehonderd peones ten onzen behoeve, op onze kosten ontgonnen. God zegende ons werk, zoodat het alleszins voorspoedig ging; ieder in het land achtte en beminde ons, want ons huis was altijd open om den ongelukkige of hulpbehoevende te ontvangen.”
»Maar ofschoon ook al onze landgenooten ons hoogachtten, en onze ondernemingen toejuichten, de bewoners eener naburige hacienda daarentegen hadden ons een onverzoenlijken haat toegezworen. Om welke reden? Dit heb ik nooit kunnen te weten komen. Was het jaloezie, laaghartige nijd? wat het ook wezen mocht, zooveel was zeker, die lieden haatten ons. Zij waren drie in getal, en behoorden niet tot onzen landaard noch tot het Spaansche ras. Het waren Noord-Amerikanen, of althans zoover ik weet, want ik heb nooit gemeenzaam genoeg met hen in betrekking gestaan om mij hiervan te verzekeren; maar ten minste een van hen was inderdaad een Noord-Amerikaan, met name Wilke. Intusschen, hoe levendig de haat die ons scheidde ook wezen mocht, hij hield zich stil en niets deed veronderstellen dat hij eenmaal zoo vreeselijk zou uitbreken. Onder deze bedrijven werd ik door belangrijke zaken verplicht eenige dagen op reis te gaan. Uw vader en ik, arm kind, konden nauwelijks van elkander scheiden, het was alsof een heimelijk voorgevoel van dreigend onheil ons terughield.
»Ik vertrok. Toen ik terugkwam was de hacienda tot den grond toe verwoest, ik vond niets dan eenige kale muren en rookende puinhoopen. Mijn broeder en onze gansche familie zoowel als al onze bedienden waren vermoord.”
Don Stefano hield op.
»Voltooi uw treurig verhaal, oom,” zeide het meisje kortaf, »ik moet alles weten ten einde in uwe wraak voor de helft te kunnen deelen.”
»Dat is zoo,” antwoordde don Stefano, »maar ik heb bijna niets meer te zeggen en zal het kort maken. Meer dan eene maand lang zwierf ik rond tusschen die rookende puinhoopen, de lijken zoekend van hen die mij dierbaar waren, en toen ik hen eindelijk na ongelooflijke moeite allen gevonden en zorgvuldig begraven had, zwoer ik op hun graf dat ik hen zou wreken. Dezen eed heb ik vijftien jaar lang met nauwgezetheid gehouden; ongelukkigerwijs, hoeveel schuldigen ik ook moge verslagen hebben, zijn de hoofdaanleggers van het komplot mij tot dusver steeds ontsnapt, want ondanks al mijne pogingen heb ik hen niet kunnen achterhalen. Uw vader dien ik stervend op de ruïne vond, had in mijne armen den laatsten adem uitgeblazen zonder mij zijne moordenaars te kunnen noemen, en ofschoon ik zware vermoedens heb om Wilke en zijne kameraden te beschuldigen, is mij nog geen bewijs in handen gekomen om mijn twijfel tot zekerheid te brengen, en zijn de namen der schuldigen mij steeds onbekend. Eergisteren slechts, toen ik dien nietswaardigen Sandoval vallen zag, meende ik eindelijk een hunner ontdekt te hebben.”
»Daarin hebt gij u niet bedrogen, oom, die man was werkelijk een van onze beroovers,” antwoordde Mercédes met eene vaste stem.
»En de anderen?” vroeg don Stefano met drift.
»De anderen, die ken ik, oom!”
Bij deze verklaring gaf don Stefano een schreeuw die naar het brullen van een wild dier geleek.
»Eindelijk!” riep hij met zulk eene woeste uitbarsting van vreugde dat de Gazelle er schier van schrikte.
»Mag ik nu zoo vrij zijn u eene vraag te doen, oom,” hervatte zij, »dan zal ik daarna de uwe beantwoorden, zoo gij mij iets mocht te vragen hebben?”
»Spreek, kind.”
»Waarom hebt gij u van mij meester gemaakt en mij herwaarts gebracht?”
»Omdat ik dacht dat gij de dochter waart van Sandoval en ik u daarom op het graf zijner slachtoffers wilde dooden,” antwoordde de Zoon des Bloeds met eene bevende stem.
»Hebt gij dan niet gehoord wat die man mij gezegd heeft?”
»Neen: toen ik u bij hem gebogen zag, dacht ik dat gij hem in zijne laatste oogenblikken bijstondt. Uwe bezwijming, die ik aan uwe droefheid toeschreef, bevestigde mij in mijn vermoeden; dat was de reden waarom ik naar u toesnelde zoodra ik u vallen zag…”
»Maar die brief, dien gij mij hebt afgenomen, zou u alles hebben geopenbaard.”
