Читать книгу De Pleegzoon - J. van Lennep - Страница 15

Zesde Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Maer dat en is het niet, waerop de veltheer loert.

Wie zich derf onderwinden

Een’ aenslagh, vol gevaers, moet passen op zijn tijt.

Vondel, Gysbrecht van Aemstel.

Mendoza had, min door beleid of dapperheid, dan door de medewerking der pestziekte, die de bezetting wegrukte, en der vlam, die het buskruit der Staatschen springen deed, de stad Rijnberk in zijn macht gekregen, en kort daarna Wezel, Rees en Emmerik bezet. Maurits, nu zeker onderricht, dat al die krijgsbedrijven zeer tegen den zin der Duitsche vorsten geschiedden en door de Kleefsche Regeering opnieuw om hulp aangeroepen, had zich van Zevenaar, Heussen en Lobith verzekerd, en die grensplaatsen van de noodige versterking voorzien. Hierdoor waren de vijandelijke legers zoo dicht bij elkander, dat het niet missen kon, of er moesten gedurig schutgevechten voorvallen. De Spanjaarden schoten hierbij doorgaans te kort, daar het verwoesten der landerijen in het leger van Mendoza een hongersnood had doen ontstaan, die zoo geweldig woedde, dat de overloopers en gevangenen dikwijls verklaarden, in geen vijf dagen brood geproefd te hebben. Het hoofdkwartier van Graaf Maurits was te Oud-Zevenaar gevestigd, en zijn sterkste legermacht aldaar verzameld, eensdeels op het vasteland, en anderdeels op den Weert of eiland, voor de kerk liggende, en den Gelderschen Weert genaamd, welke met den vasten wal aan weerszijden door schipbruggen vereenigd was, en waardoor een andere schipbrug van honderd roeden lang een veiligen weg bood aan de ruiterij en den legertrein. Ook hier hadden kunst, beleid en volharding over de weerbarstige natuur gezegevierd, en het schijnbaar ongunstig gelegen oord had, door de bekwaamheid van den veldheer, een sterke, gemakkelijke en wel voorziene legerplaats verschaft.

Het was op een frisschen najaarsmorgen, dat de veldheer, van zijn dappere legerhoofden en bekwame krijgsbouwmeesters vergezeld, van den Weert, alwaar hij een krijgsschouwe gedaan had, naar Oud-Zevenaar terugkeerde. De legers van dien tijd—vooral dat der Staten—leverden een Babel op van de meest verschillende volkeren en tongen, van oorlogslieden, door win- of eerzucht uitgelokt, om voor de zaak te strijden van een natie, die hun vreemd en onverschillig was, en het is nog te verwonderen, hoe een legerhoofd niet alleen de vereischte orde, ondergeschiktheid en rust kon bewaren in een lichaam, uit zulke vreemdsoortige deelen samengesteld, maar zich daarvan met eenig voordeel konde bedienen. Zoo iemand, verstond Maurits deze kunst, hem door zijn grooten vader en voorganger ten erfdeel gelaten: en het ware de moeite dubbel waardig, dat een bekwame pen zich bevlijtigde, meer opzettelijk de bekwaamheden aan te toonen, welke die beide Vorsten hebben aan den dag gelegd in het te boven komen van hinderpalen, niet uit de macht der vijanden, maar uit de samenstelling hunner natuurlijke bondgenooten en medestrijders ontstaan. Men zegt vrij algemeen en men kraait het elkander na, dat onze voorvaderen ons land hebben vrijgevochten; doch de door hen betoonde dapperheid en volharding heeft zich meer bepaald tot het verdedigen van eigen Haardsteden, gelijk te Leiden, Haarlem en Alkmaar het geval was, dan tot het wezenlijk oorlogvoeren. Zonder de groote legerhoofden, die voor ons vaderland gestreden hebben, ware het nog lang een machtig deel van Spanje gebleven, en het gezegend licht der Hervorming had er niet dan flauwe en onder de koornmate verborgen stralen geschoten.

De legers van dien tijd waren uit verschillende bestanddeelen samengesteld, gelijk ik aanmerkte vóór deze uitweiding, voor dewelke ik den lezer verschooning verzoek: en de stoet, die Graaf Maurits vergezelde, bood in een klein begrip stof tot een beschouwing als bovenstaande.

