Читать книгу De Pleegzoon - J. van Lennep - Страница 8

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

De historische romans van Van Lennep hebben eene blijvende waarde, die zoowel uit hunne kracht, als uit hunne zwakheid spruit—zeide ik. Hunne kracht ligt in de uitnemende helderheid van stijl en voorstelling. Van Lennep heeft behoefte aan juistheid, nauwkeurigheid, duidelijkheid. Zijne vertelling zweeft nooit in een duisteren nevel van onoplosbare geheimzinnigheid. Aan Walter Scott, misschien ook aan den ouden Dumas, heeft hij de kunst afgezien een belangwekkenden knoop te leggen, welken hij zonder kunst- of vliegwerk zeer behendig oplost. Het is niet te ontkennen, dat hij een geliefkoosd schema van roman—de held of de heldin van onbekende afstamming, zoekend naar vader of moeder—somtijds herhaalt. Dit denkbeeld ligt ten grondslag aan “De(n) Pleegzoon,” komt terug in de “Roos van Dekama,” en is op breede schaal bewerkt in “Klaasjen Zevenster”.

Eene zwakheid van Van Lennep’s kunst ligt in zekere ongegeneerdheid ten opzichte van historische gegevens, zoodat zijn roman “Elisabeth Musch”, als verhaal op zich zelf aangenaam te lezen, als historische roman volkomen mislukt is. In degelijkheid van historische wetenschap, in psychologische fijnheid van karakteropvatting staat Mevrouw Bosboom-Toussaint boven hem. Deze laat zich niet afschrikken door een vermoeiend historisch onderzoek, dringt bij hare helden en heldinnen door in de diepten van de binnenborst, en schept karakters, die, psychologisch geheel afgewerkt, een onvergetelijken indruk achterlaten. Van Lennep wil het den lezer naar den zin maken, wil behagen; hij bekreunt zich meer om hetgeen met zijne personen geschiedt, dan wat in hun hart en hoofd omgaat. Hij wil een boeiend verteller zijn, die, zonder de geschiedenis opzettelijk in het aangezicht te slaan, zijn lezer steeds in spanning houdt.

Bij Mevrouw Bosboom-Toussaint ontstaat uit de degelijkheid der historische wetenschap en de fijnheid der zielkundige analyse somtijds eene overlading en eene uitvoerigheid, die naar langdradigheid zou kunnen zweemen; bij Van Lennep neemt het verhaal een vluggen, levendigen gang, die het hart van den gewonen lezer steelt, maar dikwijls dreigt in oppervlakkigheid te verloopen. Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft les défauts de ses qualités, Van Lennep les qualités de ses défauts.

Het best gelukt is zijn “Ferdinand Huyck,” een voortreffelijk boek in vele opzichten. Evenals in zijn “Klaasjen Zevenster” is hier zoowel historisch als psychologisch het schoonste geleverd van alles wat Van Lennep zou voltooien. Hij had de achttiende eeuw lief. Hij kende haar en hare beschaving, vooral het achttiende eeuwsche patriciaat te Amsterdam. Opgevoed naar de overleveringen van zijn oud geslacht, naar de classieke wijsbegeerte van zijn vader David Jacobus, moest hij zich het naast verwant gevoelen aan een juist vervlogen tijdvak, dat door goede manieren, vlug vernuft en letterkundigen smaak uitmuntte. Van Lennep, dien men te recht voor een der aanvoerders der Romantische beweging in Nederland hield, was in zijn hart het classicisme der achttiende eeuw nog meer genegen.

Een bewijs van deze laatste stelling put ik uit een zijner vriendelijke brieven.

