Читать книгу De Pleegzoon - J. van Lennep - Страница 10

De Pleegzoon. Eerste Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ghy die by vreemde lieden koomt,

Het is u nut te sijn beschroomt.

Cats.

Het was op den vier-en-twintigsten van Bloeimaand des jaren 1598, dat de beroemde Filips van Marnix, Heer van Sint-Aldegonde, een zijner dochteren aan den Vrijheer van Asperen uithuwelijkte. Het hooge aanzien, waarin ’s bruids Vader ten hove stond, de welverdiende roem, welken hem zijn uitmuntende bedrijven zoo in vredes- als in oorlogstijden verworven hadden, de hartelijke genegenheid en ongeveinsde achting, hem door de hoofden van ’s Lands bestuur niet alleen, maar ook door de lagere standen toegedragen, hadden de plechtigheid, die zijn geslacht aan een der edelste huizen van den lande verbond, tot een bijna nationaal vreugdefeest verheven. Menschen van allen rang, staat en beroep stroomden naar Leiden, waar de inzegening der verloofden in de Waalsche kerk zoude plaats hebben: men vleide zich daarenboven, de plechtigheid te zien opgeluisterd door de tegenwoordigheid van Graaf Maurits, die, zoo als het gerucht liep, bereids zijn woord aan den Heer van Aldegonde gegeven had, om met geheel zijn hof het trouwfeest te zullen bijwonen.

Was de menigte groot, die, alleen uit nieuwsgierigheid, en zonder nog te weten, hoe daaraan best voldaan zou worden, naar de Academiestad gelokt werd, menigvuldig waren ook de opzettelijk genoodigden, ten wier gevalle men voor geschikte plaatsen in de kerk de vereischte zorg had gedragen en al de tuinen, die men reeds rondom Leiden begon aan te leggen, van bloemen beroofd, om hun ten blijke hunner hoedanigheid van speelnooten, fraaie ruikers, met kleurige linten versierd, te overhandigen.

Onder die genoodigden bevonden zich twee edellieden van voornamen huize, door de banden eener langdurige en trouwe vriendschap verbonden, met namen Ulrich von Daun, Graaf van Falckestein, en Hendrik van Reede, Heer van Sonheuvel. De eerste, een vreemdeling in deze oorden, had zijn goederen in Bergsland gelegen, alwaar hij op het slot van Bruck, aan de oevers der Roer, zijn gewoon verblijf hield. Hij was thans vanwege de Hertogelijke Raden van Kleef aan de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën gezonden, om voor het door de Spaansche legers bedreigde Kleefsland hun beschermende hulp in te roepen. Hij was een kloek, manhaftig Ridder, wiens gelaat en houding rustige dapperheid teekenden: zijn gestalte was rijzig en vol majesteit: zijn opslag kalm en onversaagd: zijn bewegingen gemakkelijk en zwierig: in één woord, men kon in hem, bij het eerste aanschouwen, den man van geboorte en opvoeding herkennen, wien zoowel in het kabinet als in het heir een der voornaamste plaatsen wettig toebehoorde. Sinds eenige jaren met Anna Margareta, Gravinne van Manderscheid, gehuwd, zag hij zijn echt gezegend met twee knaapjes, waarvan het oudste bij den aanvang dezer geschiedenis zeven en het jongste ongeveer twee jaren bereikt had.

