Читать книгу De Pleegzoon - J. van Lennep - Страница 11

Tweede Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ben ik de beste dan,

Die d’afgront tot dit snoot bedrijf uitbraken kan?

Is niemant meer bequaem tot schelmery gevonden.

Vondel, Palamedes.

Eenige dagen later was Falckestein onverzeld, den weg naar Haarlem opgereden, in de hoop van zijn vriend Reede, die, ter volvoering van een bevel zijner Doorluchtigheid, derwaarts gegaan was, bij zijn terugkomst te ontmoeten en zoo gezamenlijk weder huiswaarts te rijden. De weg van Den Haag naar Haarlem was toen al zeer verschillend van hetgeen die thans is, en niet meer hetgeen die eenmaal geweest was. Men zag er, wel is waar, de luchtige tilbury’s, de prachtige landauers, de sierlijke caricles en de nog bevalliger Noord-Hollandsche sjeezen van lateren tijd niet heen en weder rollen: men zag er geen tallooze diligences over een gladden gemakkelijken straatweg de reizigers als met vleugelsnelheid door dien tuin van Europa voeren: men zag er geen nette, gewitte, vroolijke buitenverblijven elkander aaneengeschakeld achtervolgen:—doch men zag er ook niet meer den luister van vroegere dagen, den prachtigen hofstoet der Graven en Baanrotsen, de jachtgezellen der Heeren van Wassenaar, van Teylingen, van Heemstede en van zoovele andere heerlijkheden, die zich in luisterlijken dos vereenigden, noch de luchtige nonnen der Rijnsburgsche abdij in een geestelijken tooi, met wereldschen opschik vermengd, verzeld van de galantste edellieden uit den omtrek, op kostbare paarden heen en weder dravend:—de oude weelde was verdwenen: de weelde van latere dagen was nog niet doorgekomen. Nu en dan een ouderwetsche, lompgemaakte wagen, die met moeite en paardenkracht door het gulle zand werd voortgekruid, enkele huif-, mest- of voederkarren, ruiters, die hun vaandels gingen zoeken, reizigers te voet en te paard, marskramers, die hun koopwaren de kermissen rondvoerden, waren de eenige voorwerpen, die men in het tijdsgewricht, waarin onze geschiedenis een aanvang neemt, op dien weg ontmoeten kon. Doch Falckestein was schier de eenige, die op dat tijdstip alleen vermaakshalve en om de ledige uren, welke hem zijn verrichtingen in Den Haag overlieten, aangenaam door te brengen, tot zijn uitspanning die heerlijke landstreek doorreed. Ons Gemeenebest was toen in een tusschenstaat: de oude grootheid, de vorige fortuinen waren niet meer: men begon geld te winnen, doch men was nog niet op de hoogte van het te verteren: veelmin dacht er eenig inboorling aan, om in ledigheid den grooten weg op en neder te draven.

