Читать книгу De Pleegzoon - J. van Lennep - Страница 13

Vierde Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Zie hier uw gemalin.

’k Geleid haar thands bij u, gelijk uw hofknaap, in,

Bilderdijk, Floris de Vijfde.

Een nieuwe dag was aangebroken: reeds met zonsopgang stond de Graaf met Feurich en den rentmeester op den torentrans om de bewegingen der vijanden gade te slaan; dan alles bleef rustig en stil in het leger: het was acht uren geslagen, en nog deed niets het voornemen tot eenigen aanval vermoeden. “Waarlijk,” zeide Feurich, “ik zou beginnen te gelooven, dat zij van hun onderneming afzien en eieren voor hun geld kiezen: zij zullen zich, met het ontbijt van gisteren vergenoegen en willen zeker het middagmaal van heden niet afwachten.”

“Zoo zij wilden vertrekken,” zeide de Graaf, “hadden wij hun daartoe reeds toebereidselen zien maken; doch neen: de meesten ronken nog onder hun tenten: alleen de toegangen zijn bezet; waarschijnlijk wachten zij versterking uit het hoofdleger, of willen zij ons door honger tot de overgave dwingen; maar bij mijn zwaard! zij zullen alleen over mijn lichaam in het slot mijns vaders komen.”

“Heer Graaf!” riep nu Peter de torenwachter: “ziet Uwe Genade die stofwolk van den kant van Duisburg?”

“Ach hemel!” zuchtte Beckman: “dat zijn voorzeker de schapen van Göbel, welke zij hebben ontvoerd om zich proviand te verschaffen: een kudde van zeshonderd vette beestjes, waarvan Uwe Genade de tienden had: dat zulke onbekeerde schelmen die in hun keukens zullen braden!”

“Wat schapen!” hernam de torenwachter: “ik zie duidelijk helmen en lansen glinsteren: het zijn versche benden die aanrukken.”

“Inderdaad,” sprak de Graaf: “doch wat is het? vriend of vijand? Kunt gij het vendel niet onderscheiden?”

“Nog niet, Uwe Genade!” antwoordde Peter, “doch ja.... het zijn Spanjaarden: ik herken hen aan hun legertrein en orde van aanmarsch.”

“Dus nieuwe aanvallers!.... Ha! daar wordt de marsch geblazen en Lopez trekt hen met zijn ruiters te gemoet.”

“Ik ben maar blijde dat het de schapen van Göbel niet zijn,” zeide Beckman: “doch hoe zullen wij al dat volk wederstaan?”

“Met Gods hulp en onze dapperheid, Beckman!” antwoordde zijn Heer: “wat zegt de spreuk: werkt en bidt! ga allen aanzeggen, dat zij zich in de groote zaal vereenigen; de Pastor is met Mevrouw vertrokken, doch ik zal zelf het gebed doen, en wij zullen den drie-en-twintigsten Psalm zingen, die op onze omstandigheden toepasselijk is.”

De bevelen van den vromen Graaf werden ten uitvoer gebracht: al wie in het slot der Hervormden geloofsbelijdenis was toegedaan, ja, ook sommige der Roomschgezinden, verschenen in de groote ridderzaal. Met ernst, godsvrucht en klem sprak Falckestein Hem aan, van Wien alleen zij hun redding verwachten konden, en smeekte Hem, voor en met hen te strijden en hen niet beschaamd te maken in de groote beproeving, die zij om Zijnentwille en uit liefde voor hun dierbaar vaderland doorstonden. “Of,” zeide hij, en hiermede besloot hij zijn aanroeping, “indien het Uw wil is, dat wij het getal vergrooten van zoovele vrome martelaars, die voor de verdediging van hun vaderland, voor de rechten van hunne Overheden, ja wat meer zegt, voor Uwen heiligen Naam en ter bewaring Uwer onvervalschte leer, hun bloed hebben vergoten, zoo schenk ons lijdzaamheid, volharding en vertroosting in de ure des lijdens, opdat wij getrouw den goeden strijd volstrijden mogen en dat ook tot ons, als wij ons voor Uwen troon vertoonen om rekenschap af te leggen van hetgeen wij op aarde verricht hebben, moge gezegd worden; gij goede dienstknechten: over veel heb Ik u gezet: over veel zijt gij getrouw gebleven: gaat in de vreugde uwes Heeren!”