Een geheel anderen aard als de Bergsche Graaf bezat de Heer van Sonheuvel. Zoo voorzichtig en bedaard als zich Falckestein betoonde, zoo haastig en driftig was zijn vriend; niet minder dapper dan Ulrich, bedierf Hendrik meestal zijn zaak door al te grooten spoed en overijling: in den strijd had hij meer dan eens zijn moed op een schitterende wijze doen blijken; doch ook niet zelden, de bevelen zijns opperhoofds niet inwachtende, zich onnoodig in gevaar begeven en daardoor ondank, ja bestraffing, in stede van roem en prijs behaald. Zijn postuur was eerder klein dan middelmatig: zijn grijze, doch levendige oogen waren altijd in beweging: stil te staan, lang dezelfde houding te bewaren, waren bij hem onmogelijke dingen: voor geheime diplomatieke onderhandelingen was hij ten eenenmale ongeschikt; doch zijn onwederstaanbare ijver, zijn gulhartigheid en welwillendheid jegens een iegelijk, zijn onverschilligheid voor het gevaar hadden hem in waarde doen houden bij zijne oversten, vooral wanneer het op de uitvoering aankwam eener gewaagde krijgsverrichting. Dan ook, als anderen voor het gevaar terugdeinsden, nam hij de hem opgedragen taak blijmoedig aan, ontzag zijn leven niet, trotseerde kogels en speren, en keerde, altijd met nieuwe wonden, doch ook veeltijds met de zege, terug. Indien men den Graaf van Falckestein bij den edelmoedigen, fieren en onversaagden leeuw konde vergelijken, de heer van Sonheuvel was evenals de trouwe wachthond, die, altijd gereed op de wenken zijns meesters, ter nakoming van het gegeven bevel volvaardig heensnelt en ter verdediging van het hem aanvertrouwde pand geen ongemak, geen dood zelfs ontziet. Thans bekleedde hij den rang van Ritmeester en diende onder de bevelen van Graaf Hendrik van Nassau. Ook hij was gehuwd en had zijn vrouw, die zich voor de tweede reize zwanger bevond, te Amsterdam, waar hij tijdelijk verblijf hield, in ziekelijken toestand achtergelaten.

Het was dan op den morgen van den vier-en-twintigsten Mei, dat deze beide vrienden, op kloeke Friesche paarden gezeten en door hun lijfknechten vergezeld, het vorstelijk ’s-Gravenhage verlieten, om zich naar Leiden te begeven. Beider kleeding was sierlijk en zoowel aan den staat der ruiters als aan de deftigheid van het feest, dat zij gingen bijwonen, geëvenredigd; in zooverre echter onderscheiden, als verschil van vaderland en karakter met zich bracht. De Graaf droeg een zwart fluweelen buis, dicht aan het lijf gesloten en reikend tot aan de heupen, waar het met een breeden, van goud gestikten gordel, als het ware omzoomd was. Aan weerszijden van de knoopenrij, die van de kin tot op het middellijf daalde, blonken gouden passementen, gelijk ook op de naden der mouwen, die, in de buiging der ellebogen geopend, het hagelwit linnen onderscheiden lieten. De zwaargeplooide broek, mede van zwart fluweel, reikte niet verder dan een handbreedte boven de knie, waar de met goud geborduurde banden haar van de lange bruine hozen schenen af te scheiden. Gele halve laarsjes, met afhangende, van binnen met rood leder voorziene en met zware gouden franjes omzoomde kappen, dekten de voeten: aan een breeden lederen bandelier, met gouden knoppen bezet, hing een lang rapier met verguld gevest: de handschoenen waren zwart met gouden naden: op den rechterschouder zwierde een zeer kort zwart zijden manteltje met witte zoomen, over de borst met witte kwasten vastgestrikt: de net geplooide kraag, waarop het hoofd als op een tafelbord rustte, stak wel een halven voet (oude maat) naar alle kanten uit. De baard hing, naar den toenmaligen smaak, als een smalle geknotte kegel van de punt der kin, terwijl de knevels opwaarts stonden: in één woord, de gansche kleedij was volgens de laatste Duitsche mode; alleen de witte hoed stak af bij dien tooi: de Graaf, die het bevel voerde over een bende Kleefsche ruiters, toen Hanevederen genaamd, droeg, ten teeken zijner waardigheid, geen andere pluimage dan een paar kleine veertjes, aan den staart des morgenwekkers ontrukt1.

