Читать книгу De Pleegzoon - J. van Lennep - Страница 14

Vijfde Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Mijn Graeflijc bloet besprenght mijn erfelijken acker.

Vondel, Brief aan den Drost van Muiden.

Met den volgenden morgen was de bezetting ten uittocht gereed. Inmiddels hadden Don Fernando Lopez en Don Estevan de Nunez hun benden laten aanrukken en aan weerszijden van den weg, die naar het kasteel geleidde, geschaard, om het slot, zoodra het ontruimd was, binnen te rukken. Velasco bleef aan ’t hoofd van zijn vendel, dat op het binnenplein in orde van parade stond. Met de gewone krijgseer trok nu de bezetting uit, terwijl de Graaf met zijn gezin den trein besloot. Het scheen, dat alles, gelijk men reden had van te verwachten, in de beste orde zoude afloopen; doch Falckestein had niet gerekend op de kwade trouw der Spaansche verraders. Dezelfde geest, die Romero had bezield, toen Naarden het slachtoffer zijner helsche eedbreuk werd, had ook thans bij den raad der trouwelooze legerhoofden voorgezeten. Nog was de geheele trein de slotpoort niet uitgetrokken, of Lopez wierp zijn staf in de lucht: dit was het sein van den moord. Van weerszijden gaven de Spaansche musketiers vuur op de uittrekkende bezetting, die, op zoo schelmschen aanval niet verdacht, buiten staat was, in de verwarring van het oogenblik eenigen wederstand te bieden. Dood of gewond stortten paarden en ruiters door elkander, en eer iemand schier tijd had zich te herkennen, was de helft der bezetting door de handen der bloeddorstigen afgemaakt.—Schier tot razernij vervoerd over zulk een ongehoord bestaan, reed Falckestein de brug over en wierp zich met uitgetogen zwaard onder de moordenaars; doch zijn paard stortte doodelijk gewond neder, en hij ware het slachtoffer van de woede der Spanjaards geworden, ware niet Velasco, die hem gevolgd was, ijlings toegeschoten. Deze weerde de slagen van zijn hoofd af, vatte hem moedig bij de hand en trok hem met zich naar binnen, terwijl hij aan zijn manschappen gelastte de poort te sluiten en geen Spanjaard binnen te laten. Intusschen had het paard der Gravin, verschrikt door het schieten, een geweldigen zijsprong genomen en was dwars door de gelederen der Spanjaards heen het veld ingehold. Feurich, die het oudste zoontje van den Graaf bij zich op ’t paard had, volgde haar met eenige Hanevederen; en ’t zij dat de Spanjaards nog eenig mededoogen voor de vluchtenden overhielden, ’t zij dat de algemeene verwarring hun het vervolgen belette, het gelukte althans den vluchtelingen te ontkomen aan het moordtooneel.

Zoodra Velasco met den Graaf op het binnenplein gekeerd was, begon hij zich met de duurste eeden van alle medeplichtigheid aan het gepleegd verraad te verschoonen, zwoer, dat hij, in spijt van allen, den Graaf tegen alle geweld zoude beschermen, en bracht dezen vervolgens in een kamertje bij de poort. Weinige oogenblikken daarna verschenen de Spaansche Oversten, op wier gloeiend gelaat een hevige gramschap te lezen was. Lopez stapte dadelijk naar Velasco toe, zonder een blik op den Graaf te slaan.

“Wie,” vroeg hij, “heeft aan Don Diego de Velasco last gegeven, deze doemlingen aan hun welverdiende straf te onttrekken? Ternauwernood wilde men ons binnen dit slot laten!”

“En wie,” vroeg Velasco, met een edele verontwaardiging, “heeft aan Don Fernando Lopez last gegeven, met eer en eed te spelen, een geteekend verdrag te breken en het recht der volkeren te schenden?”

“Ik ben u van mijn daden geen verantwoording verschuldigd, jongeling!” zeide Lopez. “Tracht nooit te vergeten, dat gij onder mijn bevel zijt uitgetogen en slechts daaraan moet gehoorzamen. Wat u betreft, Ulrich von Daun! gij kunt u ter dood bereiden.”

