Читать книгу Gevoel en verstand - Jane Austen - Страница 12
Hoofdstuk X
ОглавлениеMarianne’s levensredder, zooals Margaret, meer sierlijk dan juist, zich uitdrukkend, den Heer Willoughby betitelde, kwam reeds vroeg den volgenden morgen zich persoonlijk van den goeden afloop van het ongeval overtuigen. Mevrouw Dashwood ontving hem met nog iets meer dan beleefdheid, met een vriendelijkheid, waartoe Sir John’s mededeelingen en haar eigen dankbaarheid haar aandreven; en al wat voorviel gedurende zijn bezoek werkte mede om hem een hoogen dunk te doen opvatten van de verstandelijke ontwikkeling, de fijne beschaving, de wederkeerige genegenheid en het huiselijk behagen van het gezin, dat hij door een toeval had keren kennen. Omtrent de uiterlijke bekoorlijkheden der jonge dames behoefde geen tweede ontmoeting hem vollediger zekerheid te verschaffen.
Elinor zag er wat teer uit; maar had geregelde trekken, en een bijzonder lief figuurtje. Marianne was mooier. Misschien iets minder welgebouwd dan haar zuster, viel zij door haar lengte meer op dan deze, en haar gezichtje was zóó bekoorlijk, dat men, door haar met de gewone overdrijving van banale loftuigingen “een schoonheid” te noemen, der waarheid minder te kort deed, dan gewoonlijk geschiedt. Haar tint was zeer donker, maar het doorschijnend zuivere van haar fijne huid deed haar schitterenden blos des te meer uitkomen, hare trekken waren welbesneden, haar glimlach was bekoorlijk en innemend, en haar oogen, die zeer donker waren, tintelden van een leven, een geest, een vuur, die men niet kon aanschouwen zonder in verrukking te geraken. Hun uitdrukking bleef aanvankelijk tegenover Willoughby eenigszins ingehouden, tengevolge van de verlegenheid, door de herinnering aan zijn hulp opnieuw gewekt. Doch toen dat voorbijging, toen zij haar rustige zelfbezinning herkreeg,—toen zij zag, dat hun bezoeker aan zijn volmaakte wellevendheid zoowel openhartigheid als levendige vroolijkheid paarde, en vooral toen zij hem hoorde verklaren, dat hij een hartstochtelijk liefhebber was van dansen en muziek, gaf haar blik een onmiskenbaar welgevallen te kennen, dat haar voor den verderen duur van het bezoek zijn onverdeelde aandacht verzekerde.
Het was voldoende, een harer geliefkoosde uitspanningen aan te roeren, om haar aan het praten te brengen. Zij kòn niet zwijgen, wanneer die onderwerpen ter sprake kwamen, en verlegenheid of terughouding bestonden daarbij voor haar niet. Zij ontdekten al spoedig, dat de liefhebberij voor dansen en muziek door beiden werd gedeeld, en voortsproot uit een algeheele overstemming van hun oordeel omtrent al wat met die genoegens in verband stond. Hierdoor aangemoedigd tot een nader onderzoek naar zijne opvattingen, begon zij hem te ondervragen op het punt van literatuur; haar geliefkoosde schrijvers werden opgenoemd en besproken met een zoo geestdriftige verrukking, dat een jong mensch van vijf en twintig jaar wel uiterst ongevoelig moest zijn geweest, zoo hij niet onmiddellijk overtuigd ware geworden van de voortreffelijkheid hunner werken, al had hij ze van te voren nooit ingezien. Hun smaken kwamen merkwaardig overeen. Dezelfde boeken, dezelfde bladzijden erin werden door hen om het vurigst bewonderd,—en zoo er al eenig verschil van meening bestond, eenige tegenwerping werd geopperd, dan duurde dit toch slechts zóólang tot de welsprekendheid harer argumenten en de schittering in haar oogen het pleit hadden beslecht. Hij was het eens met al haar beslissende uitspraken, stemde in met al haar verrukte ontboezemingen, en lang vóór zijn bezoek was geëindigd, waren zij reeds zoo vertrouwelijk in gesprek alsof zij elkander jaren hadden gekend.