Schoon de Heer van Sonheuvel op zijn fraaist gekleed was, stak hij echter bij zijn netten reisgezel merkelijk af. Zijn zwarte hoed was van ouderwetschen vorm en aan de linkerzijde opgetoomd: de vederbos hing van achteren af: de radius van den kraag was twee duimen te klein en de laarzen waren twee duimen te lang. De sjerp, het teeken zijner waardigheid, was een weinig verschoten van kleur, doch de stalen greep van zijn zijdgeweer blonk des te meer, als zijnde door de zorgen van zijn lijfknecht Bouke altijd net gepolijst. Voor het overige droeg Reede handschoenen en buis van geel leder: de eersten met franjes en het laatste met knoopjes versierd: een roodlakenschen mantel met goud geboord en roode hozen voltooiden zijn kleedij. De sporen van beide ruiters waren verguld en liepen in de gedaante eener slang tot aan den rand der laars op; en reeds rinkinkte in die sporen het stalen wieltje, dat de beroemde bastaard van Mansfeld kort geleden had ingevoerd. Bij het uitrijden van het Haagsche Bosch, verzocht de Graaf zijn vriend den draf voor het stappen te verruilen, daar het nog vroeg genoeg was, om tijdig te Leiden te komen en zich aldaar voor het aanvangen der plechtigheid te verfrisschen. De Heer van Sonheuvel bewilligde in dit voorstel, en nu ontstond tusschen de beide vrienden het volgende gesprek.

“Hebt gij,” vroeg Falckestein, “in de laatste dagen eenige tijding van uwe Huisvrouw bekomen?”

“Ja,” antwoordde Reede, “doch die was weinig geruststellend. Ik ben eenigszins over haar toestand bekommerd!”

“Gij hebt toch,” hernam Falckestein op een goedhartigen toon, “geen bijzondere redenen om u te verontrusten? De staat, waarin zij zich bevindt, is nooit zonder gevaar; doch de meeste voorbeelden zijn altijd geruststellend.”

“Ik weet het,” zeide Reede: “dan, bij de ongemakken, aan dien staat verbonden, voegt zich een geheime kwelling, een hartzeer, dat haar gedurig sterker pijnt, en hetwelk ik vrees, dat nimmer geheel zal kunnen worden weggenomen.”

“En welk hartzeer,” vroeg zijn vriend, “kan haar kwellen? Zij is jong, geacht, bemind, door al wie haar kent, zij is verbonden aan den man, dien zij liefheeft, en die het tot zijn hoogste geluk rekent, al haar wenschen te bevredigen.”

“Ach! het is juist dat laatste,” zeide de Heer van Sonheuvel: “zij had mij nooit moeten trouwen!”

“Gij spreekt raadsels, beste vriend!”

“Ik zal u die ophelderen: aan u kan ik die mededeelen; zij is mijne vrouw geworden tegen den wil haars vaders.”

Falckestein zag zijn vriend aan met den ongerusten blik van iemand, die een nadere verklaring verwacht om zijn goed- of afkeuring te doen blijken. Reede ging voort:

“En echter, waarde Falckestein, zij is geheel onschuldig aan eenig vergrijp. Het is u misschien niet bewust, dat zij mijne volle nicht is: haar vader, mijn oom, was even ijverig Roomschgezind als de mijne Protestant was: na den dood zijner gade koos hij den geestelijken stand en bracht het weldra zooverre, dat hij uit de zeven Provinciën verbannen werd. Hij vertrok van hier: mijn vader, de natuurlijke voogd van zijns broeders eenige dochter, voedde haar met mij op: een niet onnatuurlijke zucht om de goederen, die ons huis vanouds bezeten had, onder zijn nageslacht te bewaren, deed hem den wensch koesteren, mij aan mijne nicht te verbinden. Onze wederzijdsche liefde maakte de bereiking van dat doel te lichter: nooit had mijn Maria iets van haar vader vernomen, sinds deze haar, nog een kind zijnde, verlaten had: zij stemde in mijn verlangen en werd mijne vrouw. Niet lang daarna overleed mijn vader, en onder zijn papieren vond Maria ter kwader uur een brief van den haren, een brief, dien ik nooit gezien had, waarin deze zijn broeder stellig berichtte, dat hij een huwelijk tusschen zijn dochter en mij als bloedschending af moest keuren en mij nimmer als zijn schoonzoon zou erkennen. Sedert dien tijd, helaas! wordt die arme Maria door een boezemsmart gefolterd, die, vrees ik, haar teeder gestel een knak gegeven heeft, waarvan het moeilijk zal genezen.”