Plechtig klonk, na dit gebed, het Psalmgezang door de hooge slotgewelven: en geen was er onder de aanwezigen, die na den afloop der plechtigheid niet bemoedigd en als ’t ware meteen nieuw leven bezield, de zaal weder verliet. Alleen hij, die de overigen bemoedigd had, ondervond zelf die kalmte, die opgewektheid niet, welke het hem gelukt was, aan anderen in te boezemen. Falckestein gevoelde, niettegenstaande de voordeelen, die hij behaald had, en de gunstiger wending, die de zaken voor hem schenen te nemen, zijn boezem beklemd en zwaarmoedig, en spoedig keerde hij, om nogmaals te onderzoeken welk lot hij te wachten had, met Beckman en Feurich naar den toren.

“Ik zie hun nog geen toebereidselen maken,” zeide Peter de wachter: “de krijgsknechten zijn bij elkaar op het gras gelegen, en vermaken zich met dobbelen en zuipen, die luie varkens als zij zijn! alles is nog doodstil...dan ginds komen er soldaten uit het bosch en voeren hout mede dat zij gekapt hebben.”

“Die schurken,” riep Beckman verontwaardigd uit, “het bosch van Uwe Genade, daar wij jaarlijks voor tweehonderd kronen aan timmerhout uit hakten voor den scheepstimmerman Luiken Luikes te Amsterdam.”

“En wat moeten zij op die hoogte bouwen,” vervolgde Peter, “daar die twee ezels die stammen naar toe sleepen?”

“Och ja!” viel Beckman weemoedig in: “dat zijn de ezels van Lottchen Weissmilch: die arme dieren hadden voorzeker niet gedroomd ooit een ander werk te zullen verrichten dan koren naar Uwer Genades molen te brengen. Wat zal die goede weduwe nu beginnen? En daar, de kleinste van de twee, is nog wel met volen: en zulk een arm dier moet paardenwerk doen! doch dat heidensch volk heeft deernis met mensch noch beest.”

“Gelukkig nog zijn die arme beesten,” zeide Falckestein, wien, bij de sombere gemoedsgesteldheid waarin hij verkeerde, ook de vrij kluchtig uitgedrukte klachten van den goeden rentmeester geen glimlach konden afpersen: “gelukkig nog, dat zij slechts een lichamelijk lijden te dragen hebben en voor geen zedelijke kwelling vatbaar zijn.”

“Maar wat gaan zij nu verrichten?” vroeg Feurich, de oogen strak op de werkzaamheden der Spanjaards gericht houdende.

“Zeker,” zeide Beckman, “is het hun voornemen een stormgevaarte te maken, zooals de Pastor mij wel verhaald heeft, dat Civilis gebruikte om het Valkenhof te Nijmegen te bestormen, toen Karel de Groote aldaar voor Paus Julius Cesar het bevel voerde.”

“Ziet!” vervolgde Feurich, zonder de geschiedkundige aanmerking des Rentmeesters te beantwoorden: “Zij zetten twee balken recht overeind!”

“En spijkeren er een derde boven op,” voegde Peter er bij; “dat lijkt als twee droppels water op een galg.”

“Zij willen mij toch niet ophangen eer zij mij hebben,” zeide de Graaf, wien dit schouwspel een half wreveligen, half vroolijken lach afdwong: “of moet dit een schrikvertooning verbeelden, gelijk aan die, waarmede zij de bezetting van Orsoy hebben bang gemaakt? Die vlieger zal bij mij niet opgaan.”

“Ziet!” vervolgde Feurich: “daar komen de Oversten te paard de hoogte oprijden; er wordt een kring om de galg gevormd.”

“Luistert!” hernam Falckestein, “daar klinkt de trompet, zeker om onze aandacht op dit spel te vestigen.”

“En nu hoor ik een doffe trom, als bij halsrecht,” zeide Peter, het oor tegen het vloersteen houdende om beter te hooren.

“Ik zie vrouwen uit het leger komen,” zeide Feurich schielijk, “vrouwen en kinderen: men brengt die tusschen soldaten den heuvel op.”