“Niet, zoolang ik hem verdedigen kan,” riep Velasco, terwijl hij den Graaf bij de hand vatte en zijn zwaard voor de oogen der legerhoofden blinken liet.

“Wij zullen zien, wie hier meester is,” riep Nunez; en beide de kapiteins snelden de trappen af.

“Toef hier slechts een oogenblik,” zeide Velasco tegen den Graaf: “ik moet het uiterste wagen.” Onder het uiten dezer woorden volgde hij de Oversten naar het slotplein, en herhaalde aan zijn krijgsknechten het bevel om de slotbrug op te halen, de poorten gesloten te houden en niemand in te laten. Beckman en sommige dienaars, die nog binnen het slot gebleven waren, voegden zich bij hem.

“Wat moet dit kluchtspel beduiden?” vroeg Lopez, die vergeefs zijn gezag had willen doen gelden.

“Niet anders,” zeide Velasco, “dan dat ik, die het verdrag met den Graaf van Falckestein geteekend heb, plechtig bezit van zijn slot neem en er alle verraders en moordenaars buiten zal houden.”

“Soldaten!” brulde Lopez: “zult gij ten gerieve van ketters uw Oversten verlaten?”

De soldaten zagen elkander besluiteloos aan; doch geen hunner dorst zich uit het gelid begeven. Een doodsche pauze had plaats.

“Wakkere spitsbroeders!” riep toen Velasco: “uw naam en die van uw Hopman zijn geschandvlekt, zoo gij mijn last overtreedt. Door mij is een plechtig verdrag met de bezetting van dit slot gemaakt en bezworen: niet door mij, niet door u is dit verdrag geschonden. Onze handen zijn rein van het bloed der vermoorden! De Amirant zal aan het vendel van Velasco geen gruweldaad verwijten, die op het geweten van anderen wegen zal gelijk een molensteen. Houdt hen buiten, die moordenaren! Geen gemeenschap tusschen ons en de schelmen, die den Spaanschen naam door schanddaden bezwalken! ’t Is niet onder Velasco’s vendel, dat de bloeddorst en ’t verraad hun beulen zoeken moeten!”

Juichend riepen de meesten; “Voor Velasco!” en zij die anders dachten, zwegen uit voorzichtigheid.

“Men misleidt u, soldaten!”’ zeide Lopez: “en gij, Velasco! geloof niet, dat al de invloed uws broeders u van straf zal vrijwaren! Kom, Nunez! volg mij en roepen wij onze wakkere manschappen binnen, om dien oproerlingen hun loon te geven!”

Op dit oogenblik trad Eugenio voorwaarts. Deze was de Oversten in ’t slot gevolgd en had tot nu toe als toeschouwer in een der hoeken van het plein gestaan. Hij weerhield de Oversten, die het kasteel verlaten wilden. “Welk een schande!” zeide hij: “Spanjaards tegen Spanjaards! Geloovigen tegen geloovigen! Zult gij op deze wijze de goede zaak bevorderen, door als honden om een been te vechten? Velasco! laat mij met deze Oversten slechts een paar woorden spreken, en ik ben overtuigd, dat alles naar wensch zal afloopen.”

“Doe zooals gij wilt,” antwoordde Velasco: “uw eer lijdt evenzeer als de mijne door de inbreuk, op het verdrag gemaakt. Ik laat derhalve gaarne de zaak aan uw beslissing over.”

De Jezuïet nam hierop de beide Oversten ter zijde, en hield met hen een kort, doch levendig gesprek.

“Ik heb hoop,” zeide hij, na eenige oogenblikken terugkeerende: “dat gij tevreden zult wezen. Deze beide Heeren zijn bereid, om niet alleen het gebeurde te vergeten, maar zelfs om met hun vendelen af te trekken, mits de buit naar billijkheid verdeeld worde. Wat den Graaf betreft, deze zal hier onder uw bewaring blijven, totdat de Amirant zelf over zijn lot zal beschikt hebben: ik bied mij aan, hier met u te blijven, ten einde een goeden geest onder het krijgsvolk te handhaven, de slotkapel in te wijden en de godsdienstoefeningen te volbrengen.”