“Waarlijk,” zeide Falckestein, nadat Reede zijn verhaal (waartoe hij nog meer woorden gebruikt had. dan wij hem in den mond hebben gelegd, en ’t welk hij doorzult had met aanmerkingen, die wij hebben meenen te kunnen daarlaten), had geëindigd: “waarlijk ik beklaag haar van harte.”

“Ja,” zeide Reede, “ik-zelf ben ook met het geval verlegen: en weet gij, wat mij ook nog hindert? Al hetgeen ik met mijn vrouw betrouwd heb, behoort eigenlijk niet aan haar, maar aan haar vader: nu is bij mij dikwijls de vraag ontstaan: moet ik hem dat alles maar sturen, of mag ik het houden als het eigendom mijner vrouw, waarvan haar vader, door zijn vertrek en afval van ons geloof, heeft afgezien?”

“Mij dunkt,” antwoordde Falckestein, “het blijft onbetwistbaar zijn eigendom, en als eerlijk man zijt gij verplicht, hem alles, wat hem behoort, terug te geven.”

“En dat zal ik doen,” bromde Reede, “zoodra ik maar weet, waar hij zich bevindt; want ik heb geen tijding, of hij in Rusland dan wel in Amerika zit. Sedert dien ongelukkigen brief heeft hij niets van zich doen hooren. Doch opsporen zal ik hem, in weerwil van ’t geen mijn advocaat Mr. Joannes Schalckius zeggen moge, die mij maar aanraadt, alles te houden; want, zegt hij, ’t gaat toch maar aan vreemde papen en conventen, tot prejuditie van de ware leer. Aan personen van een vreemd geloof, zegt hij, is men zulk een nauwgezetheid niet verplicht. Hij spreekt er van evenals Ds. Uyttenbogaert, schoon deze ’t anders meende, weet gij, in zijn preek van laatstleden Zondag, toen hij zeide.... ja wat zeide hij ook?.... In die schoone leerrede, toen.... wat duivel zeide hij toch?”.... Hier richtte de goede Ritmeester zich op in den zadel, nam den hoed af en hield dien tusschen duim en wijsvinger, terwijl hij met de andere hand zich het achterhoofd wreef, zette vervolgens den hoed weder op, bracht de hand voorwaarts, rolde zich den knevel om den wijsvinger, hoestte, hemde en mompelde eenige reizen achtereen: “ja, wat duivel zeide hij toch?”

Falckestein, die te wellevend was om ook zijn vertrouwdsten vriend wegens een geheugenfeil te bespotten, zweeg eenige oogenblikken stil; doch, bemerkende dat Reede hoe langer hoe ongeduldiger en verstoorder op zichzelven raakte, zich de lippen beet en zijn paard zoo strak tusschen de ooren keek, alsof de geheele preek van Uyttenbogaert daar geschreven stond, zocht hij een wending aan het gesprek te geven, door hem opmerkzaam te maken op een kleine, van weilanden omringde, huizinge of hofstede, welke, tusschen zware lindeboomen, een eind verder aan den weg gelegen was.

“Dat erf heeft een gelukkige ligging,” merkte hij aan.

“Gelukkig!” riep de Heer van Sonheuvel uit, als uit een droom ontwakende, terwijl hij zijn hoed diep in de oogen drukte: “dat erf is een duivels erf, een Babel van ongerechtigheid, een kapel van den Antichrist, die al lang had moeten uitgeroeid en geslecht worden.”