Naar aanleiding eener opmerking tegen Engelsche romanschrijvers, die misbruik maken van Latijnsche citaten, schreef hij mij (5 April 1860):

“Ik moet er bijvoegen, dat hetgeen u thands.... tegenstaat, u misschien niet zou hebben tegengestaan, indien gij een 30 jaren ouder waart en u den tijd herinnerdet, toen het klassicisme ook hier te lande meer algemeen was en men zich niet geneerde aan tafel in tegenwoordigheid van dames Ovidius of Horatius aan te halen. De konversatie, zoo als ik mij die in mijn jeugd herinner, had altijd een klassieke tint en wie die bij uitnemendheid wist aan te brengen—en daarom ook in Engeland zoo geacht en gezien was—was A. R. Falck!—en toch belette dit niet, dat de dames toen doodelijk van hem waren.... ja, dat, toen zijn Brieven 3 jaar geleden (1857) in ’t licht kwamen, al de exemplaren bij Amsterdamsche boekverkoopers aanwezig, tot groote verbazing van Nijhoff, den eersten avond reeds waren opgehaald—meest alle door dames tusschen de 60 en 80 jaren (die zeker wilden weten of zij er ook in voorkwamen). ’t Is waar, Falck citeerde ook Fransch, Engelsch, Hoogduitsch, enz.—maar had niets, dat op pedanterie geleek, en nimmer heb ik aangenamer mensch ontmoet.”

Zij, die Van Lennep gekend hebben, zien met mij den schalkschen glimlach om den mond en in het oog beide, waarmeê hij deze regelen schreef!

Zijne genegenheid voor het Fransche classicisme der achttiende eeuw paarde zich hoogst eigenaardig aan eene vrij groote geringschatting der middeleeuwen en al wat met middeleeuwsche studiën in verband stond. Zijne “Legenden,” zijne “Roos van Dekama”, zijne “Voorouders” verraden op menige plaats, dat hij trots zijne verwonderlijke vlugheid, ondanks eene verbazende gemakkelijkheid, om alle zwarigheden te boven te komen, toch zijn meester Walter Scott in kennis en opvatting der middeleeuwen niet evenaarde.

Omtrent dit punt schreef hij mij een zeer karakteristieken brief (4 Augustus 1867), toen ik hem de eerste aflevering mijner “Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,” handelende over de middeleeuwen, aanbood:

“Ik las uw boek voor mij zelf met veel belangstelling; doch het zou mij spijten, indien uw wensch vervuld werd, en dit boekje op een H. Burgerschool werd gebruikt. Mij dunkt, zij hebben daar al ongare kost genoeg te slikken dan om nog op Middel-Nederlandsch getrakteerd te worden.

“Het is een mooie ontdekking.

“Maar ik lees liever Fransch.

“Indertijd, toen ik Curator van ’t Gymnasium was, had Hofdijk ook zoo’n boekje geschreven.... doch ik zei, dat hij aangesteld was, om aan de jongelui de Hollandsche taal te leeren en niet het Middel-Nederlandsche patois en ik verbood het gebruik van dat boekske. Die studiën van Gothisch, Angel-Saksisch, Middel-Nederlandsch enz. mogen zeer goed zijn voor filologen, maar zij kunnen er niet toe strekken om onzen stijl of onzen smaak te vormen, en die zoogenaamde naïveteit er van—’t eenige wat dan nog ’t gebrek aan vorm, rhythmus, kadans, maat, rijm, enz. vergoeden moet, geef ik graag present en.... lees liever Fransch.