Ofschoon dit voorstel aan Velasco, die het in vrijheid stellen van den Graaf beoogd had, maar weinig behaagde, begreep hij echter, dat een weigering de nadeeligste gevolgen zou met zich brengen, dewijl hij alsdan gevaar liep, niet alleen tegen de kapiteins en hun legerbenden, maar ook tegen den geduchten invloed van Pater Eugenio te moeten kampen. Hij zwichtte dus, gaf zijn toestemming aan den voorslag en omhelsde de beide Oversten tot een teeken van verzoening.

Straks werd al wat hand- en tastbaar was in het slot buiten de poorten gebracht en aldaar naar evenredigheid onder het krijgsvolk verdeeld, waarna, volgens de overeenkomst, die deze reis niet geschonden werd, Lopez en Nunez met hun krijgsbenden aftrokken.

Het eerste werk, dat Velasco na hun aftocht verrichtte, was om Falckestein, die nog steeds in het vertrek bij de poort met angst den uitslag verbeidde, te gaan geruststellen. “Ik wensch u geluk,” zeide hij: “voor ’t oogenblik is het gevaar geweken en bevindt gij u onder mijn bescherming. Nog heden schrijf ik aan den Amirant en aan mijn broeder, den Grootmeester der Artillerie; ik twijfel niet, of mijn vertoogen zullen weldra uw geheele verlossing bewerken.”

“Eeuwige dankbaarheid ben ik u verschuldigd, edele Velasco!” zeide de Graaf: “doch mijn vrouw! mijn kinderen! O! is u iets van hun lot bewust?”

“Uw gade is het gelukt, met haar oudsten lieveling te ontsnappen,” zeide Velasco.

“En hier is de jongste,” zeide Magdalena, die op dit oogenblik tot hen trad, met haar zoon aan de hand en den kleinen Ulrich op den arm. “De Gravin had mij verzocht voor dit kleintje zorg te dragen, en daar ik nog niet buiten was, toen de moord begon, heb ik niets voor mij zelve, noch voor het kind te duchten gehad.”

“Edele vrienden!” zeide Falckestein, hun de hand drukkende: “God moge uw trouwhartigheid loonen. Mij is zulks onmogelijk. Ik kan slechts danken.” En vurig kuste hij het kind, dat de hemel zoo wonderdadig gespaard had.

Zes dagen verliepen er, zonder dat er iets voorviel, hetgeen in deze geschiedenis verdient te worden opgeteekend. Velasco bleef zijn gevangene met de meeste onderscheiding en beleefdheid behandelen, liet niet af, hem moed in te spreken, hem over de geleden onheilen zooveel hij kon te troosten, en hem al de diensten te bewijzen, welke in staat waren zijn toestand draaglijk te maken. Eugenio betoonde wel geen buitengewone vriendelijkheid jegens den Graaf, doch nam de uiterlijke beleefdheid in acht. Zijn dagelijksche tegenwoordigheid echter aan het middagmaal verwekte bij Falckestein, gelijk men licht beseffen zal, een gevoel van afschuw en verontwaardiging, hetwelk hem belette aan het gesprek eenig deel te nemen. “Ik zou moed kunnen vatten,” zeide hij eens tegen Velasco, daar zij zich alleen bevonden, “ik zou hoop kunnen voeden, indien ik dien verfoeilijken Jezuïet niet gedurig voor mijn oogen had. De tegenwoordigheid van dien vorstenmoorder, zijn verblijf op dit slot kunnen mij niets dan kwaad voorspellen. Van hem kan niets, dat goed is, geboren worden.”