Naast den Graaf reed een der bekwaamste officieren van zijn tijd, de Generaal Sir Francis Vere, die de Engelsche benden aanvoerde; aan zijn andere zijde de groote Vlaamsche Wiskunstenaar Simon Stevyn, ’s Vorsten vriend en leermeester, die hem in ’t veld als Kwartiermeester-Generaal diende, en achter hem de Waalsche Hoofdman Marquette. Wat verder reden ’s Vorsten neven, Graaf Ernst van Nassau, die aan ’t hoofd der Duitschers stond, en Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, welke beiden moeite deden om een geregeld gesprek te onderhouden met den Markgraaf van Bethune, den Kolonel der Fransche hulpbenden. Hen volgden andere stafofficieren, waaronder zich de Schot aan zijn geruiten mantel, de Milanees aan zijn gitzwart haar en geestigen oogopslag, de Deen aan zijn vierkante kloeke gestalte en de Zwitser aan zijn breede knevels onderscheiden lieten. Eenige kapiteins van de Garde, waaronder de Ritmeester van Reede van Sonheuvel, waren met dezen trein vermengd.

Aan het hoofdkwartier gekomen, vernam de Graaf, dat de Gravin Douairière van Falckestein zich aldaar had aangemeld en een gehoor bij Zijne Doorluchtigheid dringend verzocht.

“De Gravin van Falckestein!” zeide Maurits met aandoening: “zij moet vooral niet worden afgewezen. Vergunt mij eenige oogenblikken aan haar te schenken, Mijne Heeren! ik ben straks weder tot uw dienst. Vetter!” vervolgde hij, zich tot Graaf Lodewijk Gunther wendende. “Ga Mevrouw verwelkomen en zeg haar, dat ik haar verwacht.”

Dit zeggende, begaf zich Maurits naar zijn tent, terwijl de officieren, van hunne paarden afgestegen, zich aan den ingang in onderscheidene groepen verzamelden. Nieuwsgierig sloegen zij de oogen naar de zijde, van waar de Gravin moest komen, met dat verlangen, hetwelk men gemeenlijk koestert om iemand te zien, die zich, hetzij door groote daden, hetzij door groote onheilen heeft beroemd gemaakt. Weldra naderde zij, door Graaf Lodewijk Gunther voortgeleid; zij was in zwaar rouwgewaad gehuld, doch de diepe weedom, op haar bevallig nu verbleekt gelaat verspreid, duidde nog meer dan het rouwgewaad het lijden aan, dat haar ten deel gevallen was. Zij had haar nu eenig zoontje bij de hand, en trad met nedergeslagen oogen en wankelenden gang de rijen der edelen door. Beckman en Feurich, die haar vergezeld hadden, bleven op een kleinen afstand van ’s Veldheers legertent eerbiedig staan.

Met een oog vol deernis staarden de krijgsoversten op die rampzalige weduwe, en aan meer dan een, die haar vermoorden echtgenoot gekend had en hooggeacht, ontrolde een droevige traan. Horatio Vere echter kon niet nalaten tegen Reede, die naast hem stond, aan te merken: “a fine lady, to be sure1, nietwaar?” “Ik heb er niet op gelet,” antwoordde de Ritmeester: “ik heb alleen het rouwgewaad gezien, dat mij den dood van een onvergetelijken vriend herinnert.” Dit zeggende, wendde hij zijn gelaat af en bedekte het met de linkerhand.

”He was your friend? Ah! forgive me: I did not know the relation....”2

Inmiddels was de gravin de legertent des Vorsten ingetreden en bevond zich met dezen en haar zoontje alleen; dan, vruchteloos poogde zij haar rede te beginnen: het gewicht van haar smarten onderdrukte haar, en zij kon, terwijl zij aan Maurits het knaapje voorstelde en zich als smeekeling voor hem nederboog, niet anders uitbrengen dan deze woorden: “Uwe Doorluchtigheid bescherme mij en dit ongelukkige weeskind!”

“Sta op, Mevrouw! en neem plaats,” zeide Maurits, haar opheffende en naar een zitplaats geleidende: “gij komt hier bij een vriend, die hartelijk deelt in uw lot. Waarmede kan ik u die deelneming betoonen? want Maurits is een slecht redenaar en doet zijn medelijden liever door daden spreken. Beveel over mij; doch, ik bid u, kom tot u zelve, gij zijt diep ontroerd!”

