Читать книгу De Pleegzoon - J. van Lennep - Страница 12

Derde Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Gelyck een ingeborsten stroom

Zal ’t ingelaten heir

Verdrencken al den Duitschen boôm

En bruizen als een meir.

Vondel, op de tweedraght der Christen Princen.

Nadat de Graaf van Falckestein bij Graaf Maurits en de Staten het doel zijner zending verkregen had, keerde hij in den zomer deszelfden jaars 1598 naar zijn kasteel van Bruck, waar hij, kort daarna, den nieuwen Vorst van Kleef, die zijn gebied rondreisde om zich te laten inhuldigen, luisterrijk ontving.

Intusschen had de Koning van Spanje aan zijn dochter Izabella Clara Eugenia de Nederlanden en Bourgondië overgedragen onder de voorwaarde, dat zij haar vollen neef, den Prins Kardinaal Albertus van Oostenrijk, zou huwen, waartoe de Paus alreeds de vrijheid verleend had. Deze opdracht, welke door den Infant Filips, ’s Konings erfopvolger, bevestigd en goedgekeurd was, geschiedde op Woensdag 6 Mei 1598.

De Infante, die te Madrid bleef, gaf aan haar aanstaanden echtgenoot volmacht om deze landen in haren naam te aanvaarden, ’t geen hij op den 22sten Augustus te Brussel verrichtte, waarna hij het geestelijk gewaad aflegde en den Amirant van Arragon, Don Francisco de Mendoza, tot Opperbevelhebber van een machtig leger aanstelde; hem Graaf Frederik van den Bergh als Veldmaarschalk toevoegende. Dit aldus beschikt hebbende, vertrok hij naar Spanje, en liet den Kardinaal Andreas van Oostenrijk achter als Gouverneur-Generaal.

Dadelijk besloot deze, met overleg van den Raad van State, tot een tocht in Kleef, Gulik en Westfalen, om deze landen onder den naam van beschermheer te vermeesteren: want hij begreep, dat de Vereenigde Nederlanden nergens beter dan uit deze gebuurlanden besprongen en in bedwang gehouden konden worden. Voor deze en dergelijke aanvallen hadden de Staten-Generaal den Raad van Kleef reeds meermalen gewaarschuwd, en Falckestein had zijn landslieden, bij zijn terugkomst, sterk tot waakzaamheid aangemaand; doch de invloed van eenige Spaanschgezinde Raadsheeren had, tot nog toe, alle dadelijke gereedmaking tot verwering tegengehouden. Alleen hadden, op verzoek des Vorsten van Kleef, de Hanevederen van den dapperen Ulrich van Daun sommige plaatsen bezet.

Het was in den beginne der maand September, dat Mendoza en Bergh met een ontzettend heir de Maas bij Roermond overstaken en hunne wapenen tegen Orsoy wendden. Vergeefs weigerde de Maarschalk Horst met zijn Hanevederen hun den doortocht, op grond dat Orsoy op onzijdig grondgebied gelegen was: de stad werd beklommen en, spijt allen wederstand, bemachtigd. Op het hooren dezer tijdingen verzamelde Maurits zijn leger te Arnhem, zond bezetting in Zutfen, Lingen en Oldenzaal, en bracht zijn hoofdkwartier te Zevenaar.

De Vorst van Kleef, niet minder bedacht voor de groote onheilen, die zijn landen bedreigden, en wenschende, zoo ’t eenigszins mogelijk ware, het naderend onweder te stuiten, riep op den 25sten September den Landdag bijeen: het was, wel is waar, niet dan met schroom dat hij hiertoe besloot, zoo wegens de Spaanschgezindheid van sommige, als om de weifelende gemoedsgesteldheid der meeste edellieden; dan hij steunde veel op den drang van het oogenblik en op de welsprekendheid van den Graaf van Falckestein, die hem beloofd had, alles te zullen aanwenden, om den Raad tot het uitschrijven van een veldtocht te nopen.

