Читать книгу Gevoel en verstand - Jane Austen - Страница 10
Hoofdstuk VIII
ОглавлениеMevrouw Jennings was een weduwe, met een ruim inkomen. Zij had slechts twee dochters, die ze beiden tot haar voldoening, een goed huwelijk had doen sluiten, en zij had dus thans niet anders meer te doen dan alle andere menschen onder elkaar uit te huwelijken. Tot het bevorderen van dit doel was zij ijverig werkzaam, zooveel in haar vermogen was, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om huwelijken te beramen tusschen alle jongelieden die zij kende. Zij was merkwaardig vlug in het ontdekken van genegenheden, en had meermalen ’t genoegen gesmaakt, den blos van gevleide ijdelheid eener jonge dame te voorschijn te roepen, door toespelingen op den indruk, door haar op dezen of genen heer gemaakt; en die soort van scherpzinnigheid stelde haar in staat, al spoedig na haar aankomst te Barton met beslistheid te verklaren, dat Kolonel Brandon heel erg verliefd was op Marianne Dashwood. Zij had er al eenig vermoeden van, den allereersten avond dat ze elkaar ontmoetten, omdat hij zoo aandachtig naar haar zingen had geluisterd; en toen de Middletons het bezoek beantwoordden, door bij Mevrouw Dashwood te komen eten, werd dat vermoeden bewaarheid, want hij was weer één en al oor. Het moest wel. Ze was er stellig zeker van. Ze pasten uitmuntend bij elkaar, want hij was rijk, en zij was mooi. Mevrouw Jennings was al verlangend geweest om Kolonel Brandon gelukkig getrouwd te zien, van ’t oogenblik af, dat zij hem door Sir John had leeren kennen; en zij bezorgde altoos graag aan ieder mooi meisje een goeden man.
Voor haar zelf was hieraan een niet gering onmiddellijk voordeel verbonden. Want het leverde haar stof tot onuitputtelijke grappen op hunne kosten. Op Barton Park lachte zij om den kolonel, en in Barton Cottage om Marianne. Den eersten liet haar scherts, waarschijnlijk, wat hèm betrof, volkomen onverschillig; voor de laatste bleef zij in ’t begin totaal onbegrijpelijk, en toen zij eindelijk de bedoeling had gevat, wist ze niet recht, of ze zou lachen om de dwaasheid van die voorstelling, of boos worden om de onbescheidenheid ervan; want zij beschouwde het als een hartelooze bespotting van des kolonels gevorderden leeftijd en zijn beklagenswaardigen staat van ongetrouwd oud heer.
Mevrouw Dashwood, voor wie een man, die vijf jaar jonger was dan zijzelve, moeilijk zóó stokoud kon zijn, als hij toe scheen aan de jeugdige verbeelding harer dochter, trachtte Mevrouw Jennings te zuiveren van de verdenking, dat zij hem om zijn hoogen leeftijd had willen bespotten.
“Maar mama, u kunt de dwaasheid van die beschuldiging toch niet ontkennen, al gelooft u, dat ze niet opzettelijk kwaad bedoeld was. Kolonel Brandon is jonger dan Mevrouw Jennings, dat is waar; maar hij is oud genoeg om mijn vader te zijn, en als hij ooit levendig genoeg geweest is om verliefd te wezen, dan moet hij nu toch veel te oud zijn geworden voor eenige gewaarwording van dien aard. ’t Is àl te belachelijk! Wanneer zal iemand toch bewaard blijven voor zulke geestigheden, als zijn ouderdom en de gebreken ervan hem niet eens meer beschermen?”
“Gebreken!” zei Elinor; “noem je Kolonel Brandon misschien gebrekkig? Ik kan me wel voorstellen, dat hij in jouw oogen heel wat ouder lijkt dan in die van moeder; maar je kunt je toch moeilijk wijsmaken, dat hij ’t gebruik van zijn ledematen mist?”
“Hoorde je hem dan niet klagen over rheumatiek? En is dat niet de meest voorkomende kwaal van den ouderdom?”
“Mijn lieve kind,” zei haar moeder lachend, “op die manier moet je wel aanhoudend beangst zijn over mijn verval van krachten, en ’t moet je wel een wonder schijnen, dat ik den hoogen leeftijd van veertig jaren heb mogen bereiken.”
“Mama, dat is nu niet eerlijk tegenover mij. Ik weet best, dat Kolonel Brandon nog niet zoo oud is, dat zijn vrienden moeten vreezen hem te verliezen door den eisch der natuur. Hij kan nog wel twintig jaar leven. Maar als men vijf en dertig is, komt men voor trouwen niet meer in aanmerking.”