“Ik geloof,” zeide Velasco, “dat gij den eerwaarden Vader verkeerdelijk beoordeelt. Als Protestant, als bondgenoot en vriend van Graaf Maurits moet gij hem haten, dit besef ik; doch als zoodanig gaat gij, verschoon mijn vrijmoedigheid, niet onpartijdig te werk. Pater Eugenio is een wijs en godvruchtig man, die bij ons leger en den Raad zeer gezien is: van kindsbeen af bindt hem een plechtige gelofte, om, waar en hoe hij kan, de zaak van onzen Heiligen Godsdienst voor te staan. Moed, vroomheid, zelfopoffering en haat tegen de ketters maken de hoofdtrekken uit van zijn karakter. De middelen, die hij in ’t werk stelt om de eer van onze Moederkerk te bevorderen, mag ik niet beoordeelen, veelmin misprijzen; want ik veronderstel, dat hij nimmer handelt dan naar de voorschriften, hem door de vorsten dier Kerk gegeven. Zijn doel is heilig en Gode welbehaaglijk: en welk sterveling zoude de middelen wraken, die dat doel kunnen doen bereiken?”

“Wat is een Godsdienst,” antwoordde Falckestein, “welke leert, dat het doel de middelen wettigt? Mag men het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome? Zegt Paulus niet....”

“Gij gaat argumenteeren,” hernam Velasco, glimlachende: “ik weet, dit is de gewoonte der Protestanten, altijd met den Bijbel in de weer te zijn en met teksten te schermen. Doch vergun mij, die een krijgsman ben, en bovendien stellig verbod ontvangen heb om immer over godsdienstige punten met ketters te redekavelen, dat ik liefst dien strijd ontwijke.”—Falckestein boog zich en zweeg, waarmede dit gesprek ten einde liep.

Op den morgen van den zesden dag na het vertrek der twee veldoversten, meldde zich een renbode van Mendoza bij Velasco aan, en het leed niet lang, of deze liet den Graaf bij zich ontbieden. Falckestein vond Velasco alleen, en zoo ’t scheen, in hevige ongedurigheid de kamer op en neder wandelende. “Graaf!” zeide hij, zoodra hij hem zag binnentreden, “ik weet niet hoe het met onze zaken staat, noch wat ik van den Amirant moet denken. Gij zijt een man van moed: ik wil dus geenszins voor u veinzen. Verbeeld u, dat de bode, die dezen morgen van Orsoy herwaarts gekomen is, niets anders medebrengt, ten minste mij niets anders heeft ter hand gesteld, dan een bevel van Mendoza, om terstond in ’t hoofdkwartier terug te keeren en mijn vendel alhier achter te laten. Van u noch van de gansche handeling, die hier heeft plaats gehad, spreekt de lastbrief een woord. Op mijn brieven heb ik geen antwoord bekomen: het schijnt dat Nunez en Lopez zich bevlijtigd hebben, mijn gedrag in een donker daglicht te stellen. Volgde ik thans alleen de inspraak van mijn hart, ik voerde u zelf naar een veilige plaats; doch ook dit is niet meer in mijn macht; er heerscht onder mijn manschappen een geest van wederspannigheid, dien ik niet meer kan uitdooven. Na den moord heb ik gebruik gemaakt van de geestdrift van het oogenblik, om u te redden; doch hun toen betoonde gehoorzaamheid schijnt hun thans te berouwen: mijn bevelen worden in den wind geslagen, mijn vermaningen bespot, mijn gezag miskend. Dit is zooverre gegaan, dat mijn soldaten ronduit geweigerd hebben, de straf te volbrengen aan een hunner kameraden, die een overrok aan uw Rentmeester ontstolen had. Ik vrees derhalve, dat ik, in plaats van u hulp te kunnen betoonen, uw ondergang berokkenen zoude.”

“De dood staat reeds lang voor mijn oogen,” zeide Falckestein: “doch bij den God, dien wij beiden op onze wijs vereeren, Velasco, ik smeek u, red zoo ’t u mogelijk is, red mijn kind! zend het aan zijn troostelooze moeder terug.”

“Ik hoop ook den vader te redden,” zeide Velasco met waardigheid: “daarom heb ik zelf het schuitje, dat aan de voorpoort lag, aan den steiger doen vastleggen. Begeef u dus hedenavond met de uwen derwaarts en tracht de rivier over te komen, terwijl ik aftrek met mijn volk. Red u, en schenk mij het genoegen, de laffe wraakzucht uwer haters verijdeld te zien.”