“Dat zou jammer zijn!” zeide Falckestein glimlachende: “en waarom dat alles? Is de bewoner zulk een booswicht?”

“De bewoner is mij, Goddank! onbekend,” antwoordde Reede, den hoed aflichtende: “en ook verlang ik hem nimmer te kennen; doch het erf zelf wordt gemeenlijk de Katholieke Hofstede genaamd.”

“En is die naam nu alleen de reden van uw verwensching?” vroeg Falckestein, met een spottenden blik, die zelfs iets medelijdends had.

“Op dat erf,” vervolgde Reede, “zegt men, dat somtijds Jezuïeten vergaderen en, ’t welk gruwelijk is om aan te hooren, geheime beraadslagingen maken tegen de hooge regeering en tegen Zijn Excellentie.”

“Men zegt!.... dus is de geheele vervloeking op een volkspraatje gegrond?”

“Geheel niet: zoo mij de Griffier Pots verhaalde, bestaan er zelfs menschen van krediet, die er Jezuïeten gezien hebben.”

“Welke zij waarschijnlijk aan hun gelaat voor zoodanigen erkend hebben,” viel de Graaf in, “want het zou geen Jezuïetenpolitiek geweest zijn, zich hier in het gewaad der orde te vertoonen:—voorwaar groote gelaatkundigen!—Nu, ik wenschte wel, eens eenige van die Baälsdienaars te zien verschijnen, alleen maar om te ontdekken, of zij hun hoedanigheden op ’t voorhoofd geschreven ronddragen.”

Aldus sprekende, waren zij het erf genaderd, dat het onderwerp hunner tweespraak uitmaakte. Het was een gebouw van blauwe steenen, dat naar allen schijn een eeuw oud kon wezen en uit twee aan-een-gebouwde huisjes met blauwe dakpannen bestond: de gevels liepen trapsgewijze op, naar de toenmalige bouworde: slechts weinig in getal waren de ramen, en nog meestal met planken dichtgespijkerd: de ingang was aan de zijde van het weiland en voor den voorbijganger niet zichtbaar: ook was er van den rijweg geen toegang tot het erf, daar de voormalige brug afgebroken en het stuk gronds door een breede sloot omringd was. Een enkele vrij smalle plank vereenigde het met het daarachter liggend kamp. Verscheidene oude lindeboomen, rondom het huis geplant, die hun schaduw wierpen over het hoog opgegroeide gras, gaven aan het geheel een schilderachtig, eenigszins eerwaardig, schoon verwaarloosd uitzien.

Juist toen onze ruiters voorbijreden, zagen zij twee lieden, in de gewone volksdracht, de plank overgaan, welke van het erf op het weiland bracht, en een pad volgen, dat, dwars door het veld, een paar honderd roeden verder op den rijweg uitkwam. Zoodra Falckestein deze lieden bemerkte, toonde hij die al lachend aan zijn reisgezel, zich meteen beklagende, dat hij hen niet in ’t aangezicht zien konde, om zijn gelaatkunde te beproeven. “Daartoe zal u de gelegenheid verschaft worden,” antwoordde Reede: “hun pad brengt hen op den rijweg en indien zij dien niet verlaten, zullen wij hen spoedig inhalen.... Wist ik mij die preek maar te herinneren!.... doch ik zal er het mijne van hebben, wat het ook kosten moge.”