De uitkomst echter liet zich gunstig aanzien. Uit een zware ziekte kortelings hersteld en nog bij de minste aandoening bedremmeld en sprakeloos, was de Vorst niet in staat zijn voordracht ten einde te brengen: de Spaanschgezinde Raadsheeren, door ’s Voorzitters stilzwijgen aangemoedigd, droegen met klem van redeneering voor, hoe dwaas en ijdel aan de eene zijde de wederstand zoude wezen, tegen zoo geducht een vijand als den Amirant: en hoe voordeelig van den anderen kant een vast verbond ware, dat aan Kleef de vriendschap van Spanje en Oostenrijk verwierf. Met een smeekend oog, waar tranen van spijt en droefheid in zwommen, zag de Vorst zijn getrouwen Ulrich aan, doch wat de Graaf ook tegen de drogredenen der andersdenkenden mocht invoeren, het scheen op de vergadering weinig of geen invloed uit te oefenen; waarop hij eindelijk, over hun slaphartigheid vertoornd, in drift oprees en zwoer, zich aan alle verdere beraadslagingen te zullen onttrekken en op zijn eigen slot met zijne Hanevederen de vijanden gaan afwachten. Dan, op dit oogenblik werd de vergadering verrast door het binnentreden eener vrouw van middelbare jaren, trotsche en majestueuse houding, op wier gelaat de kommer geschreven stond, terwijl een somber rouwgewaad aan haar weemoedigen blik nog meer treurigheid bijzette. Deze vrouw was Sibille, ’s Vorsten zuster en vertrouwde. Met ernst en stoutmoedigheid ving zij aan, den Raad zijn lafheid en verwaarloozing van ’s lands belangen in een zoo gevaarlijk tijdstip te verwijten: met zwarte kleuren schilderde zij de ontrouw en de list af der Spanjaards en vergeleek Mendoza’s bescherming bij die van den wolf, onder wiens hoede zich, als de fabel meldt, de onnoozele schapen begaven. Op deze en dergelijke redenen, meest geschikt om een diepen indruk te verwekken, volgden nadrukkelijke smeekgebeden, met bittere tranen gepaard, welke, langs de kaken eener schoone en algemeen geachte vrouw afvlietende, niet konden nalaten, ook de verhardste gemoederen te roeren. De Ridderschap wist zij in haar eer, de Raden en Landsafgevaardigden in hun belang zoo verstandig te treffen, dat men, zoo al niet tot oorlogvoeren, ten minste tot verdediging besloot; aan den Graaf van der Lippe werd bevel gegeven, zooveel volks tot bescherming van den lande te werven als hem mogelijk was, en te Dortmond de vijf Nederkreitsen saam te roepen om over de algemeene belangen te raadplegen. Bovendien schreef de Vorst aan den Keizer en al de Rijksgrooten, om zich over het hem aangedaan geweld te beklagen en spoedige hulp te verzoeken. In ’t laatst derzelfde maand werd de Nederwestfaalsche Kreits te Dortmond vergaderd, waar Falckestein aan al de aanwezigen zulk een moed in ’t lijf sprak, dat er eenparig besloten werd, den Graaf van der Lippe naar Mendoza te zenden, Orsoy wederom te eischen en bij weigering het geschonden recht met de wapenen terug te vorderen.

Het was na het scheiden dezer vergadering, op een schoonen herfstmorgen, dat Falckestein met een twintigtal ruiters de Roer langs reed om zich naar zijn slot van Bruck te begeven, het oogenblik reikhalzend te gemoet ziende, waarin hij zijn beminde gade en lieve kinderen weder aan zijn hart zou drukken. Reeds zag hij de donkere torens van zijn voorouderlijk slot tegen de heldere lucht afsteken, en zijn boezem klopte van genoegen op de gedachte, dat ook dit aloud verblijf van vaderlandlievende helden geen Spanjaards tot beschermheeren zou behoeven te dulden. Dan, toen hij naderbij kwam, zag hij met verwondering op een der torens een aantal krijgslieden vergaderd, die met drift schenen te spreken en naar den Rijnkant te wijzen. Terwijl hij bepeinsde wat hiervan de oorzaak wezen mocht, kwam hem een ruiter, die zooeven het slot was uitgesneld, in vollen draf te gemoet rennen.

“Wel Hensken!” sprak de Graaf: “wat komt gij ons met zulk een spoed boodschappen? Hoe varen Mevrouw en de kleinen?”

“Zeer wel Goddank, Uwe Genade! en waarschijnlijk zeer verheugd over uwe terugkomst,” gaf de Haneveder in zijn Platduitsch ten antwoord: “voorwaar! Uwe Genade had nooit op een beter tijdstip kunnen terugkomen.”

“Wat is er dan gaande? Ik wil niet hopen, dat er onraad op het slot zij?”

“Nog niet, Uwe Genade; doch het zal niet lang meer duren. Wij hebben dezen morgen van de burchttinne twee vendels Spaansche ruiters gezien, die hierop aanhouden en voorzeker niets goeds in den zin hebben. Mevrouw gelastte mij, Uwe Genade te gemoet te rijden en te verzoeken, zooveel spoed te maken als de nood vereischt. Goddank, dat Uwe Genade hier tijdig genoeg is om ons allen uit de verlegenheid te helpen.”