De avond was liefelijk en stil, gelijk de lenteavond, dichterlijk gesproken, behoort te zijn, en het inderdaad zoo zelden is. De nachtegaal zong zijn afscheidstonen uit het loover der hooge iepeboomen, die aan de beide zijden van den rijweg geplant waren: de leeuwerik vloog fluitend van de groene weiden op: de vinkjes wipten zingende door het eiken hakhout en de statige ooievaar stond onbeweeglijk aan den kant des poels te slapen. De schaduw der hooge zeeduinen begon zich reeds over de grasrijke velden te verlengen: het rundvee verdween in den dichten dauw, dien voorbode van een fraaien morgen, voor het oog des wandelaars, en de pannen der verspreide boerenwoningen zoowel als de burgtinnen der achtbare sloten kaatsten het goud van den avond weder. Nog had Falckestein zijn vriend niet ontmoet, en de vrees van te laat in Den Haag terug te zijn, deed hem, schoon noode, tot den terugtocht besluiten. Dan, nauwelijks had hij dien aangenomen, of hij bemerkte, dat zijn paard een ijzer had verloren en zoodanig kwalijk ging, dat een spoedige hulp noodzakelijk ware. Het meest nabijgelegen dorp was Voorschoten: en derwaarts begaf hij zich, teneinde door den hoefsmid het ongemak te doen verhelpen. De smidse was reeds gesloten en niet dan na herhaald kloppen verkreeg de Graaf gehoor: de vrouw van den dorpsvulkaan stak het hoofd boven de onderdeur, en liet zich na lang praten, bewegen om haren man, die aan het einde van het dorp in de kroeg zat te politiseeren, te gaan waarschuwen, dat er zich nog zoo laat een gelegenheid had opgedaan, om zijn kunst aan den dag te leggen. Nadat Falckestein omtrent een half uur tegen een der palen van de smederij had staan leunen (want de vrouw des huizes had den ruiter met zijn bestoven en bemodderde laarzen niet in haar knappe en nette woning willen binnenlaten) kwam de baas met eenen langzamen tred aanstappen, groette Falckestein met een deftige hoofdbuiging en begon zijn toebereidselen te maken; doch eerst nadat hij zijn rok afgelegd en zijn smidsgewaad weder had aangetrokken. Hiermede en met het beslaan verliep een uur, zoodat het, eer de graaf zijn weg vervolgen kon, volslagen donker geworden was: de heldere lucht deed hem echter dit bezwaar gering achten en lustig voortdraven: dan, het leed niet lang, of hij bemerkte dat zijn ros, ’t welk tot nu toe weder fiks geloopen had, aan denzelfden voet, waaraan het beslagen was, weder zwaar kreupel was geworden, ’t zij door de onhandigheid van den smid, ’t zij omdat het arme dier een stuk glas of steen in den voet had gekregen. Daar hij zijn paard niet onnut vermoeien wilde en echter niet te laat in ’s-Hage wenschte te zijn, zag hij rond naar een woning, waar hij zich licht verschaffen konde, om de kwetsuur na te zien, ten einde die zoo mogelijk verholpen werd. Het geluk diende hem zoo ’t scheen, in zijn nasporing: want bij de eerste kromte, die de weg maakte, zag hij aan zijn linkerhand een gebouw liggen, aanzienlijk genoeg op ’t oog, om hem een goed onthaal te beloven. Schoon hij het bij ’t naderen voor de Katholieke Hofstede herkende, veranderde zulks niets in zijn voornemen; vooral toen hij zag, dat het erf nu ook van den rijweg genaakbaar was, door een plank, welke op de fondamenten der voormalige brug rustte. Hij steeg af, bond zijn paard aan een boom en liep vlug den smallen vondel over. Nauw was hij aan de overzijde der sloot, of het scheen hem toe, dat hij verscheidene personen een vrij levendig gesprek hoorde voeren. Behoedzaam trad hij door het hooge gras op het huis toe, en hoorde bij zijn naderen het gedruisch vermeerderen. Aan het gebouw gekomen, liep hij het langs om den ingang te zoeken, toen hij, een der met planken dichtgespijkerde ramen voorbijgaande, een reet vond, groot genoeg om naar binnen te doen zien. Onwillekeurig bleef hij staan: de slechte reuk waarin, volgens zijn vriend Reede, het huis stond, oefende voor ’t eerst eenigen invloed op hem uit: ’t was of een geheime stem in zijn binnenste hem aanspoorde voorzichtig te zijn en zich niet onbedacht in gevaar te storten. Hij volgde die inspraak, bracht de oogen voor de opening en zag hetgeen wij verhalen zullen.

In een vrij groot, met blauwe steenen geplaveid vertrek, stond, recht tegenover de plaats waar hij zich bevond, een klein tafeltje, hetwelk men tot een outer scheen te hebben gebezigd. Een tapijt, een kruisbeeld, twee kaarsen en eenige gewijde teekenen van eeredienst versierden het. Boven dit eenvoudig outer hing een klein vermolmd schilderijtje, den moord der Baälspriesteren voorstellende of voorgesteld hebbende. Om een andere groote tafel, waarop twee bierkannen en vier tinnen maatjes stonden, waren vier personen gezeten, als landlieden gekleed, hoewel een hunner boven zijn wambuis een wit hemd en een soort van stool had geslagen. Noch dezen noch zijn buurman herinnerde zich Falckestein ooit gezien te hebben; doch in de twee anderen herkende hij terstond de lieden, met welke hij eenige dagen te voren op den weg naar Leiden de door ons verhaalde ontmoeting had gehad. De kleinste van deze twee was druk bezig met het prevelen van paternosters; zijn vingeren doorliepen onophoudelijk het bedesnoer, dat hij in de hand hield, en op het gesprek der overigen scheen hij geen aandacht te slaan.