“En gij,” hernam de Graaf: “zult gij den toorn des Amirants, de bestraffing uws broeders niet vreezen, dat gij verwezene ketters aan de straf onttrokken hebt?”

“Laat dit voor mijne rekening, Mendoza zal op geen Velasco het gewicht zijner gramschap doen vallen; en Don Louis zal zijn broeder met des te meer genoegen omhelzen, wanneer hij verneemt dat de eer des Spaanschen naams door hem gehandhaafd is.”

“Wel!” sprak Falckestein, hem de hand met warmte drukkende: “ik ga mijn trouwen Beckman voorbereiden; God zegene u en verhoore uw beste wenschen!”

Na het uiten dezer dankbetuiging haastte zich Falckestein naar het vertrek, waar hij zijn kind hoopte te vinden. Hij vond er Magdalena, bezig aan het herstellen der weinige kleedingstukken, die de plunderzieke Spanjaards nog overig hadden gelaten. De kleine Ludwig, de zoon van Magdalena, speelde met Fenix, ’s Graven grootsten en fraaisten jachthond. Dit dier was bij de verdeeling aan Velasco te beurt gevallen, die het edelmoediglijk weder aan zijn vorigen meester had afgestaan.

“Waar is Ulrich?” vroeg Falckestein met angstvalligheid, toen hij, rondziende, zijn zoontje niet bemerkte.

“Die is met Beckman naar den tuin gegaan,” antwoordde Magdalena. “Wij hebben in lang zulk een fraaien dag niet gehad, en het is voor het knaapje goed, de versche lucht te scheppen.”

“Het is wel,” zeide de Graaf: “hetgeen ik u moet mededeelen is van het uiterste gewicht: ik wilde u gaarne spreken.”

Hierop ging hij zitten en ontvouwde haar hetgeen hij van Velasco vernomen had, en wat deze had uitgedacht om hen te redden.

“Ik vrees, dat het op deze wijze kwalijk gelukken zal,” zeide Magdalena, het hoofd schuddende, nadat hij zijn verhaal geëindigd had: “Velasco kan u niet redden: er is iemand anders hier, die daarvoor zorgt. Ik alleen ben in staat, u van dienst te zijn.”

“Gij?” zeide Falckestein, haar bedenkelijk en wantrouwend aanziende. “Welken invloed kunt gij op de Spaansche beulen uitoefenen?”

“Dit moet u onverschillig zijn, Graaf!” zeide Magdalena met trotschheid, mits ik u redde, u en uw kind. De zwakke muis doorknaagt het net, dat de leeuw vergeefs poogt vaneen te scheuren. Laat mij begaan en bekommer u verder met niets.”

“Beproeven wij eerst het middel, dat Velasco ons heeft aangewezen,” hernam Falckestein, die door de redenen van Magdalena kwalijk overtuigd werd: “wij zullen naderhand tot uwe bescherming de toevlucht nemen.”

“Zooals gij wilt,” zeide Magdalena: “aan u, Graaf! heb ik geen verplichting, en het zal mij niet verweten worden, indien stijfhoofdigheid uw ondergang berokkent.”

“Hoe!” riep Falckestein verbaasd: “en wat kan u zoo zeker doen spreken?”....

Op dit oogenblik ging de deur open en onaangemeld trad Eugenio met een statigen stap de kamer in. Hij boog zich even onder ’t naderen, en bleef vervolgens voor Falckestein staan, de armen kruislings over de borst geslagen, en een perkamenten rol, waarvan een opengescheurd zegel afhing, in de rechterhand vastgeklemd houdende.

“Graaf,” zeide hij: “ik weet dat mijn bijzijn u niet behagen kan; doch ik ben verplicht u over hoogst belangrijke zaken te onderhouden: wees dus zoogoed mij in den tuin voor te gaan, daar wij onverhinderd zullen kunnen spreken.”

“Is dit zoo noodzakelijk?” vroeg Magdalena met drift: “en waarom kunt gij dit hier niet?”

“Vrouwe! wat is er tusschen u en mij? Quid inter me et te?” zeide Eugenio, haar vergramd aanziende: “Heer Graaf! een oogenblik slechts,” vervolgde hij, zich tot dezen wendende.