Aldus sprekende waren zij de ophaalbrug genaderd en het slot binnengetreden. Niettegenstaande zijn geest door het ontvangen bericht weinig tot vroolijkheid gestemd was, kon Falckestein echter den onwillekeurigen lach niet bedwingen, die bij hem oprees op het vreemde schouwspel dat zich hier vertoonde. Alles was op het binnenplein in beweging: de rentmeester, een deftig, lang, mager persoon, liep met een ouden stormhoed en een rapier van twee ellen lang gewapend, op en neder, en hield het toevoorzicht over de maatregelen, die de burchtzaten ter hunner verdediging namen: in het spreekvertrek werden kogels opgestapeld en vaatjes buskruit binnengewenteld: op de plaats ontlaadde men hooi- en mestkarren: hier bracht men vier veldstukjes in orde: daar maakte men vuurroeren en lansen schoon: ginds droeg men meelzakken naar de zolders: in den stal hinnikten de paarden: in de groote benedenzaal, welke nu mede voor stal dienen moest, liepen loeiende runddieren, blatende schapen en knorrende varkens door elkander. Hier hoorde men het rollen van wagens, ginds het kletteren van wapenen: wat verder het geblaf der honden, het gekakel der kalkoenen en het schril gekwaak der ganzen: en in ’t midden van dit alles zette de oude rentmeester zijn piepende en schorre stem uit om al dat geraas te overschreeuwen.

Dan, nauwelijks was het hoefgetrappel van ’s Graven ruiters op de brug gehoord geworden over het plein, of het verward geschreeuw: “daar is de vijand!” liet zich van alle zijden hooren. De rentmeester zocht vergeefs zijn rapier uit de verroeste scheede te halen en viel in ’t achteruittreden over een logge gans, met de beide beenen in de lucht. De overigen, die hem al doodgestoken waanden, zochten overal naar een goed heenkomen, wanneer de juichtoon: “het is zijn Genade!” den algemeenen schrik in luide blijdschap veranderde.

“Hoe!” zeide Falckestein, bij ’t afstijgen, tot den Rentmeester: “begint gij den strijd tegen de ganzen, om te beproeven hoe het naderhand tegen de Spanjaards gaan zal?”

“Met verlof,” zeide de Rentmeester, terwijl hij opstond en zich de ruggestreng wreef: “die duivelsche degen zit zoo vast in de scheede, dat ik hem voor betooverd houde.”

“Zoo ik wel zie, is het de degen van mijn bet-overgrootvader Werner: ik wil gelooven, dat hij de scheede ongaarne verlaat, waarmede hij nu ruim een eeuw in een zoo nauwe betrekking heeft gestaan;.... doch daar is Mevrouw!”....

“God zij geprezen dat ik u wederzie, mijn beminde!” riep de Gravin, die op dat oogenblik, met haar oudsten zoon aan de hand en het jongste knaapje op den arm, de slottrap afkwam en haar gemaal tegentrad.

“Ik bemerk,” zeide de Graaf, terwijl hij haar en de kinderen met aandoening omhelsde, “dat ik op een gelegen tijdstip terugkom: dan, de oogenblikken zijn kostbaar en moeten niet verwaarloosd worden: laten wij binnengaan en gij zult mij alles verhalen, wat tot deze aanstalten aanleiding geeft. Gij, Feurich!” (deze was aan het hoofd der met hem gekomen ruiters) “zult den ouden Beckman bijstaan in het gereedmaken der verdedigingsmiddelen: Hensken, laat de poorten sluiten en de brug ophalen: ik zal terstond weder hier zijn.”

Zoo sprekende, geleidde hij zijn vrouw naar een binnenvertrek en verzocht haar, hem nauwkeurig te verhalen, wat haar voor een aanval vreezen deed.

