Читать книгу Gevoel en verstand - Jane Austen - Страница 15
Hoofdstuk XIII
ОглавлениеHet voorgenomen tochtje naar Whitwell liep heel anders af, dan Elinor had verwacht. Zij had erop gerekend bang op het water, doornat en doodmoe te te zullen zijn; maar het kwam nog ongelukkiger uit; want zij gingen in het geheel niet.
Om tien uur waren allen vergaderd op het Park, waar zij zouden ontbijten. Het weer liet zich vrij goed aanzien, schoon het den geheelen nacht had geregend; want de wolken dreven uiteen, en meermalen vertoonde zich even de zon. Allen waren vroolijk en opgewekt, blij in ’t vooruitzicht van een prettigen dag, en vast voornemens hun pleizier niet te laten bederven door een weinig ongemak of tegenspoed. Aan het ontbijt werden de brieven binnengebracht. Een ervan was voor Kolonel Brandon;—hij nam den brief aan, keek naar het adres, verschoot van kleur, en ging meteen de kamer uit.
“Wat scheelt Brandon?” vroeg Sir John.
Niemand kon het hem zeggen.
“Ik hoop dat hij geen slechte tijding heeft gekregen,” zei Lady Middleton. “Het moet wel iets bijzonders zijn, dat Kolonel Brandon zoo plotseling van mijn ontbijttafel doet opstaan.”
Na een minuut of vijf kwam hij terug.
“Toch geen slecht nieuws, Kolonel?” vroeg Mevrouw Jennings, toen hij binnentrad.
“O neen, mevrouw; in ’t geheel niet.”
“Kwam de brief uit Avignon? Ik hoop toch, dat uwe zuster niet erger is geworden?”
“Neen, mevrouw. De brief kwam uit Londen, ’t was over zaken; anders niet.”
“Maar hoe kon het handschrift u zoo van streek brengen, als het niets dan een brief over zaken was? Neen, neen, Kolonel, zoo komt u er niet af; vertel ons nu maar de waarheid.”
“Maar moeder,” zei Lady Middleton; “bedenk toch wat u zegt.”
“Misschien hebt u bericht gekregen, dat uw nichtje Fanny getrouwd is?” zei Mevrouw Jennings, zonder acht te slaan op haar dochters vermaning.
“Neen, dat was het ook niet.”
“Nu, dàn weet ik, van wie de brief was. En ik hoop dat zij het goed maakt.”
“Wie bedoelt u, mevrouw?” zei hij, met ietwat verhoogde kleur.
“O, u weet best wie ik bedoel.”
“Het spijt mij wel zéér, mevrouw,” hernam hij, zich tot Lady Middleton wendend, “dat ik juist vandaag dien brief moest ontvangen; want hij handelt over zaken, die mijn onmiddellijk vertrek naar Londen noodzakelijk maken.”
“Naar Londen!” riep Mevrouw Jennings. ”“Wat kunt u om dezen tijd van het jaar in de stad hebben te doen?
“Ik zelf verlies veel erdoor,” ging hij voort, “daar ik van zulk aangenaam gezelschap moet afscheid nemen, doch het spijt mij te meer, omdat ik vrees, u zonder mijne tegenwoordigheid geen toegang tot Whitwell te kunnen verschaffen.”
Dat was een slag voor hen allen!
“Maar als u een briefje aan de huishoudster schreef, Mijnheer Brandon,” zei Marianne haastig; “zou dat niet voldoende zijn?”
Hij schudde het hoofd.
“We gaan toch,” zei Sir John. “Het mag niet afspringen, nu we er bijna zijn nog wel. Er zit niet anders op, Brandon, dan dat je morgen naar de stad gaat.”
“Ik wenschte wel dat het zoo gemakkelijk geschikt kon worden. Maar ik kan mijn reis waarlijk geen dag uitstellen.”
“Als u ons maar wilde vertellen, wat die zaak eigenlijk is,” zei Mevrouw Jennings; “dan konden wij er over oordeelen, of het kon uitgesteld worden of niet.”
“Het zou geen zes uren verschil maken,” zei Willoughby, “als u de reis uitstelde tot we terug waren.”
“Ik mag geen uur verliezen.”
Elinor hoorde, hoe Willoughby zachtjes tegen Marianne zei: “Er zijn van die menschen die een hekel hebben aan buitenpartijen. Brandon behoort er ook toe. Hij was zeker bang om kou te vatten, en bedacht er deze uitvlucht op, om eraf te komen. Ik durf er vijftig guinea’s op verwedden, dat hij dien brief zelf geschreven heeft.”
“Natuurlijk,” antwoordde Marianne.
“Men kan je niet overhalen om van meening te veranderen, Brandon; dat weet ik van ouds,” zei Sir John; “als je eenmaal een voornemen hebt opgevat. Maar ik blijf nog hopen, dat je je zult bedenken. Vergeet niet, dat de beide dames Carey ervoor van Newton zijn gekomen, dat de drie dames Dashwood ervoor van huis zijn komen wandelen, en dat Mijnheer Willoughby twee uur vroeger dan gewoonlijk is opgestaan, alles om dat uitstapje naar Whitwell.”