Nadat de Gravin door een vloed van tranen lucht had ontvangen en genoeg bedaardheid van geest herkregen om een aaneengeschakelde rede te beginnen, schilderde zij haar ongelukkigen toestand aan den Vorst, betuigde hem, dat zij niet in den Nederkreits blijven wilde, noch haar nu eenigen zoon aan de rampen des oorlogs blootstellen en eindigde met aan Maurits te verzoeken, dat hij haar in een der Hollandsche steden een veilige wijkplaats wilde aanwijzen, waar zij, verre van het oorlogsrumoer, haar dagen in stilte zou kunnen doorbrengen, totdat de krijg, van den Neder-Rijn geweken, haar weder vergunde, in het bezit van haar goederen te keeren en zich aldaar neder te zetten.

Met vriendelijk geduld en oplettendheid luisterde de Graaf naar haar verzoek, en gaf haar vervolgens zijn woord van voor haar en haren zoon als voor de leden van zijn huisgezin te zullen zorgen. Vervolgens riep hij graaf Lodewijk Gunther binnen.

”Vetter!” zeide hij: “maak u gereed om de genadige vrouw naar Arnhem te geleiden en haar het beste logies te bezorgen, dat gij voor haar vinden kunt. Ik zal intusschen aan de Staten schrijven en van Hunne Hoogmogenden verzoeken, Hare Genade een geschikte woonplaats in Den Haag aan te wijzen. De Graaf van Falckestein heeft genoeg voor ons gedaan, dat zijn weduwe wel eenige aanspraak op onze dankbaarheid mag behouden.”—Dit zeggende, geleidde hij zelf de Gravin tot aan de legerpoort terug, en nam afscheid, haar nogmaals aan de zorgen van zijn bloedverwant aanbevelende. “Kwijt u wel van uw post, Vetter!” fluisterde hij hem in ’t oor, “en verlies uw roem niet, van een getrouw dienaar der dames te zijn.”

Bij zijn terugkomst aan het hoofdkwartier vond de Graaf al zijn officieren van geestdrift opgewonden. Zij hadden van Beckman en Feurich de afgrijselijke omstandigheden van den moord vernomen en waren in felle woede op de bloeddorstige moordenaars ontstoken. “De par tous les diables!” riep Bethune uit: “Sel die Spanjool op onkestoor sulke moordadikheden pleeken? et sans vengeance? Permetteere ons Son Excellence om te kaan venger so skendikke skelmstukke?”

“Op wie?” vroeg Stevyn glimlachende.

“Oppe wie? Parbleu! Monsieur le Quartiermaître! dat isse eene vraak van een mathématicien. Diable! sur tout le monde, pour l’honneur de l’humanité.”

”Revenge on die damnd vermorderers!” riep Vere.

“Ich sol den ersten Spanjool, dien ich antreffe, die kopf afschlagen vor eine rache,” zeide Graaf Ernst.

“Hoe nu, Mijne Heeren!” zeide Maurits: “wat is uw oogmerk? als ware Amadissen de wapenen op te vatten en mij te verlaten om een schoone vrouw te gaan wreken?”

”Pardon, votre Excellence!!” zeide Bethune; “maar ik bekrijp, en vrai chevalier Français, te moeten omhels la cause van de bedrukte beauté.”

”A child murdered!” riep Vere: “het roept om wraak to the Lord!”

“Ein vertrag zu erbrechen!” hernam Graaf Ernst.

“Recht zoo!” zeide Graaf Maurits: “dit alles roept om wraak! en de straf zal eenmaal het misdrijf volgen. Mendoza zal spoedig de vruchten van zijn spelen met eed en beloften ondervinden, in het wantrouwen van allen, wier hulp hij behoeft en in de verachting van al wat wèl denkt, ook bij den Spanjaard. Wat ons betreft, Mijne Heeren! laat ons deze nieuwe bijdrage tot de geschiedenis der Spaansche tirannen in aandenken houden; doch alleen om met des te meer ijver het groote verlossingswerk voort te zetten, waartoe wij ons vereenigen, en wachten wij ons om, bij het wreken van dergelijke wandaden, ze na te volgen. De oude regel tand voor tand en oog voor oog is door een betere, zachtere leer vervangen, en Spaansche gruwelen mogen nimmer worden aangehaald om de onze te wettigen.—En thans genoeg hierover: Mijn beste Stevyn! de Grootmeester der Artillerie Kessel, wacht ons aan de stallen: ik heb nu een twintigtal toomen laten maken volgens de teekening, die ik er laatst van ontworpen heb, en ik durf vast gaan, dat zij, wiskunstig gesproken, de gebitten niet meer prangen kunnen. Tot noen dan, Mijne Heeren! ik verwacht ulieden en wensch u inmiddels vaarwel.” Dit gezegd hebbende, boog hij zich rond en vertrok met Stevyn.