“Verder is er, althans in de eerste helft van uw boek bijna geen bladzijde, waarover ik geen lust zou hebben met u te twisten. ’t Schijnt, dat bij u, even als bij velen, heden ten dage de vorm, de dictie, niets is en alles zich moet bepalen tot de gedachte. Maar poëtische gedachten heeft bijna iedereen, dunkt mij, en de kunst bestaat juist daarin, dat men ze in een cierlijken, welluidenden, bevalligen vorm giet, die door het oor het hart treft en den geest bevredigt. En daarom, hoe groot en verbazend een genie Shakespere geweest is, ik mis herhaaldelijk bij hem die harmonie, die eenheid, die zuiverheid van vorm, die samen moesten werken om een wezenlijk schoon geheel te verkrijgen. Dat ik hoog met hem loop, blijkt wel daaruit, dat ik zoowel op mijn tiende, als op mijn 50ste en 60ste jaar stukken van hem vertaald heb, maar hoe meer ik hem vereerde en bewonderde in zijn reusachtige grootheid, hoe meer het mij hinderde, als ik zoovele euphuïsmen, platheden en laffe aardigheden naast de verhevenste brokken vond. Ik houd machtig veel van Jan Steen en ik bewonder Rubens; maar het zou mij stuiten, als ik op den achtergrond eener schilderij, die Christus met de Apostelen voorstelde, een boeren bruiloft zag. ’t Moge het menschelijk leven zijn naar waarheid geschetst, maar “bloemen”—als Bredero zegt—is ook menschelijk; en toch hoort het op het tooneel niet thuis. En daarom al mocht ik eens toegeven, dat de stukken van Shakespere meer schoons bevatten dan eenig ander stuk, zoo is er niet een onder zijne treurspelen, hetwelk door harmonische eenheid voldoet aan ’t geen ik in een treurspel vorder en b. v. terugvind in den Edipus van Sofokles, in den Cid, in de Iphigénie en de Athalie, in den Lucifer en in den Jozef in Dothan. Ik laat natuurlijk ieder vrij anders te denken: hanc veniam damus, petimusque vicissim; maar ik kan niet goedkeuren, dat gij zoo bepaald als lofredenaar van Shakespere optreedt. Onze voorouders zondigden in een tegenovergesteld uiterste en bij hen was Shakespere een barbaar. Nu liggen de groote schrijvers van de eeuw van Lodewijk XIV achter de bank, en mogen alleen Shakespere en Goethe bewierookt worden. Ik heb voor een paar jaar diens “Egmond” zien vertoonen. “’t Moet mooi zijn,” dacht ik, “omdat het van Goethe is; was ’t van een onbekende, ik zou zeggen, wat een godsjammerlijk prul is dit.” Er is een mode in alles; maar omdat men nu een voorstander is van de italiaansche muziek, moet men daarom de Euryanthe leelijk vinden.”

Ik behoef der schim van mijn vaderlijken vriend en beschermer geen vergiffenis te vragen voor de vrijmoedigheid, waarmeê ik hem na zijn dood nog eens het woord geef.

In 1867 sprak Van Lennep aldus met volle overtuiging. Uiterst merkwaardig schijnt het mij het contrast te bestudeeren tusschen den als hoofd der Romantische School gehuldigden auteur van “Ferdinand Huyck” en zijn eigene zuiver classieke, zuiver achttiende eeuwsche, zuiver Fransche aesthetiek.

Hadde Van Lennep tot in onzen tijd kunnen leven, hij zou zich verheugd hebben in de zich langzaam ontwikkelende nieuwe Renaissance, die nog nauwelijks wordt opgemerkt, maar toch eene schoone toekomst te gemoet gaat. Van Lennep, schrander en helder ziende in de toekomst, zou begrepen hebben, dat de Nederlandsche Letteren haar voordeel zouden kunnen doen met het Fransche Naturalisme, maar dat zij nimmer tot eene slaafsche navolging dezer school zouden kunnen afdalen. Hij zou tevens begrepen hebben, dat de afgoderij met sonnetten en raadselachtige verstandspoëzie evenmin tot het gewenschte doel: verjonging onzer nationale muzen, zou kunnen leiden. Zijn eigen standpunt moge dan voor ouderwetsch doorgaan, hij vertegenwoordigt in elk geval de classieke, smaakvolle denkwijze, door zijn vader David Jacobus zoo welsprekend verdedigd. Hij moge reeds in zijne jongensjaren Shakespere vertalen, wetgevers op kunstgebied blijven voor hem alleen Boileau en Horatius. Ademend in de classieke atmosfeer zijns vaders, van zijne vroegste jeugd met Latijnsche verzen begroet, zou hij de overwinnende Romantiek alleen onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden. De algemeene geestdrift voor Walter Scott en Byron bracht hem tot zijne “Legenden” en zijne historische romans. De bijval, hem geschonken, stuwde hem verder voort, dan hij misschien wel wilde, naar de kusten der Romantiek, immer vasthoudend aan de classieke beginselen, die hem als knaap en student waren ingeprent.