Zoo sprekende gaf hij, met hernieuwde blijken van ongeduld, zijn paard de sporen, en Falckestein, die het gesprek verloren zag, en wien de eenzelvigheid der landgezichten begon te vervelen, volgde zijn voorbeeld. Spoedig bevonden zij zich, als Reede gezegd had, ter plaatse waar het pad, dat de voetgangers gevolgd waren, op den rijweg uitliep en zagen hen beiden omtrent honderd passen voor zich uitloopen. Nu lieten zij hun paarden weder stappen en sloegen op de onbekenden, toen zij hen voorbijkwamen, onder het wenschen van een goeden morgen, een nieuwsgierig oog. De achterste der twee (want zij liepen op het voetpad achter elkander) was bleek, kort en vrij gezet, had een ongemeen groot hoofd, bolle wangen, doffe halfgesloten oogen, lang ros haar en baard en een scheeven mond: de voorste voetganger was een man in de kracht zijns levens, en onderscheidde zich door een rijzige en kloeke gestalte: slechts eene krul gitzwart haar vertoonde zich van onder den grauwen hoed: even zwart waren zijn oogen en baard: het mager gelaat teekende onrust, vermoeienis of onthouding, zoo niet alle drie te gelijk. Hij zou onder de schoone mannen kunnen geteld zijn geweest, doch zijn terugstootende blik, zijn wijd uitstaande neusgaten en opgetrokken onderlip, ontnamen aan het gelaat alle aanspraak op het behaaglijke, en lieten bij den beschouwer een onaangenamen indruk achter.

“Ik begin waarlijk te gelooven dat gij gelijk hebt,” fluisterde Falckestein zijn vriend in ’t oor: “de achterste heeft veel van een beurzenknipper en de voorste van een struikroover.”

“Vindt gij?” vroeg Reede: “ik weet niet, maar ik heb die gezichten meer gezien.”

Nu zouden zij verder gereden zijn, zonder meer aandacht op de onbekenden te slaan, toen de langste van de twee in goed Hollandsch aan Falckestein vroeg of zijn Edelheid naar Leiden te feest ging. Falckestein beantwoordde deze vraag kortaf met ja, en liet zijn paard harder voortstappen om een verder gesprek te ontgaan; dan de zwartoogige vreemdeling versterkte zijn tred zoodanig, dat hij in een gelid met den ruiter bleef voortwandelen, wien hij deze nieuwe vraag deed:

“Zal Zijn Excellentie ook op de plechtigheid komen?”

“Vermoedelijk ja.”

“Ik had gehoord, dat Zijn Excellentie in ’s-Hage bleef om de groote zaken af te handelen, die met den Aartshertog op ’t tapijt zijn.”

”’t Is ook mogelijk.”

“Dus weet Uw Edelheid het niet zeker, maar UEd. denkt dat Zijn Excellentie komen zal?” vervolgde de lastige vrager.

”’t Is mij onbewust. Kom Reede, laat ons voortrijden!”

Doch Reede had hierin op dit oogenblik weinig zin.

Hij was bezig den achtersten der voetgangers in oogenschouw te nemen en zag hem zóó strak aan, dat deze verlegen begon te worden en het gelaat afwendde.

“Zoo ik mij niet bedrieg,” vroeg eindelijk de heer van Sonheuvel aan den onbekende, “heb ik u laatstleden Zondag in ’s-Hage gezien bij het uitgaan der kerk, toen Ds. Uyttenbogaert gepreekt had.”

Hoe eenvoudig deze vraag ware, zij scheen den vreemdeling van zijn stuk te brengen: bedremmeld antwoordde hij: “jawel, Uwe Edelheid! ik ben daar geweest.”

“Uitmuntend!” hervatte Reede “en weet ge u ook het hoofdzakelijke te herinneren? Ik was juist bezig met Zijn Genade over een punt te spreken, dat Ds. Uyttenbogaert.... dat ik hoor,” voegde hij er bij, zich hervattende, “dat ik hoor, dat Ds. Uyttenbogaert heeft aangeroerd.”

“Hij predikte,” antwoordde de bleeke vreemdeling, “uit Genesis XXXI vs. 24 en volgende, zijnde het verhaal hoe Rachel de beelden haars vaders Laban verborg en hoe Jakob vervolgens met Laban verdrag maakte. Hij bewees uit een en ander, dat men niet gehouden is aan afgodendienaars de voorwerpen hunner afgoderij terug te geven, ook al had men, volgens burgerlijke wetten, geen recht op het bezit daarvan.”