Na eenige diepe zuchten en tranen, sprak zij aldus: “Helaas! sedert uw vertrek naar Dortmond, nu acht dagen geleden, hebben wij geen oogenblik rust gehad. Gij waart nog geen twee uren weg, toen verscheiden boeren onze bescherming kwamen verzoeken, bitter klagende, dat de Spanjaards hun woningen verbrand en hun vee geroofd hadden: ditzelfde verzoek, diezelfde klachten werden van toen af dagelijks door anderen herhaald, zoodat ik, eindelijk bemerkende dat, door die lieden te onderhouden, de leeftocht van het slot te spoedig zou verteerd zijn, mij genoodzaakt zag, hun mijns ondanks allen verderen bijstand te weigeren. Dan, eergisteren verscheen hier een Spanjaard, zich noemende Fernando Lopez, die, op last van den Amirant, zoo hij voorgaf, u des Veldheers bescherming aan kwam bieden, mits gij u bereid toondet de Spaansche zijde te kiezen en den Roomschen Godsdienst te omhelzen. Tijd hopende te winnen, verzocht ik hem uw terugkomst af te wachten; doch dit verkoos hij niet: hij reed, naar mij voorkwam vrij onvoldaan, naar Orsoy terug. Hedenmorgen berichtte mij de torenwachter, dat hij in ’t westen krijgsvolk had zien overvaren: ik gaf dadelijk aan Beckman last eens na te zien, welken voorraad en krijgsbehoeften wij hadden, en begaf mij naar de tinne, om met eigen oogen te zien wat er gaande was: ofschoon mijn mingeoefend gezicht niet zoo dadelijk ontwaarde hetgeen Peter zoo vervaard had, bespeurde ik echter langzamerhand, dat er werkelijk manschappen in aantocht waren. Naar zijn gissing kunnen zij echter niet voor den nacht hier zijn, ten minste zoo zij geschut bij zich hebben omdat zij de hoogte en het bosch moeten omtrekken.”

“Dan is het nog tijd alles tot afweer in gereedheid te brengen,” hervatte de Graaf: “wat u betreft, mijn beste, ik mag u niet aan de wisselvalligheden van eenig beleg blootstellen: deernis met uw lot en dat onzer kinderen zouden mij misschien beletten mij zoo kloekhartig te gedragen, als mijn plicht mij gebiedt. Ik zou om uwentwil een slot opgeven, dat ik zonder u tot den laatsten droppel bloeds verdedigen kan; ook voegt het mij, bij de weinige mondbehoeften, die wij bezitten, mij van alle onnutte monden te ontslaan.—Geen tegenspraak! het is mijn vast besluit: omhels mij en ga alles tot uw vertrek gereedmaken.”

De Gravin, schoon even teederhartig als Badeloch, had niets van het heldhaftige, dat Gysbrechts echtgenoote kenmerkte. Onder het storten van een vloed van tranen omhelsde zij haar gemaal, en beloofde hem zijn last te zullen volgen. “Helaas!” voegde zij er schreiend bij, “moet ik u na een zoo langdurige afwezigheid enkel terugzien om weder afscheid te nemen?”

“Afscheid nemen!” herhaalde een stem: “en waarom afscheid nemen?”

Met het uiten dezer woorden trad een vrouw in burgerkleeding binnen, een knaapje van acht of negen jaren aan de hand houdende.

“Ja mijn goede vrouw,” zeide de Gravin; “wij vertrekken. Het slot van Bruck levert geen veilige wijkplaats meer op aan vrouwen zooals wij.”

“Niet?” vroeg de vreemdelinge met verbazing: “en sedert wanneer zijn vaste sterkten minder veilig dan het open veld?”

“Mijn echtgenoot beveelt,” zeide de Gravin: “en ik gehoorzaam.”

“Wie is die vrouw?” vroeg de Graaf halfluid aan zijn vrouw.

“Een vluchteling,” antwoordde deze, “wier huis door de Spanjaards vernield is.”

“En gij zoudt u opnieuw aan hun woede willen blootstellen?” zeide Falckestein, op een bevreemden en ontevreden toon tegen de vreemde.

“Dat zou ik, door af te reizen,” antwoordde deze: “hier valt niets voor mij te vreezen.”

”’t Kan zijn,” hernam Falckestein koel: “doch het strookt niet met mijn oogmerken, dat vrouwen hier blijven. Een goed geleide zal de Gravin naar een veilige wijkplaats voeren: gij moogt daarvan, naar verkiezing, al of niet gebruik maken; doch hier kunt gij niet blijven.”

“Welnu!” zeide de vrouw: “de Gravin van Falckestein heeft de arme Magdalena, toen zij om bescherming smeeken kwam, die niet geweigerd: Magdalena zal de Gravin thans ook niet verlaten. Wellicht is het oogenblik niet verre af, dat zij mijne hulp zal noodig hebben.” Met deze woorden wendde zij zich om en verliet het vertrek.

Binnen twee uren waren alle vrouwen en kinderen reisvaardig. Acht kloeke ruiters, onder het bevel van den wakkeren Hensken, en een gelijk getal gewapende landlieden, ontvingen last, de vluchtelingen naar Kleef te geleiden en aldaar van den Vorst bescherming en huisvesting voor hen te verzoeken. Met den middag vertrokken zij.