“Wiskunstige toomen! ne sont-ce pas comme qui dirait des brides mathématiques?” vroeg Bethune met een spottenden glimlach.

”The same,” antwoordde Vere; “doch laat u dit niet verwonderen. Gij zijt nog maar kort bij ons,” (vervolgde hij in gebroken Fransch, hetgeen ik hier liever in verstaanbaar Nederlandsch overbreng); “maar gij zult meer hooren dan dit. Bij zijne Excellentie gaat alles wiskunstig toe, en het is er niet te minder om. Onlangs had ik, ter bemachtiging van een verschansing, schuiten uitgedacht met opstaande ladders; doch Zijne Excellentie bewees mij zeer goed, dat mijn schuiten niets deugden, en bij het beklimmen der ladders, door de zwaarte zouden kantelen en omslaan: en toen maakte Stevyn op zijn last een vertoog, ’t welk hij noemde.... hoe duivel heette het ook?.... o ja: vlietende topswaerheit: en hij bewees daarin hoe men schuiten moest inrichten, die nimmer kantelen konden, maar evenals Indiaansche duikelaartjes zich altijd weder herstelden!”

”Ah! c’est un grand génie, quo son Excellence,” zeide Bethune: “mais pourtant, des brides mathématiques! c’est plaisant! je doute que cela prenne.”

”Et cela prendra cependant,” zeide de Adjudant Marquette tot den ginnegappenden Franschman: ik ben certein, dat ge den ierste zijn zult, dien ze in awe roitery zult nemen, zoodrao ge ze gezien hebt.”

”Je n’ en doute pas, puisque vous affirmez, mais cependant....”

“Komt meine Herren!” riep graaf Ernst hun toe: “wollen sie nicht met kaan nach die maliebaan om onze etlust anzuwacheren?”—Dit voorstel vond goedkeuring: de krijgsoversten begaven zich naar een open plein, dat, achter ’s Veldheers tent gelegen, de geschikste gelegenheid aanbood tot dergelijke vermakelijkheden. Hier besteedden zij den tijd, die hun tot het etensuur overbleef, met het balslaan of met het kegelspel. Alleen de Heer van Sonheuvel schudde ontevreden het hoofd en begaf zich naar zijn kwartier.—“Zijn dat mannen?” mompelde hij onder ’t voortgaan: “in ’t eene oogenblik bestormen zij Zijne Excellentie om verlof tot een uitval, ten einde wraak te gaan nemen over dien gruwelijken moord, en in het volgende loopen zij als kinderen naar de maliebaan en kaatsen en kegelen en lachen en zuipen, alsof er nooit een Ulrich von Daun in de wereld geweest ware. Dan, laten zij hem vergeten, ik vergeet hem zoo licht niet!”

Nog vervuld van deze gedachten, trad hij zijn tent binnen, waar hij den getrouwen Bouke bezig vond met het opwitten van zijns meesters handschoenen en degenhanger.

“Ik hoor,” zeide deze, “dat de genadige vrouw van Falckestein in het leger geweest is.”

“Dat is zij, Bouke! en tot mijn verdriet! Toen hebben de Oversten een boel poha gemaakt quasi om haar te gaan wreken, en het was Fransche wind en Duitsche larie en Engelsche vloeken wat men hoorde; en per slot van rekening zijn zij allen loopen spelen; maar, wat mij betreft, ik beloof dat ik den eersten Spanjool, dien ik in handen krijg, den kop zal afhouwen tot een exempel voor al zulke woordbrekers en verraders.”

“Die arme Graaf!” zeide Bouke: “doch wat kon hij anders van zulke schelmen verwachten? ’t zijn allen fielten en rabauwen: heugt het UEd. nog van die Satansche Jezuïeten? Ja, gelijke monniken, gelijke kappen! De Graaf had zich nooit met hen in moeten laten, want geef je den duim, ze nemen je de heele hand.”