“Ik zal u volgen,” zeide Falckestein, bevreesd van eenig vermoeden bij den Jezuïet te verwekken.

Beiden verlieten het vertrek: met weerzin volgde de Graaf zijn hatelijken leidsman, en dacht onderweg na, wat deze hem toch zou te vermelden hebben. In den tuin gekomen, vonden zij er Beckman met het kind, dat zich met plukken van grasplantjes en het oprapen van eenige rotte appelen, in de plondering gespaard, vermaakte. Wat verder waren twee soldaten bezig met de lanen te harken.

“Verwijder u, Beckman!” zeide de Graaf: “de Pater heeft mij iets te zeggen.”

“Laat den ouden man maar blijven,” zeide Eugenio: “ik ben verheugd zulk een eerwaarden getuige bij ons gesprek te hebben. Wat zegt de Vulgata? In ore duorum vel trium testium stabit omne verbum.”1

De Graaf plaatste zich op eene steenen bank, terwijl Eugenio over hem stond, tegen een appelboom geleund. Falckestein, die weinig trek gevoelde om het gesprek te beginnen, keek strak voor zijn voeten uit naar een spin, die over de dorre bladeren liep, speelde met de vingers der rechterhand een marsch op de knie en krulde met de slinke zijn knevels op. Beckman dreef met een pereboomtakje de rondvliegende wespen van het kind, en de Jezuïet sloeg met de rol perkament op het vlak der linkerhand op en neder, terwijl hij zijn groote oogen beurtelings van het kind op de steenen trap, die om den toren liep, en vandaar naar de soldaten wendde. Eindelijk brak hij het stilzwijgen af en sprak den Graaf in dezer voege aan:

“Don Diego de Velasco heeft voorzeker reeds afscheid van Uwe Genade genomen?”

“Afscheid genomen?” zeide Falckestein verrast.

“Ongetwijfeld!” hernam de Jezuïet, met een schamperen lach: “uw vriend (met nadruk, op het woord: vriend) uw vriend Velasco gaat nog heden, of is misschien reeds weg. Heeft hij Uwe Genade geen kennis van zijn vertrek gegeven?”

“Het smart mij, dat hij ons verlaat,” zeide Falckestein, die het antwoord op Eugenio’s vraag wenschte te ontwijken.

“Luister!” zeide Eugenio: “hoort gij daarginds geen hoefgetrappel op de brug?”

“Inderdaad,” antwoordde de Graaf. “Wat beduidt dit gerucht?”

“Het is uw vriend, die wegrijdt,” hernam de Jezuïet met koelheid. “Hij heeft lang gehoopt, u te kunnen beschermen; doch Homo proponit et Deus disponit!2 gelijk de spreuk zegt.”

“Hij heeft gedaan, wat de plicht der menschelijkheid hem gebood,” hernam Falckestein: “God vergezelle hem!”

”Amen!” zeide de Jezuïet, zich kruisende.—“Ik twijfel niet, of Uw Genade zal thans verlangend zijn eindelijk eens het lot te vernemen, dat haar en de haren boven ’t hoofd hangt? Ik ben zoo gelukkig aan dat verlangen te kunnen voldoen. De bode, die hier dezen morgen aankwam, heeft allen twijfel hieromtrent doen ophouden.”

“Indien ik van u mijn lot vernemen moet,” zeide Falckestein, “dan weet ik reeds, wat mij te wachten staat; want van u kon ik niets hopen, dat mij gunstig zou zijn; doch ik vleide mij, dat Velasco mij de bevelen omtrent mij gegeven zou kenbaar maken.”

“Dat was ook de meening van Velasco,” zeide de Jezuïet: “doch de Amirant heeft er anders over gedacht. Lees slechts dit perkament, waaruit gij alle noodige opheldering zult ontvangen.”

De Graaf nam den brief uit zijn hand; hij behelsde een volmacht door Mendoza gegeven aan broeder Eugenio van de orde Jesu, om met den persoon van Ulrich von Daun, zich noemende Grave van Falckestein en Overstein en Heere van Bruck, naar goeddunken te handelen. Bedaard las hij het uit, en reikte het vervolgens, zonder er een woord bij te voegen, aan Eugenio over.