Kolonel Brandon betuigde opnieuw zijn spijt, dat hij het gezelschap moest teleurstellen, maar verklaarde tevens, dat dit onvermijdelijk was.
“Nu, wanneer kom je dan terug?”
“Ik hoop dat we u hier weer te Barton zullen mogen verwelkomen,” voegde Lady Middleton erbij, “zoodra u weer uit Londen kunt vertrekken; we moeten het uitstapje naar Whitwell dan maar uitstellen tot uw terugkomst.”
“Dat is heel vriendelijk van u. Maar het is zóó onzeker, wanneer het mij mogelijk zal zijn terug te keeren, dat ik daaromtrent geen afspraak durf maken.”
“O, maar terugkomen moet en zàl hij,” riep Sir John. “Als hij aan ’t eind van de week niet weer hier is, ga ik hem halen.”
“Ja, doe dat,” zei Mevrouw Jennings; “dan kom je misschien erachter, wat die zaak toch zijn mag.”
“Neen, ik begeer mijn neus niet in andermans-zaken te steken; ’t zal wel iets zijn, waarvoor hij zich schaamt.”
Een bediende kwam zeggen, dat de paarden van den Kolonel gereed waren.
“Je gaat toch niet te paard naar de stad?” vroeg Sir John.
“Neen,—niet verder dan tot Honiton. En dan met de postkoets.”
“Nu, als je besloten bent te gaan, goede reis dan. Maar ik zou mij liever nog eens bedenken.”
“Ik verzeker je, dat het mij niet mogelijk is.”
Hij nam afscheid van het geheele gezelschap.
“Is er geen kans, dat ik u en uw zusters dezen winter in de stad zal ontmoeten, Juffrouw Dashwood?”
“Ik vrees van niet.”
“Dan moet ik afscheid van u nemen voor langer dan mij lief is.”
Voor Marianne boog hij alleen, zonder iets te zeggen.
“Kom, Kolonel,” zei Mevrouw Jennings, “laat ons nu nog eer u heengaat, hooren wat er achter zit.”
Hij zei haar beleefd goedendag en ging, vergezeld door Sir John de kamer uit.
De klachten en verzuchtingen, die de hoffelijkheid tot nu toe had weerhouden, barstten van alle zijden los, en zij waren het steeds weer op nieuw met elkaar eens, dat het afschuwelijk ergerlijk was, zoo te worden teleurgesteld.
“Nu met dat al, ik kan ’t je wel vertellen, wat dat voor zaken zijn”, zei Mevrouw Jennings zegevierend.
“Weet u het, mevrouw?” zeiden bijna allen tegelijk.
“Ja, ’t is natuurlijk iets met Juffrouw Williams.”
“En wie is Juffrouw Williams?” vroeg Marianne.
“Wat? Weet je niet wie Juffrouw Williams is? Je hebt toch stellig al van haar gehoord? Zij is een bloedverwante van den Kolonel, lieve kind, heel na verwant. We zullen maar niet zeggen, hoe na, om den jongen dames geen aanstoot te geven.” Iets zachter zei ze tegen Elinor: “Ze is zijn natuurlijke dochter.”
“Is het waar?”
“O ja; en ze lijkt sprekend op hem. Ik wed dat de Kolonel haar al zijn geld nalaat.”
Toen Sir John terugkwam, stemde hij van harte in met aller uitingen van spijt over het gebeurde; maar besloot met te zeggen, dat zij nu eenmaal allen bijeen waren, en iets moesten doen om de vroolijkheid erin te houden; en na eenig overleg werd men het eens, al mocht de ware vroolijkheid dan ook alleen in Whitwell te vinden zijn geweest, een rijtoer in de omstreken hun althans een behoorlijke mate van voldoening zou verschaffen. De rijtuigen kwamen voor; dat van Willoughby was het eerste, en Marianne had er nog nooit zoo gelukkig uitgezien, als toen zij instapte. Hij reed snel het park door; ze waren spoedig uit het gezicht, en niemand kreeg hen meer te zien tot ze weer kwamen opdagen, niet eer alle anderen reeds weer waren teruggekeerd. Ze waren beiden verrukt over hun rit; maar zeiden alleen dat zij zich aan de boschpaden hadden gehouden, terwijl de anderen de heuvels waren opgegaan.
Er was afgesproken, dat ’s avonds zou worden gedanst, en dat ieder zoo vroolijk zou zijn als de dag lang was. Aan het diner kwamen nog eenige Carey’s, en zij hadden het genoegen met zijn twintigen aan tafel te zitten, ’t geen Sir John veel voldoening schonk. Willoughby nam als gewoonlijk plaats tusschen de beide oudste dames Dashwood. Mevrouw Jennings zat aan Elinor’s rechterhand, en zij hadden nog niet lang aan tafel gezeten toen zij, zich achter haar en Willoughby naar Marianne overbuigend, zeide, luid genoeg dat beiden het konden hooren: “Al ben je nòg zoo loos, ik heb je gesnapt. Ik weet, waar je van morgen geweest bent.” Marianne kreeg een kleur en zei haastig: “Waar dan?” “Wist u niet,” zei Willoughby, “dat we een toertje hadden gedaan samen?”