»Wel! denkt gij dan, kind, dat ik mij de moeite heb gegeven dien te lezen? Neen, ik heb u alleen herkend aan den rozenkrans die om uw hals hing.”
»Is ’t mogelijk!” riep het meisje op een toon van overtuiging. »Gods hand is in al deze dingen; Hij was het die alles bestuurde!”
»Noem mij nu op uwe beurt de moordenaars, Mercédes.”
»Geef mij eerst den brief terug, oom.”
»Ziedaar,” zei don Stefano haar den brief overhandigende.
De Gazelle nam dien driftig aan, en scheurde hem in duizend kleine stukjes.
De Zoon des Bloeds staarde met stomme verbazing op dit koene bedrijf daar hij niets van begreep; toen het laatste stukje papier op den adem des winds verdwenen was wendde het meisje zich tot haar oom:
»Gij wilt de namen van mijns vaders moordenaars weten, oom, niet waar?” zeide zij.
»Ja.”
»Gij staat er op dat de wraak die gij zoo lang gezocht hebt, u niet ontsnappe nu gij op het punt zijt van haar te bereiken?”
»Ja.”
»En eindelijk, gij wilt den eed dien gij gezworen hebt ten strengste volvoeren.”
»Ja,” antwoordde don Stefano ongeduldig. »Maar waartoe al deze vragen,” vervolgde hij ongeduldig.
»Ik zal het u zeggen, oom,” zeide zij, haar hoofd met zonderlinge fierheid verheffende, »ook ik heb een eed gezworen dien ik niet wil breken.”
»Welk een eed?”
»Dien van mijn vader en moeder te wreken! en om dien te vervullen moet ik vrij zijn om naar eigen goedvinden te handelen; derhalve zal ik u die namen niet openbaren voor dat de tijd daar is; heden kan ik het nog niet.”
Er blonk in het zwarte oog der Gazelle zoo veel vastheid van wil, dat de Zoon des Bloeds er van afzag om haar tot zijne wenschen over te halen; hij begreep dat elke aandrang van zijne zijde te vergeefs zou zijn.
»’t Is goed,” zeide hij, »laat het dan zoo zijn, maar zweer gij mij dan.…”
»Dat gij alles weten zult wanneer de tijd daar is!” riep zij de rechterhand naar het kruis uitstrekkende.
»Dat woord is mij genoeg; maar ik mag toch immers wel weten wat gij voornemens zijt te doen?”
»Tot op zeker punt, ja.”
»Ik hoor u.”
»Hebt gij een paard?”
»Het staat aan den voet van den heuvel.”
»Breng het mij hier, oom, en laat mij vertrekken, opdat niemand kennis drage van de banden die ons vereenigen.”
»Ik zal stil zijn als het graf.”
»Wat gij ook ziet, of hoort, of wat men u van mij vertellen mag, geloof niets, verwonder u over niets; maar zeg bij u zelven dat ik handel in het belang van onze gemeenschappelijke wraak, want dat alleen is waar.”
Don Stefano schudde het hoofd.
»Gij zijt nog wat jong, kind, voor zulk een zware taak,” zeide hij.
»God zal mij helpen, oom,” antwoordde zij met een blik vol dwependen ijver; »mijne taak is rechtvaardig en heilig, want ik wil de moordenaars van mijn vader straffen.”
»Het zij dan zoo, als gij wilt,” hernam hij. »Gij hebt naar waarheid gezegd dat uwe taak rechtvaardig en heilig is, en ik heb het recht niet om u te beletten haar te volbrengen.”
»Ik zeg u dank, oom,” riep het meisje met gevoel, »en terwijl ik nu op mijns vaders graf ga bidden, zult gij mij uw paard brengen, zoodat ik onverwijld kan vertrekken.”
Don Stefano verwijderde zich zonder te antwoorden.
De Witte-Gazelle knielde neder aan den voet van het kruis.
Een half uur later, na vooraf haar oom teeder omhelsd te hebben, steeg zij te paard en reed weg in galop in de richting van het Verre Westen.
De Zoon des Bloeds oogde haar na zoolang hij in de duisternis iets van haar zien kon. Toen zij eindelijk verdwenen was, knielde hij op zijne beurt op het graf en murmelde met eene doffe stem:
»Zal het haar gelukken?.… Wie weet?” vervolgde hij op een toon die zich niet laat beschrijven.
Hij bad tot de dag aanbrak.
Met de eerste stralen der rijzende zon, keerde don Stefano naar zijne kameraden terug; ook hij begaf zich naar het Verre Westen.