“Nu Marianne,” zei Elinor, zoodra hij was heengegaan; “mij dunkt dat je dezen éénen morgen goed gebruikt hebt. Op bijna elk belangrijk punt heb je Mijnheer Willoughby’s meening weten in te winnen. Je hebt gehoord, hoe hij denkt over Cowper en Scott; je bent zeker, dat hij hun schoonheden naar behooren weet te waardeeren, en je hebt de stellige overtuiging verkregen, dat hij voor Pope niet méér gevoelt, dan hij met fatsoen niet laten kan. Maar hoe zal die omgang lang kunnen duren, als ieder onderwerp van gesprek met zoo verbijsterende vlugheid wordt afgehandeld? Je zult over al je stokpaardjes gauw zijn uitgepraat. Bij een volgend bezoek zal hij voldoende gelegenheid krijgen om zijn gevoelens te uiten over schilderachtig natuurschoon en tweede huwelijken, en dan blijft er niets meer voor je te vragen over...”
“Elinor,” riep Marianne; “is dàt nu eerlijk; is dat nu waar? Heb ik zóó weinig oorspronkelijke denkbeelden?—Maar ik weet wel, wat je bedoelt. Ik was te veel op mijn gemak, te vroolijk, te openhartig. Ik heb gezondigd tegen alle banale welvoegelijkheids-begrippen. Ik was oprecht en open, waar ik terughoudend, saai, vervelend en huichelachtig had moeten zijn. Wanneer ik alleen maar over ’t weer en de wegen had gesproken, wanneer ik eens in de tien minuten mijn mond had opengedaan, dan zou dit verwijt mij zijn bespaard gebleven.
“Lieve kind,” zei haar moeder; “je moet het Elinor niet kwalijk nemen;—ze zei het maar voor de grap. Ik zou zelf boos op haar worden, als ze ’t over zich kon verkrijgen, je het genoegen te bederven van je gesprekken met onzen nieuwen vriend.”—Marianne’s ergernis was in een oogwenk geweken.
Willoughby van zijn kant bewees, door zijn blijkbaar verlangen om den pas begonnen omgang geregeld voort te zetten, ten duidelijkste hoeveel behagen hij erin schiep. Hij kwam thans iederen dag. In het begin kon de vraag hoe het Marianne ging, als voorwendsel dienen; doch de met den dag toenemende vriendelijkheid, waarmede hij werd ontvangen maakte zulk een voorwendsel overbodig, reeds eer het onmogelijk had kunnen dienst doen, door Marianne’s volkomen herstel. Zij moest een paar dagen thuisblijven; doch nooit was eenig huisarrest haar minder onaangenaam geweest. Willoughby was een jonge man met een helder hoofd, een levendige verbeelding, een opgewekte natuur en iets openhartigs en vriendelijks in zijn optreden. Hij was als voorbestemd om juist Marianne’s hart te winnen; want aan al die gaven paarde hij niet slechts een innemend uiterlijk, doch tevens een natuurlijke vurigheid van geest, die thans door háár voorbeeld werd gewekt en aangespoord, en die hem meer dan eenige andere eigenschap haar genegenheid deed winnen.
Met hem samen te zijn werd van lieverlede haar allergrootst genoegen. Zij lazen, zij praatten, zij zongen met elkaar: hij was zeer muzikaal, en hij las voor met al het gevoel en het vuur, waaraan het Edward helaas had ontbroken.
In Mevrouw Dashwood’s oogen was hij even volmaakt als in die van Marianne; en Elinor vond niets op hem aan te merken, behalve een neiging, waarin hij sterk op haar zuster geleek en die deze dan ook bijzonder behaagde, van bij alle voorkomende gelegenheden veel te ronduit zijn meening te zeggen, zonder daarbij rekening te houden met personen en omstandigheden. Door dat overijld oordeelen en zijn oordeel uitspreken over anderen, door de wellevendheid in een grooteren kring te laten achterstaan bij het genoegen van zich onverdeeld te wijden aan de uitverkorene zijns harten, en door een zeker luchtig verwaarloozen van maatschappelijke omgangsvormen, gaf hij blijk van een gebrek aan voorzichtigheid, dat Elinor niet kon goedkeuren, ondanks al wat Marianne en hij hadden aan te voeren ten gunste van hunne opvatting.