Ondertusschen had zich de Graaf verscheidene reizen naar den toren begeven en vandaar de nadering der Spaansche benden bespeurd, die langzaam, in benden afgedeeld, in aantocht waren. Tegen den avond belette hem zoo de duisternis als de hoogte, die de vijand om moest trekken, iets meer van hem te onderscheiden. Het vertrek zijner gemalin had zijn hart van een groote zorg ontslagen, zoodat hij met koel beleid zijn maatregelen kon bewerkstelligen. Hij bevond, dat de bezetting thans bestond uit zestig ruiters, twintig musketiers en een veertigtal zoo gewapende als ongewapende landlieden uit den omtrek, van welke laatsten het getal nog gedurig aangroeide. Tot onderhoud dezer menigte had hij leeftocht voor een maand: de vier veldstukken waren in een goeden staat: voorraad aan kruit was er genoegzaam: van achteren was het slot door de rivier en aan de drie andere zijden door breede grachten verdedigd en de wallen waren in volkomen orde. De overtuiging van dit alles vervulde hem met een moed, welken hij zonder moeite ook aan de zijnen wist mede te deelen. De hemel had echter besloten dat de wederstand vruchteloos zijn zoude, en dat juist zijn bezorgdheid omtrent zijn vrouw hem ten verderve zou wezen.

Met het doorbreken der eerste zonnestralen zag men van het slot de twee Spaansche vendelen op den afstand van ongeveer twee kanonschoten aan de wederzijden van een klein boschje halt maken: en het leed geen half uur, of een ruiter, in volle wapenrusting uitgedost en van een trompetter vergezeld, naderde de valbrug en verzocht, tot een mondgesprek te worden toegelaten. Het verzoek werd ingewilligd en de Graaf reed den zendeling te gemoet, die opgaf te zijn Diego de Velasco, Hopman in Spaanschen dienst, afgezonden door Fernando Lopez, Kapitein, met last om het slot van Bruck in naam van de Infante op te eischen, en de overlevering te vorderen van tien Hanevederen, die tegen de Spaanschen, zooals hij voorgaf, geweld hadden uitgeoefend, bij gebreken waarvan hij, Fernando Lopez, het slot zou doen beschieten en bestormen.

Met beleefdheid toonde de Graaf hem aan, dat het kasteel van Bruck een leen was van den Hertog van Berg, met wien de Koning van Spanje op een voet van vrede leefde: dat hij dus aan geen zoo vreemde als onbillijke eischen kon voldoen; maar het kasteel zijner vaderen tegen geweld en overlast verdedigen zou.

“Ik verwachtte geen ander antwoord van zoo braaf een edelman als de Graaf van Falckestein,” zeide Don Diego: “het doet mij echter leed, Heer Graaf! dat uw koenheid u noodlottig zal moeten wezen: binnen weinig tijd zien wij elkander weder.” Deze woorden geuit hebbende, groette de Hopman hem beleefdelijk, wendde den teugel en reed in vollen draf naar zijn vendel terug, terwijl de Graaf, in zijn slot gekeerd, de brug liet inhalen en alles tot afweer gereedmaken.

Het duurde niet lang, of de vijand begon de noodige toebereidselen tot den aanval te maken. Het eene vendel, in vier benden afgedeeld, trok regelrecht op het slot aan, richtte zijn geschut op den voormuur en begon weldra eenige kogels op de wallen af te zenden, zonder echter eenige schade aan te richten. Reeds begon de Graaf te denken, dat dit beschieten alleen moest dienen om hem vrees aan te jagen én tot de overgave te nopen, toen hij bericht ontving, dat het tweede vendel, hetwelk inmiddels de Roer was overgevaren, van den kant der rivier een aanval scheen te zullen wagen.

“Indien zij volks genoeg hebben, kunnen zij gemakkelijk in den tuin komen,” zeide Feurich, die deze tijding bracht: “de vischkaar en de steiger steken zoover in ’t water uit, dat zij in een oogenblik de rivier over zijn.”

“Gij hebt gelijk,” antwoordde de Graaf, die, den omgang aan de voorpoort op en neder wandelende, de op de slotbrug aanrukkende vijanden inmiddels in ’t oog hield: “doch wij hopen het hun te beletten. Wordt het geschut op den achterwal goed bediend?”

“Voortreffelijk,” hernam Feurich: “maar wat vermag één veldstukje tegen een menigte, die verspreid en op verschillende zijden de rivier oversteekt?”