De “groote schrijvers” der eeuw van Louis XIV lagen hem na aan het hart. Hij begreep de schoonheden van Shakespere en Goethe, maar was in den grond der zaak geen voorstander der Romantische School van 1830. Dit bleek mij uit den reeds aangehaalden brief van 1867, waarin hij mij berispte, omdat ik mij veroorloofd had met zekere koelheid over het Leerdicht te spreken.

“Ik zie niet in”—schreef hij mij—“waarom het Leerdicht een banvloek verdient, als gij er over uitspreekt. Bone Deus, de [Greek: Erga chai êrerai], de Georgica, de Ars poetica (’t zij van Horatius, ’t zij van Boileau), de Ziekte der geleerden, zooveel heerlijks en liefelijks, met een pennestreek weggecijferd: wel, mij dunkt, zoo als Bilderdijk zeer te recht zegt:

“Geen veld is dor, waar dichtkunst zich vertreedt!”

“en juist dit is haar privilegie, om uit den schijnbaar dorren bodem de heerlijkste vruchten te doen uitspruiten. Ook hier wederom zeg ik:

“Tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux.”

Vader Van Lennep maakte zich hier wat al te snel van de zaak af. Maar zijn gevoel brengt hem niet op een dwaalweg. De didactische poëzie heeft haar voor en tegen. Juist in deze laatste jaren zijn vele hoeden en mutsen afgenomen voor de Muze der Didactiek. De roman, afhankelijk gesteld van grondige studie der anthropologie, psychologie en sociologie; de lyrische poëzie in dienst van alle wetenschappen en elke wijsbegeerte—mij dunkt deze teekenen der tijden zouden Van Lennep niet al te zeer hebben mishaagd.

Nog een kenmerkend hoofdstuk zijner aesthetische wereldbeschouwing, draagt tot opschrift: “Verdiensten der achttiende eeuw.” Aan het slot van den zooeven aangehaalden brief, vermaant hij mij nogmaals:

“Het gerijmel der 18de eeuw vindt geen genade in uw oogen. ’t Spijt mij, want ik ken een menigte brokken van buiten uit Poot, uit den Achilles, uit den Monzongo, uit het Beleg van Haarlem, uit den Agon Sultan van Bantam, uit de vertalingen door Doornik en door Nomsz gemaakt, en ik zet het onzen hedendaagschen poëten—ten Kate uitgezonderd—om zulke vaerzen te schrijven. ’t Is net hier als in Frankrijk, waar men zich—een Victor Hugo aan ’t hoofd—volstrekt niet meer stoort aan censuur of kadans. Ik las dezer dagen....... van onzen vriend H. Lieve Hemel, bijna geen bladzijde, waar ik niet een vers aantref, dat een voet te veel of te weinig heeft. Bij S. ad idem. Als er dat nu niet op aankomt, ’t is mij wel; maar voor mij is het niet genoeg, dat een lied muzikale gedachten bevat; om mij te behagen moet het speeltuig behoorlijk gestemd en de zangstem zuiver zijn, anders verscheuren zij mij de ooren....”

Uit het graf klinke deze vermaning vrij in onze woelige letterkundige wereld van 1886. Slechts oppervlakkigheid en verwaandheid, vruchten van halve wetenschap en geheele zelfmisleiding, zullen den fijngevoelenden Van Lennep een antwoord onwaardig keuren.

De Pleegzoon

Подняться наверх