“Waar? waar?” riep Falckestein.—“Almachtige God! wat zie ik daar?” en zijn gelaat werd witter dan de borstwering, waar hij over leunde. Het onbedriegelijk oog der liefde had hem in een dier vrouwen zijn Anna doen herkennen, die met haar twee zoontjes den heuvel werd opgestuwd.

“Mijn vrouw!” gilde hij: “mijn kinderen! Zij moeten gered worden! Feurich! haast u! laten al de Hanevederen opzitten! maak alles tot een uitval gereed! Mijn Anna! ik word radeloos!”

Men heeft meermalen opgemerkt, dat lieden, die doorgaans en over ’t geheel een kalme, bedaarde gemoedsgesteldheid bezitten, en niet dan zeer traag tot drift vervoerd worden, in die bijzondere gevallen, waarin zij door eene onwederstaanbare zielsaandoening overmeesterd worden, hun tegenwoordigheid van geest nog meer verliezen dan anderen, aan wie een minder bedaard gestel te beurt viel. Falckestein strekte tot een voorbeeld der waarheid van deze opmerking. Zonder eenige kansen te berekenen, zonder in te zien, hoe de macht, die hij wilde tegengaan, de zijne twintigvoud overtrof, hoe hij zich en de zijnen in een wis verderf zou storten, stormde hij de wenteltrap af, vloog naar den paardenstal, zat in een oogenblik in een zadel en beschuldigde zijn getrouwe dienaars van traagheid, omdat zij niet dadelijk gereed waren om hem in ’t veld te volgen.

Reeds haalden echter de getrouwe Hanevederen hun paarden den stal uit, toen zich het trompetgeschal voor de slotbrug hooren liet, en, na een kort verwijl, twee afgevaardigden uit het leger om gehoor verzochten.

Deze omstandigheid was genoegzaam om Falckestein tot zichzelven te doen keeren: hij voorzag een schikking, een vergelijk, hoe was hem nog bijna hetzelfde; doch het was duidelijk, dat de strafoefening, waarvoor hij vreesde, geschorst was; de hoop herrees in zijn gemoed, en met deze keerden weldra de bedaardheid en tegenwoordigheid van geest. Spoedig liet hij de valbrug uitwerpen en reed met Feurich en twee ruiters de afgezondenen te gemoed.

Een hunner (het was Velasco) was ongeharnast; een vederhoed met smaak opgetoomd, dekte zijn bevallig, manlijk gelaat: een zijden wambuis, rijk met strikken en borduursels versierd, sloot om zijn lichaam, en een pronkdegen hing van den breeden gordel. In den anderen herkende Falckestein met afgrijzen den Jezuïet Eugenio, gedost in ’t gewaad zijner orde. De Hopman voerde het woord:

“Na de verdediging, die gij, Heer Graaf! u verstout hebt op gisteren tegen onze troepen in ’t werk te stellen, zal het u bevreemden, dat wij nogmaals woorden van vrede tot u spreken: te meer, daar onze legermacht meer dan verdubbeld is; doch de Spanjaard heeft een walg van noodelooze bloedstorting en weet geleden hoon te vergeven zoowel als te straffen. Wij eischen dus nogmaals, en, bedenk u wel! wij eischen het voor ’t laatst, de overgave van het slot, u een vrijen, een eerlijken uittocht aanbiedende, voor u en voor de uwen.”

“Ik dacht, Hopman!” zeide de Graaf, “dat de wijze, waarop ik u gisteren ontvangen heb, u den lust tot het hernieuwen van een dergelijk aanbod zou ontnomen hebben. Zoo gij geen ander voorstel hebt, verzoek ik u alle verdere moeite omtrent mij te sparen en u naar uw kamp terug te begeven, waar ik juist van oogmerk was, u te komen bezoeken.”

“Dat rade ik u sterk aan,” zeide Eugenio: “gij zult op een vermakelijk schouwspel vergast worden.”

“Met den sluipmoordenaar spreek ik niet,” zeide Falckestein, den Jezuïet verachtelijk met de oogen metende.