“Misschien,” zei Elinor, “moesten vijf en dertig en zeventien maar liever niet samengaan, als er van trouwen sprake is. Maar als het toevallig zoo eens uitkwam, dat een vrouw op zeven en twintig jarigen leeftijd nog ongetrouwd was gebleven, dan dunkt mij niet, dat het voor een huwelijk tusschen haar en Kolonel Brandon een beletsel zou zijn, dat hij vijf en dertig is.”
“Een vrouw van zeven en twintig jaar,” zei Marianne, na een oogenblik zwijgens, “kan onmogelijk meer hopen liefde te gevoelen of in te boezemen; en als zij geen aangenaam thuis heeft, of weinig geld, dan kan ik mij voorstellen, dat zij de taak van een verpleegster gelaten zou aanvaarden, terwille van haar verzekerde toekomst en gevestigde positie als getrouwde vrouw. Als hij zulk een vrouw trouwde, dan zou daar niets ongepasts in zijn. Een verdrag, aangegaan tot beider voordeel, terwijl de wereld zou zijn tevredengesteld. In mijn oogen zou het in ’t geheel geen huwelijk zijn, maar dat doet er natuurlijk niet toe. Voor mij zou het een handelsovereenkomst schijnen, waarbij beide partijen zichzelf wenschten te bevoordeelen, ten koste der andere.”
“Ik weet het wel, ’t is onmogelijk,” antwoordde Elinor, “je te overtuigen, dat een vrouw van zeven en twintig voor een man van vijf en dertig ook maar iets kan voelen, dat genoeg op liefde lijkt, om haar hem tot een wenschelijk levensgezel te doen verkiezen. Maar ik kom er toch tegenop, dat je Kolonel Brandon en zijn vrouw tot voortdurende opsluiting in een ziekenkamer zoudt willen veroordeelen; alleen maar, omdat hij gisteren (op een erg kouden, vochtigen dag) een beetje klaagde over wat rheumatiek in zijn eenen schouder.”
“Maar hij had het over flanellen vesten,” zei Marianne; “en voor mij is een flanellen vest onvermijdelijk verbonden aan pijnen, zinkingen, rheumatiek en alle soorten van kwalen, waar mee oude en zwakke menschen behept zijn.”
“Had hij maar hevige koorts gehad, dan zou je niet half zoo verachtelijk op hem hebben neergezien. Beken ’t maar, Marianne, is er niet iets buitengewoon interessants voor je in de gloeiende wangen, holle oogen, en gejaagden pols van een koortslijder?”
Kort daarna, toen Elinor uit de kamer was gegaan, zei Marianne: “Mama, van ziekte gesproken; ik ben op dat punt ongerust, ik zal ’t u maar eerlijk zeggen. Ik geloof stellig, dat het met Edward Ferrars niet in orde is. We zijn hier nu al haast veertien dagen, en nog komt hij niet. Ongesteldheid alleen kan de oorzaak zijn van dat allervreemdste uitstel. Wat kan hem anders te Norland terughouden?”
“Hadt je dan verwacht, dat hij zóó gauw zou komen?” zei Mevrouw Dashwood. “Ik niet. Integendeel, zoo ik al eenige bezorgdheid op dat punt heb gekoesterd, dan was dat, wanneer ik mij herinnerde, hoe hij soms opvallend weinig opgewektheid of genoegen toonde, wanneer ik erover sprak, dat hij ons in Barton zou bezoeken. Geloof je, dat Elinor hem nu al verwacht?”
“Ik heb er nooit met haar over gesproken; maar natuurlijk doet ze dat.”
“Daarin zou je je wel kunnen vergissen; want toen ik gisteren iets tegen haar zei over ’t plaatsen van een nieuwen haard in de logeerkamer, vond ze, dat daar niet bepaald haast bij was; want het was niet waarschijnlijk, dat die kamer vooreerst gebruikt zou worden.”
“Hoe vreemd toch! Wat zou het beduiden? Maar hun geheele houding tegenover elkaar vond ik onverklaarbaar in den laatsten tijd. Wat namen ze koel en bedaard afscheid! Wat hadden ze elkaar weinig te zeggen op den laatsten avond van hun samenzijn! Edward nam van Elinor niet anders afscheid dan van mij; ’t was alsof een hartelijk gezinde broer ons beiden het beste wenschte. Tweemaal heb ik hen den laatsten morgen met opzet alleen gelaten, en beide keeren ging hij, zonder de minste reden, na mij de kamer uit. En Elinor schreide niet, zooals ik, toen ze Norland èn Edward verliet. Zelfs nu verliest zij nooit haar zelfbeheersching. Wanneer is zij ooit terneergeslagen of droefgeestig? Wanneer tracht zij het gezelschap van vreemden te vermijden, of schijnt in hunne tegenwoordigheid rusteloos en onvoldaan?”