“Welnu!” zeide de Graaf, na een oogenblik beraad: “neem tien boeren en even zooveel scherpschutters met u: verdeel deze laatsten in den tuin en op het vischhuisje en doe de boeren den steiger bezetten: laten de schutters hun kruit en lood niet verspillen, maar vijf aan vijf vuren en beurtelings weer laden. Vooral moet er geschoten worden op die Spanjaards, die werkelijk te water gaan. Deinst de vijand, zoo wacht gij mijn naderen last; zetten zij den aanval door, zoo plaatst gij al uw volk op den kant van ’t water, laat algemeen vuur geven en zendt mij er bericht van: dan zal ik u met de helft der Hanevederen komen versterken.—Ik vermoed, dat de aanval, die hier op den voormuur gedaan wordt, slechts dienen moet om ons te misleiden; doch tot ik daarvan de zekerheid heb, dien ik hier te blijven.... wacht, Rudolf! richt het geschut eens tegen dat hoopje, dat daar linksaf uit het boschje aankomt.—Juist zoo! nu vuur, mijn vriend!—heerlijk getroffen! Zaagt gij dien langen schelm met zijn roode pluimage nederstorten en over den kop in ’t zand buitelen?—Hier gij knapen! aan de poort! houdt uw bussen klaar; doch schiet niet voordat gij mijn bevel verneemt.”

Intusschen was Feurich de bevelen van zijn heer nagekomen en had hij zijn manschappen, in den tuin, op de hem voorgeschreven wijze post doen vatten. Deze tuin en de daarbij behoorende boomgaard waren geplant in de ruimte, bevat tusschen twee sterk vooruitspringende, met bolwerken en torens voorziene, achtervleugels van het gebouw. De rivier, die het slot bespoelde, en een steenen borstwering, die er langs liep, waren de enige hinderpalen, welke de vijand te overwinnen had om in dien tuin te geraken, en de, gelijk Feurich had aangemerkt, ver vooruitspringende steiger en vischkaar konden hem den overtocht nog gemakkelijker maken. Wel is waar, het veroveren van den tuin maakte den vijand nog geenszins meester van het slot, waar hij niet dan na het overrompelen van verscheiden sterke en wel bewaakte ingangen kon binnendringen; doch het was niettemin van het hoogste belang hem te beletten een post te bemachtigen, van waar hij den belegerden den grootsten last en ongerustheid baren kon.

Stil als de dood, dien zij zenden moesten, stonden de musketiers, elk achter een boomstam beschut, op het sein te wachten; terwijl de boeren, op den steiger geschaard, hun knuppels en vorken met drift in ’t rond zwaaiden en met woorden en gebaarden den aanrukkenden vijand sarden, als wilden zij hem tot den overtocht bewegen. Velasco, die dit vendel der belegeraars aanvoerde en achter een dijkje aan de overzijde der rivier voor het geschut beveiligd lag, bedwong hun drift, tot al zijn manschappen vereenigd waren. Toen liet hij de twee kleine schuitjes, waarmede hij de overvaart gedaan en die hij met zich gevoerd had, met zooveel soldaten bemannen, als de zwakke vaartuigen dragen konden, en gaf bevel aan diegenen onder zijn krijgsknechten, die de beste zwemmers waren, zich van hun bovenkleederen te ontdoen en het water te doorwaden, ten einde den aanval alzoo gelijktijdig op verscheidene punten te bewerkstelligen en de belegerden in verlegenheid te brengen. Het overschot zijner manschappen bleef op den oever in ’t gras liggen en poogde, door een wel onderhouden vuur, den overtocht te dekken en de landlieden van hun post op den steiger te verdrijven.

Feurich, die op de vischkaar stond, liet de aanvallers tot op halverwegen naderen en gaf toen het sein aan zijn musketiers, door zelf een pistool op een der Spaansche onderofficieren te lossen, die, doodelijk getroffen, uit de boot in ’t water plompte. Vijf musketschoten vielen, en even zoovele Spanjaards stortten gewond achterwaarts of rolden kermend uit de schuiten. De zwemmenden kozen den terugtocht, gelijk ook een der vaartuigen, dat, toen er nogmaals uit den boomgaard vuur gegeven was, meer gekwetsten dan gezonden aan boord had. Het andere schuitje naderde echter den steiger; het was met kloeke en nog ongedeerde kerels bemand, die nu van hunne zijde op de boeren met goed gevolg vuur begonnen te geven.

“Hier Heinrich! Walter! hier!” riep Feurich: “helpt mij die schurken eens begroeten.” Dit zeggende had hij met de twee boeren een balk opgeraapt, die naast den steiger lag. Zij brachten die met vereende krachten vooruit om het vaartuig te keeren: een goede uitslag bekroonde hun pogingen: het schuitje werd niet alleen afgeweerd, doch het kantelde, wierp zijn manschap overboord en dreef ledig naar den overkant terug.