“Het verwondert mij,” zeide nu de voorste der voetgangers, terwijl hij Reede scherp aanzag, “dat UEd. mijn makker die vraag doet. Of UEd. moet verleden Zondag slecht geluisterd hebben, òf mijn oogen hebben mij bedrogen, toen ik gemeend heb, UEd. mede onder Domini Uyttenbogaerts gehoor te zien zitten.”

Falckestein glimlachte en Reede beet zich op de lippen. “Ik zeide niet,” merkte hij aan, “dat ik er niet was geweest; ook herinner ik mij hetgeen uw makker verhaalt; doch ik zocht mij te binnen te brengen, hetgeen de Predikant in het slot zijner rede meer bepaaldelijk gezegd heeft, omtrent de teruggave van het eigendom van papen en afgodendienaars, omtrent....”

“Juist toen ben ik ook wat slaperig geweest,” antwoordde de lange man. “Dit alleen heb ik er van onthouden, dat men nimmer, ook jegens papen, bedrog mag plegen, noch een glimp aan zijn daden geven, noch zich met draaierijen behelpen, al moest het waarheid spreken ons beschaamd maken. Voorts liet hij ons zingen uit den Honderdtwintigsten Psalm, het tweede vers.” En hierop begon de vreemdeling, met een zware stem, naar de berijming van Datheen, de volgende woorden te zingen:

“Wat kan de valsche tonge stichten?

Wat kan de leugenaar uytrichten?

Wat sullen syn listige zinnen

En valsche tonge toch gewinnen?”

Reede zag den stekeligen vreemdeling met een heftigen blik aan; doch deze bleef, zonder eenig ontzag noch vrees te toonen, volstandig doorzingen, het oog gedurig met zooveel bedaardheid op den Ritmeester gevestigd houdende, dat deze, vreezende zijn fatsoen door een langer gesprek te zullen in de waagschaal stellen, aan Falckestein voorstelde, die lastige landlieden te ontrijden. Nauwelijks waren zij een eindweegs vooruitgedraafd, of de zwarte man riep Reede achterna: “Ik wensch dat UEd. de preek van hedenmorgen beter dan die der vorige week onthouden moge.”

Reede, deze uitdrukking hoorende, hield vol drift zijn paard staande en zou den teugel op den vreemdeling gewend hebben, bijaldien Falckestein, die begreep dat zijn vriend zich te veel had afgegeven, hem niet weerhouden had en genoodzaakt mede voort te rijden. De lange man scheen echter den aanval van Reede bedaard af te wachten, en had bij diens eerste beweging van onder zijn mantel een lang pistool voor den dag gehaald. Toen hij de ruiters hun weg zag vervolgen, liet hij de hand weer zakken, bracht het vuurtuig op zijn plaats en stapte bedaard verder.

Het is geenszins ons doel een verhaal te geven der feesten en plechtigheden, welke het huwelijk van Aldegondes dochter vergezelden: alleen dient hier gemeld, dat de zwarte man wèl gegist had: dat Graaf Maurits door onvoorziene bezigheden, of liever door een bijzondere bestiering van het Opperwezen, verhinderd werd, zich te Leiden te bevinden.

De predikatie en de inzegening werd door den Hofprediker Uyttenbogaert in de Fransche taal volbracht en de gemeente zeer gesticht; doch hetgeen Reede niet stichtte, was een vraag, hem, toen hij in den trein van vrienden en bruiloftsgasten de kerkdeur uittrad, door een der omstanders in ’t oor geblazen, “of hij namelijk de preek zoo goed in zijn geheugen had als die van de vorige week.” Driftig zag hij om naar de zijde van waar het gefluister kwam; doch de man met het zwarte haar, de vreemdeling uit de Katholieke Hofstede, was reeds in den volkshoop teruggetreden en verloor zich in de menigte.

1 Deze op den hoed geplaatste veertjes noemde men met een Fransch woord, dat sedert een meer algemeene toepassing verkregen heeft, coquardes.

De Pleegzoon

Подняться наверх