Op het oogenblik dat Falckestein naar binnen keek, sloeg de lange zwarte man met de gesloten vuist op de tafel, terwijl zijn samengetrokken wenkbrauwen een sombere uitdrukking aan zijn gelaat gaven: “neen! (zeide hij) indien Panne (hier wees hij op den man met het bedesnoer) op morgen het stuk niet volvoert, dan is onze geheele reis onnut en de kosten in ’t water gesmeten. Zoo ik wel onderricht ben, dan vertrekt de Ketterkoning morgen naar ’t leger, en het zou een geheel nieuwe wijze van behandeling vereischen, om hem dáár te treffen.”

“Welnu,” zeide diegene, welke de stool aanhad, “Panne is immers bereid om zijn aanslag morgen in weerwil van allen tegenstand uit te voeren: de volkomen vergeving van al zijn zonden is hem geschonken: moedig en onbevreesd kan hij zijn gezegend besluit volbrengen, vroolijk en blijhartig pijn en dood trotseeren, en de eeuwige gelukzaligheid vrij en schuldeloos binnentreden. Wij hebben immers hem geleerd, dat de beulen wel zijn lichaam kunnen martelen, doch dat zijn ziel evenals die des Heiligen Stephani, midden onder de pijnigingen een voorsmaak der eeuwige gelukzaligheid genieten zal: het is hem immers gezegd, hoe, toen de zalige Balthazar Gerardi den glorierijksten marteldood moest lijden, een welriekende balsemgeur hem op het schavot reeds tegenkwam, en belette de pijn der gloeiende tangen te voelen: hoe zijn ziel in wierookwalmen ten hemel steeg, verzeld door duizend engelen, en hoe hem, in het rijk van ’t licht gekomen, de glorierijke kroon werd opgezet.”

“Dat alles weet hij,” viel de zwarte man in, verdrietig opstaande, “en nog vrij wat meer daarenboven; doch hij behoeft slechts dezen of genen ketter in zijn buurt te hebben, die hem wat scherp in de oogen kijkt, of hij druipt weg als een bassend keffertje voor een bandrekel. Hoe ging het laatst in de kerk te ’s-Hage? De kans stond schoon: de Graaf zat in zijn bank en was zoo licht te treffen als een haas in ’t leger; doch wat gebeurde er? de preek verveelt den Ritmeester van Sonheuvel, en omdat deze half duttend voor zich keek als een hen op een streep, en omdat toevallig Panne aan ’t eind van die streep zit, zoo pakt die bloodaard zich weg, voordat de zegen nog is uitgesproken. Had hij toen vuur gegeven, wij hadden die zotte reis naar Leiden niet behoeven te doen, waar wij Maurits toch niet vonden, gelijk ik ook had durven wedden, en waar ik al mijn onbeschaamdheid noodig had om twee Belialskinderen weg te krijgen en hun hun kwaad vermoeden te ontnemen, dat de bedremmeldheid van mijn makker bij hen had doen oprijzen.”

“Ik hoop,” sprak Panne, opziende en zijne devote bezigheid stakende, “dat de lieve maagd Maria en mijn heilige Patroon de kracht mij zullen verleenen om naar eisch het heerlijk doel te bereiken, waartoe uwe welwillendheid, eerwaarde Vaders! mij armen zondaar verkoren heeft! Och! hoe dankbaar ben ik aan ulieder goedheid, die mij ellendige uit het stof geroepen heeft om mij uit te kiezen tot een daad, welke mij der eeuwige vreugde deelachtig maken zal en mij gelijk maken aan Ehud, die der Moabiten Koning sloeg, en aan Judith, die de Overste Holophernes het hoofd afsneed, en aan den heiligen Balthazar, die den ketter Willem van Nassau doodschoot!”—Dit gezegd hebbende, sloeg hij de oogen weder neer en vervolgde met ijver zijne gebeden.

“Wanneer kan Eduard in Engeland wezen?” vroeg nu een der anderen aan den langen man; “gij, broeder Eugenio, hebt hem het laatst gezien!”

