Читать книгу De Pleegzoon - J. van Lennep - Страница 9
IV.
ОглавлениеDe auteur van “Ferdinand Huyck” dankt zijne populariteit niet uitsluitend aan zijne romans.
Behalve dezen deed hij zich als echt Nederlandsch dichter kennen. Heel zijn leven lang zorgde hij er voor, dat bij elke plechtige gelegenheid eenige toepasselijke regelen van zijne hand voor zijne vrienden het licht zagen. In den huiselijken kring of in het maatschappelijk leven werd elke belangrijke gebeurtenis door hem met hartelijke woorden herdacht. Van zijne “Academische Idyllen” (1826) tot aan zijne “Vermakelijke Spraakkunst” (1865) bleek hij zoo niet de geestigste, dan toch zeker de opgeruimdste en levenslustigste zanger, die onder ons, deftige lieden, te vinden was. Een snaaksche glimlach was om zijne lippen als bestorven, zoodat, toen hij de koddige grappen van zijn vriend Gerrit van de Linde in zijn almanak “Holland” deed afdrukken, ieder geloofde, dat hij zelf ze geschreven had.
Er is in de laatste vijfentwintig jaren geene bloemlezing onzer hedendaagsche dichters, waarin niet op de eereplaats aangetroffen wordt Van Lennep’s:
“Mijn waarde Neef! ik durf het wagen
U twee kommissies op te dragen:
’t Is, in ’t Verkoophuis, voor Papa,
Vier doosjes Lucifers te koopen,
En op de Bloemmarkt voor Mama,
Wat lentebloemzaad op te loopen:
Dan voor broêr Kees, een nieuwen tol.
Voorts zendt Gij mij, ’k durf daarop reeknen,
Een boek papier om op te teekenen,
En ook vier strengen zwarte wol.
“Wil voorts een kistjen Rencurrellen,
Bij Reynvaan, voor oom Piet bestellen;
En wip dan bij Verschuur eens aan,
Om Lizes bracelet te halen;
Van daar kunt gij bij Holters gaan,
En onze rekening betalen.
Voorts wacht ons Mietje een trommelvol
Met biesjensdeeg en drabbelkoeken:
Zend mij wat nieuwe Fransche boeken,
En dan, vooral, vier strengen wol.
“Laat Sacher, met den beurtman, morgen,
Wat versche bloemen ons bezorgen,
En koop meteen, op ’t Muiderplein,
Voor tante Saar wat Lange-Lijzen:
Gij kent haar smaak voor porcelein;
Zend voorts een kooitjen voor haar sijzen,
Een aanzetleder voor Oom Nol,
Een verschen pot met tamarinden,
Die gij bij Gerber wel zult vinden,
En dan, voor mij, wat zwarte wol.”
Voorts het gedicht aan een zijner kleinzoons:
“Teeder en aanvallig wichtjen,
Dat zoo geestig om u heen kijkt
Uit uw (niet meer schom’lend) wiegjen:
(Schomlende zijn uit de mode)!
“Dat nog van de tegenspoeden,
Die ons hier beneden kwellen,
Geen ervaring hebt verkregen
—Dan door ’t steken van de muggen!—
“Dat, nog zuiver van de driften,
Die op rijper leeftijd woelen,
Nimmer boos wordt—dan alleen maar
Als men niet terstond uw zin doet!
“Dat, nog vrij van dwaze wenschen
Vrij van zondige aardsche lusten,
Uw begeerten blijft beperken
Tot een trek naar soep of bloemkool!
“Dierbaar kind! gij zijt onkundig
Van uw laatre lotsbestemming,
Ik, in spijt van grijze ervaring,
Weet daarvan zooveel als gij weet.
“Maar, zoo gij nog naar de toekomst
Geen vermeetle blikken heenwendt,
Of althans niet verder uitziet
Dan naar ’t heerlijk etens-uurtjen;
“Ik—en ’k durf geenszins bepalen,
Of het dwaas is dan verstandig—
Ik, ik kan mij niet weêrhouden,
Naar die toekomst vaak te gissen.