Marianne begon nu te bespeuren dat de vrees om nooit een man te zullen ontmoeten, die haar ideaal van volmaaktheid nabij kwam, een vrees, die haar zoo wanhopig had gemaakt, toen zij nog maar pas zestien jaar was, voorbarig en ongerechtvaardigd was geweest. Willoughby was al wat haar verbeelding haar in die droeve ure had voorgespiegeld, en thans, in zooveel blijdere dagen, even bereid en gereed om haar hart te winnen; zijn gedrag toch bewees, dat zijn verlangens in dat opzicht even ernstig gemeend waren, als zijn vermogen om liefde in te boezemen krachtig was.
Ook haar moeder, in wier geest het vooruitzicht van zijn toekomstigen rijkdom geen enkele berekenende gedachte aan een huwelijk had gewekt, begon, eer een week was voorbijgegaan, daarop te hopen en het te verwachten; in stilte wenschte zij zichzelve dan ook reeds geluk met twee zulke schoonzoons als Edward en Willoughby.
Kolonel Brandon’s belangstelling in Marianne, die zijn vrienden reeds zoo spoedig hadden opgemerkt, werd thans eerst duidelijk voor Elinor; nu de anderen er niet meer op letten. Hun aandacht en hun geestigheden kozen zich thans zijn gelukkigen mededinger tot doelwit, en de plagerijen, waaraan de Kolonel had blootgestaan, eer hij eenige voorkeur had doen blijken, hielden op, toen zijn gevoelens met meer recht de spotternij hadden kunnen uitlokken, die gevoeligheid maar al te dikwijls pleegt te treffen. Elinor moest, haars ondanks, wel gelooven, dat de gevoelens, welke Mevrouw Jennings hem te haren opzichte had toegeschreven, hem thans werkelijk werden ingeboezemd door hare zuster, en dat, al mocht een algemeene overeenstemming tusschen beider karaktertrekken de neiging van Willoughby in de hand werken, een even opvallende tegenstelling in aard en aanleg geen beletsel was voor Kolonel Brandon’s genegenheid. Zij zag het met leedwezen; want wat kon een stille man van vijf en dertig hopen, naast en tegenover een vijf en twintigjarige, die een en al vuur en leven was? En daar zij zelfs niet kon wenschen, dat zijn verlangen vervuld zou worden, hoopte zij van harte, dat hij onverschillig mocht zijn. Zij hield van hem;—ondanks zijn ernst en terughouding wekte hij hare belangstelling. Ofschoon zoo ernstig, was hij zacht en vriendelijk in den omgang, en zijn teruggetrokken houding scheen veeleer het gevolg van gedruktheid, dan van een zwaarmoedigen en somberen aard. Sir John had zich wel eens iets laten ontvallen over door hem ondervonden grieven en teleurstellingen, welke haar vermoeden dat hij ongelukkig was, bevestigden, en zij beschouwde hem met eerbied en medelijden. Misschien beklaagde en waardeerde zij hem des te meer omdat hij weinig in tel was bij Willoughby en Marianne, die, bevooroordeeld tegenover iemand, noch jong, noch opgewekt van aard, zich schenen te hebben voorgenomen, zijn verdienste te onderschatten.
“Brandon is nu zoo iemand,” zei Willoughby eens, toen zij samen over hem spraken, “die door ieder wordt geprezen, en om wien niemand geeft; die steeds met blijdschap wordt begroet; maar wien iedereen vergeet aan te spreken.”
“Dat is nu juist de indruk, dien hij ook maakt op mij,” riep Marianne.
“Daar behoef je je niet op te verheffen,” zei Elinor; “want het is van jullie allebei onrechtvaardig. Hij wordt ten zeerste gewaardeerd door de familie op Barton Park, en ik zelf zie hem nooit, zonder bepaald moeite te doen met hem een gesprek te voeren.”