“Graaf!” hervatte Velasco: “ik moet u onder ’t oog brengen, welk leed gij u berokkent, door ons aanbod af te slaan. Genade voor al wie zich onderwerpt: dood aan al wie wederstand biedt. Heb deernis, Graaf! met u zelven, met de uwen, met uw vrouw en kinderen,” voegde hij er langzaam bij.

“Met mijn vrouw en kinderen!” herhaalde Falckestein sidderende.

“Met uw vrouw en kinderen, die de krijgskans in onze handen vallen deed, die aan den voet van gindsche galg uw keus afwachten, welke hun lot beslissen moet.”

“Hoe moet die zijn?” vroeg Eugenio: “septuagies septies...”1

“Ziet!” zeide Falckestein, naar het slot wijzende: “op dat voorplein staan mijn dappere ruiters geschaard: zij wachten slechts één woord en volgen mij naar uw leger. De God, die mij gisteren de zege gaf, zal mij ook heden kracht genoeg verleenen om mijn lievelingen aan uw tijgerwoede te ontscheuren.”

Hoe innerlijk verscheurd van ziel, hoe overtuigd dat een poging als die, welke hij voorgaf te zullen doen, vruchteloos af moest loopen, hoopte Falckestein echter, dat de mededeeling van een dergelijk voornemen eenigen indruk op de gezanten zoude maken..... zijn doel was echter gemist.

“De Hemel zij dan hun zielen genadig,” zeide Eugenio. Met deze woorden haalde hij een pistool uit en schoot het in de lucht af.

“Wat zal dit?” riep Falckestein, de hand aan ’t zwaard slaande.

“Het is een sein,” antwoordde de Jezuïet, om hun de stroppen om de halzen te doen: indien ik ook dit pistool losbrand (hier haalde, hij een tweede voor den dag) dan hebt gij vrouw noch kroost meer.” En, om aan zijn woorden nog meer klem bij te zetten, haalde hij den haan over.

“Om Gods wil!” gilde de Graaf, wien het klamme zweet aan alle kanten uitbrak. “Welke menschen, Feurich! Mijn vrienden!”

“Beraad u kort,” herhaalde Eugenio en hief het pistool omhoog.

“Wel!” zeide Falckestein: “ik heb voor mijn eer gedaan, wat ik konde; doch de natuur heeft ook haar rechten: spaar de mijnen en handel met mijn slot naar uw verkiezing.”

“Gij wordt redelijk, Graaf,” hernam Eugenio, en verborg het moordtuig weder in zijn gewaad.

“Trompetter, blaas!” riep Velasco: “Graaf! binnen weinige oogenblikken zult gij uw lievelingen hier zien verschijnen.”

“Komt dan in Gods naam binnen,” zeide de Graaf, “opdat wij over de voorwaarden der overgave spreken mogen.”

Dit zeggende wendde hij zijn paard om en reed met de beide afgezondenen de valbrug over.—Velasco bekleedde ’s Graven rechterhand, doch in zijn gitzwart oog was geen verwinnaarsvreugde te lezen: hij zag, bijna even somber als Falckestein deed, naar den grond, want zijn edelmoedige ziel had een tegenzin in een overwinning, welke op zulk een wijze gekocht was geweest. Eugenio’s gelaat stond strak; doch onder zijn zware wenkbrauwen blonk een schelmsche vreugde, die hij, hoezeer hij ook meester over zijn aandoeningen was, moeite had om te verbergen.

Op het slotplein gekomen, steeg Falckestein af, bood den Hopman, die zijn voorbeeld volgde, beleefdelijk de hand, en zeide, terwijl een traan hem in de oogen blonk:

“Ik heet u welkom op het slot van Bruck: ik mag, helaas! niet meer zeggen op mijn slot. Uw komst alhier belaadt mij met eeuwige schande.”

“Hoe wij hier ook binnenkomen,” antwoordde Velasco met eene buiging: “het kan u nimmer tot schande verstrekken.”

“Wat u betreft,” vervolgde de Graaf tot Eugenio: “ik kan u niet ontveinzen, dat gij mij heden nog minder welkom zijt dan gisteren.”

“Dat verwondert mij,” zeide Eugenio met veel koelheid: “want gisteren had mijn komst u bijna het leven gekost en heden redt zij dat van uw vrouw en kinderen.”