“Zult ge een pleitbezorger worden?
In den handel u begeven?
Of, uw ooms tot voorbeeld kiezend,
Uw fortuin in de Oost gaan zoeken?
“Zult gij in de koffijhuizen
Aan ’t biljard uw dagen slijten,
Altijd wachten op een postjen,
Dat u nimmer wordt gegeven?
“Of zult gij den krijgsdienst kiezen,
En u krijgstrofeën vormen
Van sjakoos, nog voor ’t verslijten
Door een nieuw model vervangen?
”’t Is mij, in den grond, om ’t even;
Want men kan in elken werkkring,
Al naar ’t valt, carrière maken
Of een bittre sukkel blijven.
“Maar, lief kind, wat hier beneden
Ooit het doel zij van uw streven,
Tracht toch—wat ik u mag bidden—
Nimmer naar den naam van dichter....”
Dan zijne “Lente-Mijmeringen, 21 Juni 1855,”
“Mij heugt, toen ik een knaapjen was,
En Mei in ’t land gekomen,
Wij zaten ’s avonds op ’t terras
In schaaûw der lindeboomen,
“Dan sprong ik als een jonge ree
En plukte mij een ruiker,
De Gouvernante schonk ons thee
Ik kreeg dien zonder suiker.
“O, ’t blijkt uit alles zonneklaar,
Men mocht in vroeger dagen
Op Lente reeknen ieder jaar;
Wat kon haar toch verjagen?
“Hoe meenge winter ging voorbij,
Dat wij begeerig smachtten
Naar ’t lieve Lentejaargetij,
En vruchtloos bleven wachten.
“Met ieder jaar bleef ’t winterijs
Wat langer in het water,
En bleef de lucht wat langer grijs,
En kwam de zomer later.
“En nu—’t is reeds de langste dag:
Reeds moest de zomer komen;
En ’k heb in Neêrland, waar ik zag,
Geen voorjaar nog vernomen.”
Eindelijk zoo menig lied vol prettigen kortswijl uit zijn Almanak “Holland,” of uit zijne “Zeemansliedjes,” alles zuiver Hollandsch veldgebloemte, nederig, eenvoudig, gezond.
Critiek, die gaarne overvraagt, heeft Van Lennep verweten, dat zijne scherts te weinig fierheid bezat, dat hij met zijne anecdoten en kwinkslagen, ook in het dagelijksch gesprek, tot lager kringen afdaalde, dan tot welke hij zelf behoorde. Zijne snakerijen met de geschiedenis des Vaderlands berokkenden hem zelfs dichterlijke boetpredikatiën van verontwaardigde, maar minder geestige kunstvrienden. Het is mogelijk, dat hij het soms wat bont maakte, maar ontkend mag het niet worden, dat juist deze trek van zijn karakter, deze zijde van zijn talent hem tot den meest Nederlandschen, tot den populairsten dichter en romanschrijver van zijn tijd gemaakt hebben.
In de geschiedenis der Letterkunde van een klein volk is het niet zoo gemakkelijk de eigenaardige trekken van het nationale karakter terug te vinden. De classieke en moderne Letteren oefenen grooteren invloed, omdat kleine volken, wier taal niet algemeen gesproken wordt, zich letterkundig minder zelfstandig ontwikkelen kunnen. Trots deze beletselen zal het den historieschrijver onzer litteratuur toch mogelijk blijken het nationaal-Nederlandsche op het spoor te komen. Van Lennep drukte in zijn persoon en in zijn werk dat nationaal-Nederlandsche voortreffelijk uit.