“Nu,” hernam Reede: “ik zal hun duim noch hand, maar wel een paar fiksche vuisten toonen, dat beloof ik. Ja, ik moet en wil Zijne Excellentie spreken; misschien zal Maurits als ik hem alleen vinde, mij wel toestaan een tochtje te ondernemen: hij is hier achter in de stallen: ik zal hem maar terstond gaan opzoeken.”

“Juist,” merkte Bouke aan: “men moet het ijzer smeden als ’t warm is.”

De Ritmeester trad zijn tent weder uit en wandelde naar de straten achter de legerplaats, waar zich de paardenstallen bevonden. Het leed niet lang, of hij zag den Graaf met zijn jongen broeder Hendrik Frederik, den Generaal der artillerie Kessel en de beide Kwartiermeesters-Generaal Stevyn en Lieven Cys bij een fraai merriepaard staan, aan hetwelk zij onderscheidene gebitten pasten.

“Gij ziet dus, Kessel!” zeide de Graaf, “dat onze leer op goede gronden steunt, en dat de keeren aan een stang noch meer noch minder tot de strakheid doen.”

“Zooals Uwe Excellentie het berekent, neen,” antwoordde Kessel; “doch het zij mij vergund aan te merken, dat men elk in zijn ambacht gelooven moet, en dat alle pikeurs en stalmeesters van oordeel zijn, dat de keeren veel toebrengen tot de strak- of slapheid.”

“Ten iersten,” zeide Stevyn, “zijn de pikeurs giene wiskunstenaors, en kunnen dus van gewichtige gedaonte niet eurdeelen: ten twieden moeten zij oit de ondervinding hun veurgeven bewijzen, of ik ben niet verplicht hen te geleuven.”

“Eilieve zie eens!” zeide Lieven Cys, “hoe bedrukt de kapitein Reede daar aan komt wandelen: ’t is of hij vandaag niet ontbeten heeft zoo kauwt hij op zijn hoed.”

“Hij is misschien bij Mendoza te gast geweest,” merkte Stevyn aan, al lachende: “daor, heur ik, volgt men het oude veurschrift van den philosoof, om, naomelijk, altijd met honger van taofel te gaon.”

“Gij zult zien,” zeide de Graaf, “dat hij mij een verzoek te doen heeft, waarmede hij niet durft aankomen: wij zullen hem uit de verlegenheid helpen.—Kapitein Reede! een woordje met u, als ’t u gelegen komt!”

Met een loop, die veel naar een sprong zweemde, bevond zich de Ritmeester aan ’s Graven zijde. Deze verwijderde zich een weinig van de Oversten, waarna hij, Reede vlak in ’t gezicht ziende, hem aldus toesprak: “Gij hebt iets op uw hart, Kapitein, en gij schroomt het uw Overste te verhalen. Is dat vriendschappelijk gehandeld? Gij weet hoe Maurits de openhartigheid bemint.... wanneer het geen staatszaken betreft.”

“Uwe Excellentie is al te goed,” was het antwoord des Ritmeesters: “en echter vrees ik mijn verzoek niet te zullen verkrijgen: ik wilde Uwe Excellentie spreken over.... over.... de treurige tijdingen, die heden....”

“Hoe!” vroeg Maurits: “is uw gade erger? Ik weet, dat zij zich in zeer zwakken staat bevindt.”

”’t Is waar, Uwe Excellentie! de dood van ons eenig zoontje heeft haar in haar zwangeren toestand zeer getroffen; doch ik bedoelde thans de nieuwe berichten, die ik heden ontving, over den moord van iemand, die zoowel de vriend Uwer Excellentie was als de mijne, den waardigen Ulrich von Daun.”

“Welnu?” zeide Maurits: “en gij wilt?....”

“Wraak nemen op de moordenaars, waar ik hen vinde,” was het antwoord.

“Ik versta u,” hernam de Graaf met veel koelheid, “doch een expeditie ligt niet in mijn plan.”

“Uwe Excellentie!....”

“Misduid mij niet! niemand verdenke mij van hardvochtigheid of ongevoeligheid omtrent het lot van den edelen Graaf! Ik ben geen weekhart, en echter hebben deze oogen droevige tranen gestort om zijn verlies, en ben ik er wellicht dieper over getroffen dan al die Heeren, die mij zoo luidkeels tot wraak aanspoorden.