“En belaadt mij met dubbele oneer,” zeide Falckestein, “dat ik u gisteren als krijgsman en heden als gezant beschouwen moet.”

“Ik bid u, Mijne Heeren!” zeide Velasco: “laat ons eene reeds uit haar aard onaangename onderhandeling niet door onnutte verwijtingen verbitteren.”

Onder het gesprek waren zij een der zalen ingetreden. Een kan met ouden Hochheimer en drie bekers werden voor den Graaf nedergezet; het noodige schrijfgereedschap werd aangebracht, en na een morgendronk plaatste men zich en begon men de voorwaarden der overgave onderling te overleggen.

Niet weinig was de graaf verwonderd, toen hij bemerkte dat niet alleen Velasco, maar ook Eugenio, van wien hij na het jegens hem gehouden gedrag geen inschikkelijkheid verwachten konde, hem bij het opmaken van net verdrag de billijkste en ruimste voorwaarden toestonden: de schampere lach van den Jezuïet gaf wel aan zijn toegevendheid een zweem van spotternij, doch de uitslag bleef gunstig voor den Graaf. Na eenige woordenwisselingen kwam men overeen, dat het kasteel op staanden voet zou overgaan aan de Infante, dat de bezetting met krijgseer, slaande trom, aangestoken lont en vliegend vaandel zoude uittrekken: dat de rentmeester, schout, schenker, kok, molenaar, en verdere dienaars van het kasteel en de onderhoorige plaatsen hun bedieningen zouden blijven behouden: en dat het aan de landlieden, die op het kasteel waren, zou vrijstaan, onverlet tot hunnent terug te keeren. De rentmeester, binnengeroepen zijnde, maakte van dit verdrag twee eensluidende afschriften, welke door de overeenkomende partijen geteekend en aan weerskanten overgenomen werden.

Dit in orde gebracht hebbende, vertrokken de gezanten weder naar het leger, en het leed geen half uur, of Velasco keerde aan het hoofd van zijn vendel terug, om bij voorraad bezit van het slot te nemen. Aan zijn zijde was, op een fraai rijpaard, de Gravin van Falckestein gezeten: zij hield haar jongste zoontje op den arm. De gevangene vrouwen volgden met het oudste knaapje, te voet: en boven dezen stak de rijzige gestalte uit van Magdalena, die mede haar zoontje bij de hand geleidde. De trein hield op een afstand van het kasteel stil, en, nadat de trompetter, welke den Hopman vergezelde, driemalen geblazen had, trad Falckestein, te voet en met ongedekten hoofde, de poort uit, verzeld van Beckman, welke de sleutels op een schenkblad droeg en die met een buiging aan Velasco bood. “Ik vervul,” zeide deze, terwijl hij de kenteekenen der overdracht aannam, “de eerste voorwaarde onzer overeenkomst, Heer Graaf! en breng u uwe echtgenoote en kinderen terug, alsmede deze vrouwen en dat andere knaapje, die mede in onze macht gevallen zijn. Het doet mij leed, dat ik ook de dappere krijgsknechten, die door de slagen mijner wapenbroeders gevallen zijn, u niet terug kan geven.”—Met deze woorden steeg hij af, hielp met bevallige beleefdheid de Gravin van het paard en stelde haar aan haren gemaal voor.

Welke redenen de Graaf ook hebben mocht tot dankbare vreugde over de verlossing van zijn gade, zoo werd deze echter in dit oogenblik onderdrukt door het pijnlijk gevoel, dat de gedwongen overgave van een slot, hetwelk hij nog lang met kracht had kunnen verdedigen, bij hem verwekte. Zwijgend, en met een traan in ’t oog, drukte hij de hand zijner gemalin, kuste en liefkoosde zijn kinderen en vergezelde met een nedergeslagen blik de Spanjaards in het slot.

“Gij zijt van meester verwisseld, goede oude!” zeide hij in ’t gaan tegen Beckman: “tracht u bij uw nieuwen Heer aangenaam te maken.”