Kwinkslagen, scherts en kortswijl; een goed oog op het comische in het leven en in de kunst; belangstelling in het blijspel, soms dalend tot de platte klucht, soms stijgend tot vlijmende satire of teederen humor—zie daar de meest in het oogvallenden karaktertrekken onzer letterkundige kunst, die tevens worden teruggevonden in de geschiedenis onzer schilderschool. In de middeleeuwen, in de XVI en XVII eeuwen valt het niet moeilijk dit telkens met luidsprekende feiten te staven. Het is onnoodig op den Reinaert, op de “schoone boerden,” op de “sotternien,” op de volksliederen en volksromans te wijzen; overbodig te herinneren aan den gullen lach van den ronden Roemer, aan de vroolijkheid van Jan van Hout, aan de drink- en minneliederen van Bredero en Starter, aan Hooft’s “Warenar,” aan Vondels “Rommelpot,” aan de maaltijden van Jan Steen, de boerenkermissen van Ostade, de Teniersen en Rubens, aan de kroegen van Adriaen de Brouwer, aan de schaterlachende zangers, drinkers en vischwijven van Frans Hals—dit alles is meermalen uitdrukkelijk in het licht gesteld.
Mocht ook in latere tijden de goedronde lach onzer vaderen verstommen, mocht het kille Calvinisme zich paren aan het practisch streven naar Nuttige, Voordeelige, Bruikbare dingen, toch ging de overlevering van onze nationale luim in de geschiedenis onzer letteren niet verloren. Langendijk, Troost, Asselijn en Bernagie bleven onzen ouden volksaard getrouw; aan het slot der vorige eeuw triomfeerden twee geniale vrouwen in “Sara Burgerhart” en “Willem Leevend” op al de booze geesten, die der Nederlandsche Muzen onverzoenlijken haat hadden gezworen. Van Lennep was inzonderheid een echt Nederlander door zijne kunst. Zijne patricische Amsterdamsche stemming, zijne bewonderenswaardige wetenschappelijke vlijt in de uitgave van Vondel’s werken gebleken, zijne veelzijdige letterkundige en historische kennis, werden altijd verhelderd door eene zonnestraal van vriendelijke geestigheid; zijne deftige betoogen afgewisseld door een vroolijken zet, zijne ernstige buien opgehelderd door eene grappige anecdote.
Bij Sijthoff’s nieuwe uitgaaf van Van Lennep’s romantische werken een hartelijk woord te voegen, was het doel van dit eenvoudig opstel. Van Lennep’s leven is het best en uitvoerigst beschreven door A. J. de Bull in de “Levensberichten” der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Daarbij is eene lijst van geschriften gevoegd, die de wenschen van den lastigsten bibliograaf overtreft. Verschillende mannen van naam: Jonckbleet, Réville, Busken Huet, Schimmel en Nicolaas Beets hebben hunne meening over Van Lennep gezegd; toch ontbreekt nog de monographie, die zijne geheele persoonlijkheid, zijne veelzijdige werkzaamheid, zijne beteekenis voor de geschiedenis onzer Letteren te zaam vat, en met wetenschappelijke nauwkeurigheid beschrijft. Eene nieuwe uitgaaf zijner romantische werken kan misschien aanleiding worden tot vervulling dezer behoefte, althans de gedachte verlevendigen, dat een dergelijk boek nog altijd moet geschreven worden.
Dr. Jan ten Brink.
1 “Vondel bekroond door het dankbaar nageslacht. Eene herinnering aan de oprichting van het standbeeld en de Vondelsfeesten in de hoofdstad op 17, 18 en 19 Oktober 1867.” Arnhem, D. A. Thieme, 1868, gr. 8o.
2 Aftreden van het 1ste ministerie Heemskerk, Februari 1868. Mr. C. Fock vormt een nieuw ministerie.
3 Van Lennep doelt op zijne brochure: “Het Podagra en het Manifest van Burgerpligt,” Amsterdam, 1868.
4 Gedurende de jaren 1868 en 1869 schreef ik in het tijdschrift “Nederland” letterkundige artikelen onder den titel: “Letterkundig Intermezzo.”
5 Gids, December, 1864. Later in het II deel, Litterarische Fantasien, 1 Reeks.