“Ja, ja, mijnheer Durf-al, dat wist ik heel goed, en ik had het erop gezet, uit te vinden, wáárheen dat toertje geweest was. Ik hoop dat je huis naar je zin was, Marianne. ’t Is verbazend groot, en als ik je daar kom bezoeken, dan denk ik wel, dat je ’t nieuw zult hebben gemeubileerd; want dat had het al noodig toen ik het zag, zes jaar geleden.”
Marianne keek voor zich, verward en verlegen.
Mevrouw Jennings lachte hartelijk, en Elinor hoorde nu, dat zij, vast besloten erachter te komen waar zij geweest waren, Willoughby’s knecht had laten uitvragen door haar eigen kamenier, en langs dien weg was gewaar geworden, dat zij naar Allenham waren geweest, daar geruimen tijd hadden gewandeld in den tuin, en het geheele huis bezichtigd.
Elinor kon bijna niet gelooven, dat dit waar kon zijn, want het leek al zeer onwaarschijnlijk, dat Willoughby zou voorstellen, of Marianne erin toestemmen, het huis binnen te gaan, terwijl Mevrouw Smith er vertoefde, die Marianne volkomen vreemd was.
Zoodra zij de eetkamer verlieten, vroeg Elinor haar zuster wat ervan aan was, en vernam tot haar groote verbazing, dat al wat Mevrouw Jennings had verteld de zuivere waarheid was geweest. Marianne was zelfs heel boos, dat zij eraan getwijfeld had.
“Waarom toch zou je denken, Elinor, dat we niet daarheen waren gegaan, of niet het huis hadden bekeken? Heb je dan niet dikwijls zelf gewenscht, dat te kunnen doen?”
“Ja Marianne, maar niet wanneer Mevrouw Smith thuis was, en zonder ander gezelschap dan Mijnheer Willoughby.”
“Mijnheer Willoughby is nu eenmaal de eenige persoon, die het recht heeft, om dat huis te laten zien, en daar er in zijn rijtuig maar plaats was voor twee konden wij onmogelijk anderen meenemen. ’t Was de prettigste dag, dien ik in mijn leven heb doorgebracht.”
“Ik vrees,” zei Elinor, “dat genoegen en gepastheid niet altijd onvermijdelijk samengaan.”
“Integendeel, juist dat genoegen bewijst zijn eigen onschuld; als er werkelijk iets ongepasts was in wat ik deed, dan zou ik dat voortdurend gevoeld hebben; want we weten het altijd als we iets verkeerds doen, en met dàt besef kon ik geen pleizier hebben gehad.”
“Maar, Marianne, begin je ook nu nog niet te twijfelen, of je gedrag wel was zooals het behoorde, nu het je reeds zulke uiterst onbescheiden opmerkingen heeft op den hals gehaald?”
“Als Mevrouw Jennings’ onbescheiden opmerkingen tot bewijs moeten dienen van onbehoorlijk gedrag, dan doen wij allen ons heele leven lang niet anders dan overtredingen begaan in dat opzicht. Ik geef evenmin om haar afkeuring, als ik zou hechten aan haar lof. Ik zie niet in, dat ik iets verkeerds heb gedaan, door in den tuin van Mevrouw Smith te wandelen, of haar huis te bezien. Beiden zullen eenmaal toebehooren aan Mijnheer Willoughby, en...”
“Al zouden ze eenmaal aan jezelf toebehooren, Marianne, dan hadt je nog geen recht, te doen wat je deedt.”
Zij bloosde bij die toespeling, doch het was duidelijk te zien, dat deze haar wel behaagde; en na een minuut of tien ernstig te hebben nagedacht, kwam ze bij haar zuster terug, en zei vriendelijk en vroolijk: “Misschien was het wel een beetje ondoordacht van mij, Elinor, om mee naar Allenham te gaan; maar Mijnheer Willoughby was er zoo bijzonder op gesteld, mij het buitengoed te vertoonen; en het huis is bijzonder mooi. Boven is er een allerliefste zitkamer, juist de goede grootte, voor dagelijksch gebruik, en met nieuwe meubels zou die verrukkelijk kunnen worden. Het is een hoek-vertrek, met ramen aan twee zijden. Aan den eenen kant heeft men het uitzicht over het grasveld achter het huis, op een prachtig bosch, tegen een helling gelegen, en aan den anderen op de kerk en het dorp, met die mooie, streng omlijnde heuvels er achter, die we zoo dikwijls hebben bewonderd. Ik zag het niet eens op zijn best; want de meubels waren allertreurigst,—maar als het nieuw werd ingericht... Willoughby zegt, dat het met een uitgaaf van een paar honderd pond een van de mooiste zomerverblijven in Engeland zou kunnen worden.”
Als Elinor naar haar had kunnen luisteren, zonder door de anderen gestoord te worden, dan zou ze alle kamers van het huis met evenveel genoegen hebben beschreven.