“Dat u hem de hand boven ’t hoofd houdt,” antwoordde Willoughby, “spreekt te zijnen gunste; maar die waardeering van de anderen is op zichzelf al een blaam. Wie zou de schande willen verdragen van zich geprezen te zien door dames als Lady Middleton en Mevrouw Jennings, die door ieder ander met de meest volkomen onverschilligheid worden beschouwd?”
“Maar misschien weegt de afkeuring van menschen als u en Marianne wel op tegen de waardeering van Lady Middleton en haar moeder. Als haar lof blaam is, dan kan jelui blaam wel als lof worden aangemerkt; want hun gemis van doorzicht is volstrekt niet grooter dan jelui vooroordeel en onbillijkheid.”
“Waar het geldt uw beschermeling te verdedigen, wordt u zelfs scherp.”
“Mijn beschermeling, zooals u hem noemt, is een verstandig man, en tot verstand voel ik mij altijd aangetrokken. Ja Marianne, zelfs in een man tusschen de dertig en veertig. Hij heeft veel van de wereld gezien; lang in het buitenland vertoefd; hij houdt van lezen en is gewend, na te denken. Ik heb ondervonden, dat hij in staat was, mij omtrent allerlei onderwerpen voor te lichten, en hij heeft altoos mijn vragen beantwoord met de bereidwilligheid van een beschaafd en goedhartig man.”
“Nu ja,” riep Marianne op minachtenden toon, “hij heeft je verteld dat in Oost-Indië het klimaat erg warm is, en dat de muskieten er lastig zijn.”
“Dat zou hij mij allicht verteld hebben, als ik hem ernaar had gevraagd; maar toevallig waren dat punten, waaromtrent ik reeds eerder zekerheid had verkregen.”
“Misschien,” zei Willoughby, “strekten zijn waarnemingen zich wel uit tot nabobs, rijk versierde mooren, en palankijnen.”
“Ik durf wel zeggen, dat zijn waarnemingen verder reikten dan uw doorzicht. Maar wat hebt u eigenlijk op hem tegen?”
“Ik hèb niets op hem tegen. Integendeel, ik beschouw hem als een zeer achtenswaardig man, die door ieder geroemd wordt, en van wien niemand notitie neemt; iemand die meer geld heeft, dan hij kan uitgeven; meer tijd, dan hij behoorlijk weet te gebruiken, en twee nieuwe pakken in het jaar.”
“En voeg er dan nog bij,” riep Marianne, “dat hij noch geniaal, noch artistiek, noch geestig is. Dat het zijn geest ontbreekt aan leven, zijn gevoel aan vuur, en zijn stem aan uitdrukking.”
“Je beslissend oordeel over zijn onvolmaaktheden is zoo veelomvattend,” antwoordde Elinor, “en zoo zeer gekleurd door je eigen verbeelding, dat de lof, dien ik hem vermag te schenken, daarbij vergeleken koel en onbeteekenend schijnt. Ik kan alleen verklaren, dat hij een verstandig man is, beschaafd, ontwikkeld, vriendelijk in den omgang, en naar het mij voorkomt, iemand met een goed hart.”
“Juffrouw Dashwood,” riep Willoughby; “u behandelt mij heel onaardig. U tracht mij door redeneering te ontwapenen, en mij te overtuigen, tegen mijn zin. Maar het helpt u niets. U zult mij even koppig vinden als u listig bent. Voor mijn ongunstige meening omtrent Kolonel Brandon bestaan drie afdoende redenen: hij heeft voorspeld, dat het zou gaan regenen, terwijl ik op mooi weer hoopte; hij heeft aanmerkingen gemaakt op den bouw van mijn rijtuig, en ik kan hem niet overhalen mijn bruine merrie te koopen. Als het u echter eenige voldoening kan schenken, te vernemen, dat ik zijn karakter in elk ander opzicht onberispelijk vind, dan ben ik bereid, dat te erkennen. En als belooning voor die erkentenis, die niet anders dan een weinig pijnlijk voor mij kan zijn, moogt u mij het voorrecht niet ontzeggen, hem nog evenmin te kunnen uitstaan als voorheen.”