“Mag ik,” hernam Reede met aandrang, “mag ik op dat getal geen uitzondering maken? Ik was de boezemvriend van den Graaf: ik ken zijn moordenaars.”

“Doch waar zult gij hen vinden?”

“Wellicht nog te Bruck; doch hetzelfde waar zij zich ophouden, al zaten zij, met verlof gezegd, in de voorpoort der hel, ik zal hen vinden met hulp van God en mijn zwaard. Daarenboven weet Uwe Excellentie dat ik een oud eigen op den moordenaar heb, zoowel als Uwe Excellentie. Hij was een der opstokers van Pieter Panne, wie ik....”

“Ik versta u: en uit dankbaarheid, dat gij toen mijn leven gered hebt, moet ik u thans, na de rol van meester Knipschaar, die van meester Hans laten spelen. Hoor eens Ritmeester!” vervolgde hij, hem met gemeenzaamheid de hand op den schouder leggende: “gij zijt een dapper man, kloek en handig met het zwaard, altijd de eerste in het veld; doch of gij de noodige koelbloedigheid bezit om een expeditie als die van welke gij spreekt te bestieren, dit laat ik, beste vriend! gaarne aan uw eigen oordeel over. Ik mag thans mijn leger van geen man ontblooten en wil niemand in gevaar brengen door met u herom te dolen bij nacht en ontijde om een mageren Jezuïet te zoeken; want dat zoudt gij dan moeten, vermits Pater Eugenio niet meer te Bruck is.”

“Niet? O! in ’s Hemels naam, Uwe Excellentie! waar bevindt hij zich dan?”

“Kunt gij een geheim bewaren, Kapitein?”

“Als goud, Uwe Excellentie.”

“Dat voorrecht bezit ik ook, tot mijn geluk. Geloof mij, het ware eene onnutte poging, te willen kennen hetgeen ik bedekt wil houden: indien mijn hemd achter een mijner geheimen kwam, smeet ik het dadelijk op het vuur.”

“Dan zal ik zorgen mij niet te branden,” zeide Reede, met een koele buiging en terwijl hij een gezicht trok alsof hij een drankje innam: “het doet mij innig leed, dat Uwe Excellentie aan mijn verzoek niet voldoen kan.”

Met deze woorden nam hij afscheid en keerde naar zijn tent, als een patrijshond, die aan den ketting ligt en zijn meester ter jacht ziet gaan zonder hem mede te nemen.

De mensch loopt de fortuin na en deze komt hem dikwijls in zijn bed opzoeken: dit spreekwoord, dat Bouke dikwijls bezigde, werd kort na het gesprek, dat de Graaf met Reede gevoerd had, aan dezen laatsten bevestigd. Hij lag te halftien des avonds op zijn legerstede te ronken, toen zijn dienaar Bouke opeens half naakt voor hem verscheen, en hem wekte met dit spreekwoord: “hoe later op den dag, hoe schooner volk! daar is iemand vanwege Zijne Excellentie, om UEd. te spreken.”

“Zoo!” zeide de Ritmeester, de oogen wrijvende: “ja het is niet anders: kom de vorsten iets vragen, dan is ’t zelden te huis, hebben zij ons noodig, men moet op elk uur van den dag of nacht klaar zijn: doch dat is tot daar aan toe; breng den bode hier, Bouke!.... of wacht! geef mij eerst mijn pels.”

Bouke reikte hem den pels aan, dien hij over het hemd aantrok, terwijl hij al rillende en klappertandende zich naast zijn bed nederzette. Een Luitenant van de Garde werd binnengeleid, die hem aldus toesprak: “Zijne Excellentie verzoekt u, Heer Ritmeester! mij op staanden voet in volle wapenrusting te willen volgen, met uw dienaar.”

“Waartoe? waarheen? waarop is ’t gemunt?” vroeg Reede, terwijl hij zijn oogen wijd opspalkte en het hoofd schudde om recht wakker te worden.

“Dat zal Zijne Excellentie UEd. ongetwijfeld zelve verklaren willen,” antwoordde de Luitenant: “UEd weet dat zijn geheimen....”