“Morgen ten allervroegste, Broeder Melchior,” gaf Eugenio ten antwoord: “en zoo hij dan een goede gelegenheid vindt, zal de tijding alras door Europa weergalmen: “zij is gevallen, die groote Hoer, die op de Theems zit, die Jesabel van Engeland! gevallen door het lemmer der gerechtigheid.”

”Et flebunt, et plangent se super illam reges terrae, qui cumilla fornic ati sunt,1 gelijk de Schrift zegt,” voegde Broeder Melchior er bij, terwijl hij de handen samenvouwde en de oogen sterk dichtkneep.

“Hebt gij, Broeder Eugenio!” vroeg nu de vierde der aanzittenden, “volgens uw oogmerk aan onze Broeders te Douai geschreven, om intusschen den onvermijdelijken dood van het kettersch Drietal2 te doen profeteeren?”

“Ik ben van gedachten veranderd,” antwoordde Broeder Eugenio: “vooreerst schrijf ik ongaarne: een brief getuigt nooit dan ten nadeele des schrijvers; ten tweede is een profetie uitmuntend in ’t algemeen; doch hier in specie deugt ze niet: want, mislukt de aanslag, dan is onze profetie valsch: gelukt hij, dan is het de Sociëteit die alles voor haar rekening krijgt en,”.... hier begon hij, eensklaps op Panne wijzende, tot zijn broeders zeer zacht te spreken, zoodat Falckestein althans geen woord meer van het gesprek kon opvangen.

Doch deze had ook reeds genoeg gehoord om tot zijn ontzetting overtuigd te wezen, dat drie dezer schelmen Jezuïeten waren uit Douai en dat de ellendige Panne door hen was opgezet om Graaf Maurits moorddadig van ’t leven te berooven. Na bij zich zelven God vurig gedankt te hebben, dat hij door een zoo bijzondere bestiering derwaarts geleid was om het boos opzet dier aterlingen te verijdelen, begon hij over een middel te peinzen om hen in de handen des gerechts over te leveren. Te vertrekken en hulp te vragen was gewaagd en onzeker, daar hij vreesde hen niet te zullen wedervinden Hen aan te tasten ware dwaasheid geweest; want de drie Jezuïeten, vooral Broeder Eugenio, schenen onverschrokken kerels te zijn. Uit deze onzekerheid werd de Graaf weldra gered, door een gerucht van paarden, die in vollen draf aan kwamen rijden. In de hoop dat de aankomenden hem hulp zouden kunnen verschaffen, verliet hij de plaats waar hij post gevat had, begaf zich naar den rijweg, en herkende al spoedig in de naderende ruiters den Heer van Sonheuvel met zijn rijknecht, die op hun terugtocht naar Den Haag waren. Reede, niet wanende zijn vriend Ulrich aldaar te voet te zullen aantreffen, lette weinig op diens wenken en reed hem voorbij, zoodat de Graaf zich genoodzaakt vond, hoe ongaarne hij ook gedruisch wenschte te maken, hem bij zijn naam na te roepen. Dit had uitwerking: Heer en knecht stonden stil, en de Ritmeester reed verbaasd naar Falckestein terug.....

“Wat duivel brengt u hier, alleen, en te voet, en in den nacht en bij dat Satansch erf?”

“Spreek zacht! Geen duivel, veeleer een heilige beschermengel, ja Gods bestier voert mij en u hier om Prins en Land te redden.”

“Gij spreekt raadsels.”

“Stil! Kom nader! Gij ook, Jonkman! en luister!”—Hier vertelde hij hun in weinige woorden ’t geen hem was voorgekomen.

“En durven die beesten dat nog met den mantel van godsdienst bedekken?” zeide Reede, op de tanden knersende: “wij zullen hun dat afleeren. Voorwaarts marsch, Bouke!”

“Voorzichtig om ’s hemels wil, of gij bederft alles,” zeide Falckestein, zijn te voortvarenden vriend met stem en gebaarden terughoudende; “gij kunt te paard niet op het erf komen. Stijg af en bind uw paard vast. Gij zijt gewapend?”

“Met sabel en pistolen.”

“En uw bediende?”

“Zooals ik: nietwaar Bouke?”