Een luid gejuich bekroonde deze welgeslaagde verrichting, en de boeren zonden bitse spotternijen tot de belegeraars, die doornat en meerendeels gewond tot de hunnen waren teruggedropen. Dan Velasco gaf het niet op, en wilde zijn volk nogmaals den aanval op dezelfde wijze doen beproeven.

“Zoo zal het nooit gaan,” zeide een monnik, die naast den aanvoerder stond: “zij moeten allen te water, en gelijktijdig, quasi vir unus,1 gelijk de Vulgata zegt.”

“Ik weet, eerwaarde Vader!” zeide Velasco, “dat gij een begenadigd man zijt, die door een hoogeren geest geleid wordt: doch veroorloof mij in krijgszaken van u te mogen verschillen. Wie zullen den overtocht dekken, zoo allen te water gaan?”

“En wat hebben die manschappen, die den overtocht dekken moesten, thans uitgericht?” vroeg de monnik: “door ons te verdeelen, zullen wij de belegerden in de war brengen. Geloof mij, jongeling, en gehoorzaam aan mijn ondervinding! Zend de helft van uw volk op den steiger af, en de andere op den boomgaard, en ik sta u borg voor een goeden uitslag.”

“Uw borg zal mij veel baten, als ik mijn Oversten rekenschap moet geven van het bloed der dapperen, die ik ter slachtbank voer,” hernam Velasco.

“Jongeling!” zeide de monnik ernstig en den vinger opheffende: “Gij kent de waardigheid, die ik hier bekleed: leer daaraan te gehoorzamen. Het zal geschieden zooals ik zeg.”

Velasco beet zich op de lippen van toorn. “Het zal dan geschieden,” zeide hij “doch niet op mijn last.”—“Spitsbroeders!” vervolgde hij, terwijl hij zich tot zijn manschappen wendde en op den monnik wees: “ik ben uw geleider niet meer. Ziet hier den man, die u ten zege voeren zal. De eerwaarde Pater wordt uw Hopman.”—Dit gezegd hebbende, ontdeed hij zich van zijn sjerp, smeet die den monnik voor de voeten en trad terug.

De soldaten zagen elkander verwonderd en besluiteloos aan. “Docebo vos viam rectam!”2 riep de geestelijke, een zwaard uit de handen van een der manschappen grijpende: “Ik zal u zelf het voorbeeld geven en u aantoonen, hoe de zege behaald kan worden.”

Onder het uiten dezer woorden stapte hij in een der schuiten, gaf last aan een viertal schutters hem te vergezellen, liet het andere vaartuig met vijf van de kloekste Spanjaards bemannen, gebood aan al, wie moed had en toonen wilde, dat het hem ernst was roem en prijs te behalen, zich te water te begeven, en stak van wal. De soldaten, door zijn voorbeeld aangemoedigd, schenen hun vorigen tegenspoed vergeten te zijn en zwommen hem spoedig na, zoodat Velasco schier alleen aan den oever staan bleef. Deze bevond zich nu in den toestand van een kind, dat, met zijn ouders wandelende, hen niet heeft durven vergezellen voorbij het een of ander schrikbarend voorwerp, b. v. een hondenhok of een oude bedelaarster, en, nu, daar zijn ouders, hem uitlachende, zijn voortgewandeld, niet weet of het wel op dezelfde plaats zal blijven staan, of het terugkeeren dan wel of het zijn ouders inhalen en alzoo het voorwerp van zijn angst zal voorbijgaan, tot welk laatste het echter eindelijk al bevende besluit. In zooverre echter gaat deze vergelijking kwalijk, dat Velasco niet uit vrees, maar alleen uit wrevel tegen den monnik was blijven staan. Toen hij echter de uitwerking zag, welke diens toespraak en voorbeeld op de krijgsknechten maakte, begreep hij, zonder zijn eer te krenken, als vrijwilliger te kunnen doen, hetgeen hij als Hopman moest nalaten en laken; hij sprong in de rivier en zwom weldra al de overigen voorbij.

Ongeveer in ’t midden van den stroom gekomen zijnde, gaf de monnik aan zijn musketiers bevel, niet op de landlieden, maar op de schutters, die achter de boomen in den tuin half verscholen bleven, te vuren, ’t geen ten gevolge had, dat een paar van deze laatsten gewond en buiten staat gesteld werden eenigen verderen dienst te doen.