“Gij ziet dus,” vervolgde deze, op elk zijner woorden een bijzonderen nadruk leggende, terwijl zijn oogen van helsche blijdschap vonkelden, “gij ziet, dat de kans tusschen ons beiden eenigszins gekeerd is. Eenmaal ware ik bijna uw slachtoffer geworden; thans hangt de beschikking over uw lot aan mij alleen.”

“En waant gij, dat Velasco immer dulden zal?....”

“Wat Velasco dulden zal of niet, is mij volkomen onverschillig. Van mij moet gij genade afsmeeken, en van mij alleen.”

“Van u?” antwoordde Ulrich, hem met verontwaardiging aanziende: “liever stierf ik duizend dooden.”

“Juist! septuagies septies3; doch gij zijt niet alleen! of heeft het niets van mij te vreezen, dat zorgelooze knaapje, daar?”

“God in den hemel! Mijn Ulrich!” gilde Falckestein, opspringende. Doch Eugenio was hem reeds voor geweest. Met de linkerhand het kind omhoogtillende was hij den boomgaard door, en de trap, die aan de zijde van het kasteel naar den hoektoren geleidde, opgesneld. Daar gekomen hief hij het kind over de borstwering, ruim tien voeten boven de zijgracht, terwijl de twee soldaten, eensklaps toegeschoten, den Graaf, die hem volgen wilde, tegenhielden. “Geen stap verder!” riep Eugenio, “of gij zijt de moordenaar van uw kind!”

Falckestein bleef doodsbleek staan.

“Graaf!” vervolgde de Jezuïet, terwijl hij met de rechterhand zijn boezem ontblootte: “hoor naar mij en beschouw dit litteeken: het is dat van de wonde, mij door u toegebracht in dien noodlottigen nacht toen de ongelukkige Panne, door uw toedoen, het slachtoffer zijner getrouwheid aan de Moederkerk is geworden. Dacht gij, dat men zulke beleedigingen vergeten konde?”

“Wreek u; doch op mij alleen: spaar het leven van een ongelukkig, onnoozel kind. Geef het terug aan zijn moeder....”

“Dwaas! alsof uw dood mij wraak genoeg verschaffen kon? Gij zijt een krijgsman, een dapper krijgsman; gij kunt den dood niet vreezen. Van dien kant kan ik u niet deren; doch, gij hebt een vaderhart en dat weet ik te treffen; dat vaderhart moet vaneengereten worden. Ziedaar een wraak, mijner waardig.”

“IJselijk mensch!.... doch bedenk hoe gij u zult verantwoorden. Dat bevelschrift geeft u alleen volmacht over mij.”

“Wien de koe behoort, behoort ook het kalf,” zeide Eugenio grijnzende.

“Al wat ik bezit, al wat mij overbleef is het uwe; doch spaar mijn kind!”

“Zoo is het! zoo moest ik u doen smeeken; maar neen; de dood van het knaapje is besloten: en voor de muren van uw slot zult gij het met het water zien spartelen.”

“Onmensch! ik bezweer u.”

“Vruchteloos!”

“Welnu! zie mij vernederd: ik werp mij voor u in ’t stof, doch spaar mijn kind!”

“Heerlijk, verrukkelijk schouwspel! De trotsche Graaf van Falckestein, de hoogmoedige vijand van Rome en Madrid, voor een armen Jezuïet in het zand geknield. Kom! begin uw confiteor!4 wel moogt gij zeggen: “Pater peccavi.5 Doch het ware al om niet: ik voldoe mijn wensch; en ziedaar de ontknooping van het spel: septuagies septies!6

Deze woorden uitende, liet hij het kind los. Falckestein sprong met een vreeselijke gil toe: hij had den plof gehoord en meteen den noodkreet van zijn zoontje in het uiterste levensuur. In vreeselijke gemoedsaandoening vloog hij naar den waterkant om in de rivier te springen en te trachten het arme kind te redden; doch op een wenk van Eugenio gaf hem een der Spanjaards met zijn hark zulk een slag op den slaap van het hoofd, dat hij met den kreet van: o Jezu! ter aarde stortte.