“Altijd, gelijk uwe Edelheid weet: want zoo de Heer zoo de Knecht, en men moet huilen met....”

“Houd den mond met uw spreekwoorden,” grauwde Reede hem toe, terwijl hij, afgestegen zijnde, zijn paard vastbond.

“En nu,” zeide Falckestein: “hoor mijn plan: gij, Reede, loopt de deur in met een pistool in de hand: ik volg u met een ontbloot geweer, en wij gelasten hun zich gevangen te geven. Uw knecht houdt post aan de deur en schiet overhoop al wie vluchten wil.”

“Ja,” viel Bouke in, “tot zooverre is ’t goed. Overleg is ’t halve werk; maar naar mijn dom verstand zullen zij zich zoo licht niet laten knevelen. Hoe krijgen wij ze mee? de laatste loodjes wegen het zwaarst. Ik heb maar een klein end touw, en om er vier te binden, vooral als zij zich verweren....”

“Praatjes!” mompelde Reede: “wij nemen de toomen onzer paarden.”

“En onze paarden loopen haroet,” zeide Bouke.

“Die jonkman heeft gelijk,” sprak Falckestein: “het ware misschien beter, dat wij om het huis de wacht bleven houden en hem inmiddels naar het naaste dorp stuurden om hulp te halen.”

“Mij dunkt,” zeide Bouke, “dat ik daarginds een deur hoor opengaan. Zouden zij ons geroken hebben? Kwâe doen geeft kwâe vermoên.”

“Dat vervloekte talmen!” riep de heer van Sonheuvel en snelde in drift de plank over die naar het erf geleidde.

Het was als Bouke gedacht had. Die binnen waren hadden het paardengetrappel gehoord en opgemerkt hoe er voor de hofstede halt was gemaakt: dit had hun doen besluiten, te gaan ontdekken wat er aan de hand ware. Broeder Melchior was de deur uitgetreden en sloeg den hoek van het huis om, toen hij, een gewapend manspersoon op zich af ziende komen, in allerijl terugkeerde. Zonder te bedenken, dat het tijdstip nog niet daar was, loste Reede een pistool en deed den Jezuïet, gewond, ter nederstorten. Op dit geluid kwamen nu ook de anderen het huis uit. “Redt u,” zeide Eugenio schielijk tegen zijn makkers: “redt u over de plank en trekt die achter u weg! ik zal de sloot wel overspringen.”

De Jezuïet, die met hem was, volgde dien raad en liep als een haas de plank over, die naar de weide bracht, en het veld in. Panne wilde hem volgen, doch Bouke, die zijn heer spoedig nagesneld was had het doel des vluchtelings geraden, sneed hem bijtijds den weg af en greep hem met een gespierde Geldersche vuist in den kraag, terwijl hij met de andere hand een pistool op den ontsnapten vloekverwant loste; doch vruchteloos, want Panne, wiens krachten door den angst verdubbeld waren, belette hem, door de pogingen, die hij deed om zich los te maken, een juiste richting aan zijn schot te geven. Terwijl zij worstelden, waren de beide edellieden Eugenio genaderd, die hen in een rustige en onverschrokken houding afwachtte. Als uit één mond klonk nu het bevel: “geef u over, of gij zijt een kind des doods!”

“Aan wie en waarom zoude ik mij overgeven?” vroeg Eugenio: “zijt gij roovers of moordenaars, gij, die zonder recht of reden dus gewapend dit erf binnendringt?”

“Het voegt u wel dus te spreken,” brulde Reede: “vervloekte Jezuïet! geef u over of het gaat er door, zoo waar als ik Reede heet.”

“Met uw verlof, dan heb ik aan elk van u nog een woordje.” Dus sprekende, loste hij een pistool op Reede; de kogel floot zijn haren door en wierp den vederhoed in ’t gras.

“Wilt gij niet goedschiks, dan met dwang,” zeide Falckestein, hem met zijn degen in de zijde kwetsende.