De grijsaard snikte luid: “Ik die booswichten dienen, goede Heer? neen: ik zal Uwe Genade volgen waar zij gaat: heeft Uwe Genade elders geen brood voor den ouden Beckman, hij heeft genoeg in vroeger jaren overgewonnen om zijn weinige levensdagen nog te kunnen doorbrengen zonder voor honger te vreezen.... Helaas! toen uw genadige Heer vader stierf, was ik diep bedroefd; maar het denkbeeld troostte mij, dat Uw Genade mijn Heer en Meester werd.

Toen aan Mevrouw haar eersteling geboren werd, verheugde ik mij, dat een Falckestein Bruck zou beërven; maar thans”.... hier beletteden de tranen hem te spreken.

“Droog uw oogen, mijn vriend!” zeide Falckestein, “niets is wisselvalliger dan de krijgskans: de vreemde vlag zal niet altoos van gindschen torentop blijven waaien.—Doch laat ons binnengaan en zorgen, dat onze manschappen zich betamelijk jegens de nieuwe bezitters gedragen.”

In de voorzaal vond de Graaf zijn echtgenoote en kinderen met Velasco bijeen. “Heer Graaf!” zeide deze: “Het zal u wellicht aangenaam zijn, u eenige oogenblikken met de Gravin ongestoord te onderhouden. Vergun mij dus, mij inmiddels door uw Rentmeester het slot te doen rondleiden, om de noodige, u bekende, schikkingen te maken.”—Falckestein gaf hiertoe, onder dankbetuiging voor Velasco’s beleefdheid, verlof: en de Hopman ging met Beckman het kasteel rond, ten einde, ingevolge de gemaakte voorwaarden, al wat zich binnen het slot bevond op te schrijven, opdat er niets, dan hetgeen door het verdrag veroorloofd was, door de bezetting kon worden uitgevoerd.

Zoodra zij zich met hem alleen bevond, viel de Gravin haar echtgenoot schreiende om den hals: “Ach!” riep zij uit: “dat ik u onder zulke omstandigheden moet wederzien! Hadt gij mij maar laten sterven! dit slot had geen vreemden meester gekend.”

“En uw kinderen!” zeide Falckestein: “Anna, waren ook niet uw kinderen ter dood gedoemd?”

“Mijn kinderen!” zeide zij, terwijl zij die angstig aan haar hart drukte: “doch neen! zoo bloeddorstig wreed zouden die Barbaren niet geweest zijn! En echter, als ik aan hun gruwelen denk!.... Nog ijze ik, Ulrich!—Die arme Pastor! die wakkere Hanevederen! Zij allen zijn dood!.... en zonder die vreemde vrouw, die met ons trok, ware ik zelve met mijn kinderen en vrouwen het slachtoffer der baldadigste wreedheid geworden.”

“Doch hoe zijt gij in de handen dier booswichten gevallen?”

“Wij waren geen half uur van het Kleefsche grondgebied verwijderd en dachten om geen gevaar, toen wij opeens uit onze gerustheid werden opgewekt door eenige musketschoten, die zich van de zijde der Kleefsche grenzen lieten hooren: dit geluid deed ons stilstaan om raad te plegen wat ons te doen stond. Wij besloten een der ruiters op kondschap vooruit te zenden; doch ’t zij dat hij in vijandelijke handen viel, ’t zij dat hij, op eigen lijfsbehoud bedacht, zich wegmaakte, wij zagen hem niet wederkeeren. Inmiddels viel de avond en wij vormden reeds, daar wij niets meer hoorden en wederom moed hadden gevat, het voornemen van verder op te trekken, toen wij opeens aan verscheidene zijden geweldige vlammen zagen oprijzen, die ons het verbranden van ettelijke boerenwoningen, en meteen de nabijheid van den vijand verkondigden. En, eer wij van onzen nieuwen schrik bekomen waren, zagen wij twee Spaansche ruiterbenden in vollen draf van verschillende zijden op ons aankomen. Wat er toen voorviel, kan ik, die van angst voor mijn lieve kinderen bedwelmd was, mij ternauwernood herinneren. Dit weet ik, dat wij in overhaasting de teugels wendden; doch de kogels uit de Spaansche pistolen vlogen sneller dan onze paarden. Wij werden achterhaald. Uwe Haneveeren vochten als leeuwen; doch wat hielp de moed tegen de overmacht? Ik zag den braven Hensken, die zich gedurig voor mij had gesteld om met zijn lichaam het mijne te bedekken, door een sabelhouw op het hoofd getroffen, met gespleten stormhoed, dood aan mijn zijde vallen. Al de Haneveeren, al de landlieden, ook de brave Pastor, die vergeefs verschooning bad voor zijn grijze haren, werden tot eenen toe afgemaakt, geplunderd, naakt uitgeschud: en met een helschen lach zeide de aanvoerder der bende, na het einde van het gevecht, dat hij de gevangene schoonheden, als een behaaglijken buit, aan zijn soldaten prijsgaf. Reeds poogde mij een dier booswichten van ’t paard te rukken, toen Magdalena opeens boven het woest getier der vijanden en het noodgeschrei der vrouwen haar stem verhief en den Spaanschen Overste toeriep:

“Don Estevan de Nunez! is het schoon op weerlooze vrouwen te woeden?”

“Ik ken die stem,” zeide de Overste: en, zijn paard de sporen gevende, reed hij op Magdalena aan. Snel en zacht, en zooverre ik hooren kon, in de Spaansche taal, sprak zij hem toe. Hij antwoordde op denzelfden toon: hun gesprek was kort, doch levendig: herhaalde reizen schudde hij ontevreden het hoofd, en even heftig scheen zij bij hem te blijven aanhouden. Inmiddels hadden de soldaten op zijn bevel van ons afgehouden, en wij verbeidden met pijnlijken angst den uitslag van Magdalena’s welsprekendheid. Zij scheen hem te overreden; want eensklaps gaf hij last ons geen verdere ongelegenheid aan te doen, liet ons door een sterk geleide omsingelen en den aftocht blazen. Schier bewusteloos werd ik weggevoerd; nauwelijks had ik het besef om mijnen kleinen Ulrich op den schoot te houden, en alleen zijn gestadig geween en geschreeuw, hield mij, geloof ik, bij mij zelve. Werner was intusschen door een der ruiters op ’t paard genomen: de knaap schreide luid en hield alleen op, toen de Spanjaard dreigde, hem in ’t water te zullen werpen, indien hij zich niet stilhield. Wij reden een groot gedeelte van den nacht door, en kwamen eindelijk te Duisburg, waar de Spanjaards hun hoofdkwartier schenen te houden. Hier stegen wij af, en ik bracht er met de overige gevangenen in een groote schuur het overschot van den nacht, wel bewaakt, doch ongestoord door. Tegen het aanbreken van den dag werd er weder bevel gegeven tot den afmarsch. De krijgsbende was aanzienlijk vermeerderd; in volkomen orde trok zij met ons af. Het leed niet lang, of ik kreeg den toren van Bruck weder in ’t gezicht, en bevroedde nu terstond, wat het oogmerk van Nunez was, en hoe men zich van mij bedienen wilde om u tot de overgave te dwingen. Ware het niet om mijn kinderen geweest, ik had mij zelve van kant gemaakt:—de kleine Ulrich zag uw vlag van den toren wapperen; blijmoedig stak hij zijn kleine armpjes uit en riep met kinderlijke vreugde: “Bruck! Bruck!”—Wij kwamen in de legerplaats van Lopez: de legerhoofden hielden een kort gesprek en.... het overige is u bekend!”

Hier eindigde de Gravin haar verhaal, hetwelk meer dan eens, zoo door haar zuchten en tranen als door de vragen van haar echtgenoot was afgebroken. “Er is iets vreemds,” zeide deze, het hoofd bedenkelijk schuddende, “in het gedrag van die Magdalena! zij heeft u waarschijnlijk het leven gered.... en echter weet ik nog niet, of ik haar als vriendin of als vijandin beschouwen moet.”

Het overschot van dezen dag werd van de zijde der bezetting doorgebracht in het maken der noodige toebereidselen voor den uittocht, die den volgenden morgen plaats moest hebben, terwijl de Spaansche krijgsknechten de posten innamen en de wachten betrokken.

1 Zeventigmaal zevenmalen.

De Pleegzoon

Подняться наверх