Beckman was, zoodra hij het kind in het water had hooren ploffen, met al den spoed, dien zijn jaren toelieten, naar den vischslag geloopen, alwaar, volgens Velasco’s belofte, het schuitje werkelijk lag vastgemaakt. Met kracht van riemen haastte hij zich naar de plaats waar het kind gezonken was, ’tgeen aan de andere zijde van den hoektoren en buiten zijn gezicht had plaats gehad. Langs de rivier in de zijgracht gekomen, zag hij wel een mutsje drijven; doch het kind zelf was nergens te bespeuren: alleen de kringen in het water verrieden de plek, waar het verdwenen was. Terwijl hij aldaar rondzwalkte, gonsde hem een steen om de ooren, hem uit den boomgaard nageworpen; waarop hij, op eigen levensbehoud bedacht, naar de overzijde voer en zich redde met de vlucht.

Ruim drie uren had de grijsaard langs de heuvelen en dalen rondgezworven, terwijl de schrikbeelden van het laatste oogenblik hem beletteden, over het gebeurde na te denken, toen hij van verre iemand naderen zag in boerengewaad, doch met sabel en pistolen gewapend. Beckman wilde hem ontwijken; doch met een kreet van blijdschap snelde de vreemdeling op hem af. Het was Feurich, wien de Gravin, die behouden te Dortmond was aangekomen, had afgezonden om naar het lot van haar echtgenoot te vernemen. Men beseft de droefheid des braven ruiters, toen Beckman hem den nieuwen moord, die te Bruck had plaats gehad, berichtte. Deze tijding deed hem echter van zijn voornemen niet afzien. Hij verzocht dus aan Beckman, hem bij een boer, dien hij hem noemde, te wachten, en reisde voort naar Bruck.

Het was reeds nacht, toen hij in het gezicht kwam van het slot: dan welke verbazing beving hem, toen hij het in dikke rookwolken gehuld zag, terwijl de spiegeling der vlammen in de rivier teruggekaatst werd. Met ontzetting naderde hij: dan al spoedig werd hij gewaar, dat alleen het vischhuisje en de tuinloods in brand stonden. Dit deed hem besluiten zijn oogmerk te volvoeren: hij ontdeed zich van zijn bovenkleederen, greep de sabel tusschen de tanden, zwom de rivier over en klom, tegen den steiger, aan de overzijde aan wal.

Het was hier stil; doch een ondraaglijke hette vervulde den boomgaard: de flikkering der vlam, die allengskens afnam, deed hem alle voorwerpen duidelijk onderscheiden: dan wat schouwspel deed zich aan zijn oogen voor, toen hij de zwartgerooste balken en steenen genaderd was: een twaalftal verbrande en gerooste lijken, allen naakt uitgeschud en onkenbaar! Met ijzing treedt hij terug; doch keert zijns ondanks weder. Met de punt van ’t geweer draait hij hen om, zij vallen in asch uiteen. Eindelijk vindt hij een lichaam, waarvan alleen de beenen verteerd waren, terwijl het hoofd, in ’t natte gras rustende, nog volkomen gaaf was. Hij trekt het naar zich toe, veegt met de hemdsmouwen het gelaat schoon, en.... zwijmt neder naast het deerniswaardig overschot van zijn ontzielden meester.

Wenden wij de oogen van dit schriktooneel af en begeven wij ons naar het leger der Staatschen, waar de doorluchtige held, die er het opperbevel voerde, met nimmer verkloekt beleid zich beijverde om de verachterde zaken van den Nederkreits te herstellen.

1 In den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan.

2 De mensch wikt en God beschikt.

3 Zeventigmaal zevenmalen.

4 Confiteor beteekent: ik belijde, en wordt voor de belijdenis zelve gebruikt, omdat men de biecht met dat woord aanvangt.

5 Ik heb gezondigd, vader.

6 Zeventigmaal zevenmalen.

De Pleegzoon

Подняться наверх