Feurich wachtte intusschen met zijn twee medehelpers het vaartuig als te voren af: de zware balk viel weder op de plecht; doch daar de schuit nu niet zoo volgeladen was als de vorige reis, kantelde zij niet; met forsche armen klemde de monnik den balk tegen zijn borst, trok hierdoor zelf het schuitje nabij den wal, sprong toe, greep een der kettingen van de vischkaar en slingerde zich er boven op. In hetzelfde oogenblik kwam Falckestein, die de belegeraars aan de voorpoort reeds had afgeslagen, met eenige Hanevederen in den tuin. Zijn komst verlevendigde den moed der zijnen. Al de musketiers snelden naar de borstwering: de Spanjaards, die om den boomgaard waren aangerukt, werden teruggedreven, het tweede schuitje omgeslagen en Velasco met de zijnen tot den terugtocht genoodzaakt.

Doch de andere helft der bende, die met den monnik gekomen of aan den kant des steigers de gracht doorwaad had, wist nog van geen wijken. De ijzeren stormhoeden tartten de knuppelslagen, en de rustelooze volharding der Spaansche veteranen verwekte een doodschen schrik bij de ongeoefende landlieden. De monnik vuurde hen met taal en voorbeeld aan. Vreeselijk stond hij op de kaar, met de eene hand om den ketting gekneld, terwijl hij met de andere den sabel zwaaide. De verweerders, waaronder sommige Roomschen waren, ontzagen zoowel zijn kleed als zijn reuzenarm, en weken. Nu op den steiger gekomen, wierp hij zich met leeuwenwoede tusschen de Duitschers en sabelde er twee ter neder. Op dit oogenblik kwam Falckestein, die voor deze zijde van den tuin beducht was, ter ondersteuning der landlieden toegeschoten. Zooras de monnik hem in ’t oog had, drong hij met geweld door, liep op den Graaf toe en gaf hem een zoo geweldigen slag op den kolder, dat hij hem had nedergeveld, zoo niet het zwaard in zijn hand gedraaid had.

Onder het toeslaan duwde hij hem deze woorden toe: “septuagies septies!”3

“Ik herken u, vervloekte Jezuïet!” was het antwoord van Falckestein: “doch heden zult gij mij zoo gemakkelijk niet ontkomen.”

Deze woordenwisseling ging met verdubbelde zwaardslagen gepaard, toen eenige Hanevederen, die den Graaf gevolgd waren, gezamenlijk op den booswicht aandrongen. Zonder zich te ontzetten, weerde deze hun slagen af en zocht den oever te bereiken, doch de boeren, wien het gelukt was, den vijand overal te doen deinzen, sneden hem alom den pas af en dreigden hem den dood.

“Grijpt hem levend!” riep Falckestein: “de schelm moet geen krijgsmansdood sterven. Aan de galg met den vorstenmoorder!”

”Nondum venit hora mea,”4 zeide Eugenio, die, schoon hij zich omsingeld zag van vijanden, zijn moed noch zijn tegenwoordigheid van geest verloren had. Evenals de forsche bulhond, die in een weide geraakt, zich door de dreigende hoornen der runddieren van alle kanten bestookt ziet, en zich echter uit het gevaar weet te redden, zoo ontkwam ook de onversaagde monnik. Grimmig sloeg hij den blik in ’t rond: hij koos de plek, waar hij een bres wilde maken, in den levenden muur, die hem omringde, en noodlottig was die keuze voor den ongelukkigen boer, die er het voorwerp van geworden was. Eugenio deed een sprong, en de huisman, tegen wiens borst hij belandde, lag zieltogend in het gras. Van de verbazing van het oogenblik gebruik makende, snelde de Jezuïet van den steiger, plofte als een molensteen in het water, dook onder voor de op hem geloste schoten en kwam behouden aan de overzijde.

“Welnu,” zeide Velasco: “gij ziet den heerlijken uitslag van uw onmisbaren aanval!”

”Me deseruerunt omnes!” zeide Eugenio: “zij hebben mij allen verlaten; maar, dit beloof ik u, morgen zullen wij in het slot zijn; vandaag genoeg! Laat nu maar den aftocht blazen.”

Falckestein, wel overtuigd, dat hij dien dag geen nieuwen aanval te wachten had, liet aan de bezetting de noodige ververschingen toedienen en maakte toebereidselen om tegen den volgenden morgen den vijand te kunnen verwachten.

1 Als één man.

2 Ik zal u den rechten weg leeren.

3 Zeventigmaal zevenmaal.

4 Mijne ure is nog niet gekomen.

De Pleegzoon

Подняться наверх