“En dat is voor u,” grinnikte Eugenio, terwijl hij met de gesloten vuist aan Falckestein een zoo geweldigen slag op het hoofd toebracht, dat de Graaf bedwelmd ter aarde stortte. Als ongedeerd liep toen Eugenio naar de plank, die op den rijweg bracht, en wilde die oversnellen, toen Reede hem in den gordel greep. Doch met evenveel gemak, als had hij een kind opgenomen, slingerde de Jezuïet zijn weerpartij van zich af, wierp de arme Heer van Sonheuvel midden in de sloot, ijlde de plank over, trok die achter zich weg en riep, terwijl hij het paard van den Ritmeester losmaakte en besteeg, dezen toe: “denk nu op uw gemak eens na of gij u de preek van Uyttenbogaert niet herinneren kunt.”

“Ziedaar! dat is om u aan mij te herinneren,” schreeuwde Reede, zijn tweede pistool op hem losbrandende.

“Die is raak!” riep Eugenio: “van elk een wond; sed ultio dabitur septuagies septies,3 als de Schrift zegt.”—Met deze woorden reed hij met losse teugels weg en verloor zich ras in de duisternis.

Inmiddels was Falckestein weder bijgekomen: opgestaan zijnde, hielp hij den Ritmeester, die vast vloekte en tierde, uit de sloot. Bouke had zijn weerpartij nu geheel onder den voet en was bezig den armen Panne met een end touw vast te knevelen, terwijl hij hem intusschen eenige troostvolle spreekwoorden opdischte, als b. v.: “ja kereltje, zoo gaat het: boontje komt om zijn loontje: die kwaad doet, kwaad ontmoet: ’t is alle dagen geen vastenavond!” enz.

Aan het achterhalen der vluchtelingen was niet te denken; men besloot dus Panne wel te bewaren en Bouke om den schout te zenden; dan, hoe keek de goede lijfknecht op, toen hij de planken overal teruggetrokken vond en de drie paarden weg; want Eugenio had, uit vrees van achtervolgd te worden, de rijdieren alle losgebonden. Hij begaf zich nu naar den kant van het weiland, doch ontdekte tot zijn spijt, dat de in ’t begin gewonde Jezuïet, op wien men geen acht geslagen had, was opgestaan en van die zijde ontsnapt, na ook die plank achter zich weggehaald te hebben.

Dus opgesloten op het erf, zouden zij zich genoodzaakt hebben gezien, den dag af te wachten, indien niet eenige boeren uit den omtrek het schieten gehoord hebbende, den schout waren gaan waarschuwen, die na een paar uren toevens met zijn dienaars verscheen en allen, zoo de bewaarders als den gevangene, met zich naar het dorp voerde. De gevluchte Jezuïeten werden niet gevonden; doch de paarden, welke Eugenio waarschijnlijk, bij het aanbreken van den dag, uit vrees van herkend te worden, in vrijheid had gesteld, werden door het landvolk opgehouden en den eigenaars teruggegeven.

Bij het verhoor bekende Panne, dat hij van Yperen in Vlaanderen geboortig en beurtelings kruier, koopman en makelaar geweest was. Tot armoede vervallen, hadden hem de Jezuïeten van Douai, aan welke hij zijn nood klaagde, vermaand iets groots te verrichten, waardoor hij, al kwam hij er bij om, duizend zielen verlossen en zelf den hemel verdienen zoude. Hem werden, zoo hij de straf ontsnapte, 200 £vl. vanwege den Prefect Provinciaal en Rector der Jezuïeten toegezegd, alsmede het stadsbodenambt van Yperen. Op deze belofte had hij zich naar Den Haag begeven, waar verschillende omstandigheden zijn oogmerk verijdeld hadden. De Katholieke Hofstede, die aan zekeren Melchior, een geheimen Jezuïet, toebehoorde, had gedurende dien tijd tot de plaats der bijeenkomsten gediend.

Niet lang na de gevangenneming van Panne, kwam uit Engeland de tijding, dat zekere Edward Squire, mede door Jezuïeten opgemaakt, wegens een aanslag op het leven der Koningin en des Graven van Essex gevat was; zoowel deze, als Panne, werden met den dood gestraft, toonende deze laatste op het schavot groot berouw.

1 Ende de Koningen der aerde, die met haer gehoereert hebben, sullense beweenen ende rouwe over haer bedrijven. Openb. 18:9.

2 Hendrik de Vierde, Elizabeth en Graaf Maurits.

3 Ik zal seventighmaal sevenmael gewroken worden. Gen. 4:24.

De Pleegzoon

Подняться наверх