“Genoeg!” hernam de Ritmeester, die nu geheel wakker was, met blijdschap: “ik geloof dat ik het oogmerk al raden kan;.... doch laat ik niet te veel zeggen, anders mocht hij een autoda-fé van mij maken, zooals van mijn hemd: gij hebt het gehoord, Bouke! geef mij mijn wapenen, en ga dan spoedig de paarden opzadelen.”

“Welk paard zal UEd. berijden?” vroeg Bouke.

“Om ’t even: neem ’t grauwtje maar!”

“Neem het zwartste paard dat gij hebt, Heer Ritmeester!” zeide de Luitenant: “de nacht is wel donker, maar een wit paard wordt ook bij duister gezien.”

“Bij nacht zijn alle katten grauw,” merkte Bouke aan, terwijl hij zijn meester diens wapenen aanbracht.

“Gekheid, Bouke,” zei deze: “de Luitenant heeft gelijk. Zie eens, Heer Luitenant! mijn borstkuras is zoo helder gepolijst, alsof ik te voren geweten had, dat het dezen nacht zou moeten dienen.... ’t is maar om u te toonen, dat men altijd zorgen moet, zijn spullen in orde te hebben!.... ik zal er met dat al maar een buis over aantrekken; vooreerst om de koude, en ten tweede om niet gezien te worden;.... het zou toch nogal aardig zijn, indien ik juist geraden had!.... Ook zal ik maar een helm zonder vederbos opzetten.... ja, Zijne Excellentie zegt wel, dat ik geen bedaardheid bezitte.... wat hamer Bouke! rep u dan toch wat!.... maar ik hoop u te toonen!.... Zie zoo! ga nu maar de paarden halen: ik zal zelf mijn degen wel krijgen en mijn pistolen laden.... ik wil wedden, dat wij dien Jezuïet in handen krijgen!.... Gaat gij ook mede, Heer Luitenant?—Niet!.... dat spijt mij; anders zoudt gij een kluchtspel zien: een Jezuïet, dien wij zullen vangen!.... waar zijn mijn handschoenen?.... och ik heb ze al aangetrokken!.... wat talmt Bouke nu weer?”

Op het einde dezer alleenspraak, welke de Luitenant zich wel gewacht had te storen, daar hij er niets van begreep, en het praten over het hemd van Zijne Excellentie en den te vangen Jezuïet daar aan toeschreef, dat Reede nog door den slaap bevangen was, verscheen Bouke met de paarden voor de tent. Heer en dienaar stegen op, voorafgegaan door den Luitenant, die hen met een handlantarentje voorlichtte. Zij trokken de brug over, die naar den Weert geleidde, de lange brug, die er overheen voerde, en de derde, welke den Weert met de overzijde vereenigde, totdat zij in ’t open veld waren gekomen. Aldaar kondigde het gebriesch van paarden de nabijheid aan eener ruiterbende, welke door de duisternis niet kon worden onderscheiden. Nu floot de Luitenant een paar malen, en zijn sein werd op gelijke wijze beantwoord: een man in een zwaren mantel gewikkeld en met een breedgeranden hoed op ’t hoofd, trad voorwaarts: het was Graaf Maurits.

“Heer Ritmeester!” sprak deze: “de tijd is kostbaar; doch een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg: achter mij staan honderd ruiters, uit alle benden uitgelezen. Gij trekt met hen een konvooi te gemoet, dat heden uit Gelder naar het hoofdkwartier van Mendoza getrokken moet zijn.—Geen kwartier voor al wie wederstand biedt!—Geene onmenschelijkheden na de overwinning. Een der moordenaren vindt gij zeker: zorg, dat hij niet ontsnappe! een gids, die u verzellen moet, zal u alles nader verklaren. God geleide u!”

“Ik kus de handen uwer Excellentie duizendmalen,” zeide Reede vol blijdschap: “dat had ik niet durven verwachten, na het laatste gesprek, dat ik de eer had met uwe Excellentie te houden.... God zegene Uwe Excellentie!”—En hiermede gaf hij zijn paard de sporen en voegde zich bij de ruiterbende, terwijl Maurits met den Luitenant naar het kamp terugkeerde.

1 Voorwaar, een fraaie vrouw!

2 Was hij uw vriend? O! vergeef mij: ik kende uw betrekking niet tot hem.

De Pleegzoon

Подняться наверх