Читать книгу Gevoel en verstand - Jane Austen - Страница 13

Hoofdstuk XI

Оглавление

Inhoudsopgave

Mevrouw Dashwood en hare dochters hadden zich weinig voorgesteld, toen zij pas in Devonshire waren komen wonen, dat de verplichtingen van den gezelligen omgang al spoedig zooveel van hun tijd zouden in beslag nemen, of dat zij zoo herhaaldelijk uitnoodigingen en zoo geregeld bezoeken zouden ontvangen, dat hun zeer weinig vrije tijd overbleef voor ernstiger bezigheid. Toch was dit het geval. Toen Marianne hersteld was, werden de plannen voor feestelijkheden in zijn eigen huis en daarbuiten, die Sir John reeds lang had beraamd, werkelijk ten uitvoer gebracht. De danspartijen op het Park namen een aanvang, en boottochtjes werden gemaakt, zoo dikwijls een buiige Octobermaand dat toeliet. Bij alle bijeenkomsten van dien aard was Willoughby van de partij, en de luchtige en gemakkelijke toon, die natuurlijk heerschte bij dergelijke gelegenheden, was juist erop berekend, om de toenemende vertrouwelijkheid van zijn omgang met de Dashwoods te bevorderen, om hem gelegenheid te schenken, Marianne in al haar lieftalligheid gade te slaan; om steeds duidelijker zijn levendige bewondering te doen blijken; en om door haar houding hem de stelligste verzekering te doen ontvangen van haar genegenheid. Elinor kon zich niet verwonderen over hun wederkeerige neiging. Zij wenschte alleen, dat deze minder openlijk werd aan den dag gelegd, en een paar malen waagde zij het werkelijk, Marianne de gewenschtheid van eenige zelfbeheersching onder het oog te brengen. Maar Marianne verfoeide al wat naar verbergen zweemde, waar openbaren niets waarlijk oneervols insloot, en opzettelijk gevoelens te bedwingen, die op zich zelf niet afkeurenswaardig waren, scheen haar niet alleen een onnoodige poging, maar een schandelijke onderwerping van de rede aan banale en onjuiste opvattingen.

Willoughby dacht er eveneens over, en hun gedrag legde, ten allen tijde, van hunne meeningen het trouwste getuigenis af.

In zijn tegenwoordigheid had zij voor niemand oog dan hèm. Al wat hij deed, was goed. Al wat hij zei, was geestig. Als de avondjes op het Park werden besloten met een spelletje kaart, dan bedierf hij zijn eigen kansen en die van alle anderen, om haar de troeven in handen te spelen. Wanneer de avond met dansen werd doorgebracht, dansten zij de helft van den tijd met elkaar; en als ze gedurende een paar dansen volstrekt moesten scheiden, stonden ze samen te praten, en zeiden tegen anderen geen woord. Ze werden natuurlijk geducht uitgelachen om hun gedrag; maar het scheen wel of spotternij hen niet beschamen, en ternauwernood ergeren kon.

Mevrouw Dashwood nam zoo hartelijk en levendig deel in al hun gevoelens, dat zij onmogelijk geneigd kon zijn, paal en perk te stellen aan dit overdreven vertoon. Voor haar was dat slechts het natuurlijk gevolg van een sterke genegenheid in een jongen en vurigen geest.

Het was een gelukkige tijd voor Marianne. Zij hing met haar geheele hart aan Willoughby, en het sterke verlangen naar Norland, dat zij uit Sussex had medegebracht werd, meer dan zij ooit mogelijk had geacht, verzacht door de bekoring die zijn gezelschap verleende aan haar tegenwoordige omgeving.

Elinor was niet zoo blij gestemd. Haar hart was niet zoo rustig, haar genoegen in hun vermaken niet zoo onvermengd. Zij had geen vriend en metgezel aangetroffen, die haar kon vergoeden wat zij achterliet, en haar kon leeren, minder dan ooit met weemoed aan Norland terug te denken. Noch Lady Middleton, noch Mevrouw Jennings konden met haar de gesprekken voeren, die zij miste; hoewel de laatste onuitputtelijk spraakzaam was, en van den beginne af een voorliefde voor Elinor had doen blijken, die haar het leeuwendeel van de mededeelingen dier dame bezorgde. Zij had haar eigen levensgeschiedenis reeds drie of vier malen aan Elinor verteld, en als Elinor’s geheugen bestand was geweest tegen de zware eischen, die dit leerzaam verhaal eraan stelde, dan had zij reeds aan het begin hunner kennismaking op de hoogte kunnen zijn van de geringste bijzonderheden omtrent de laatste ziekte van den Heer Jennings en wat hij gezegd had tegen zijn vrouw een paar minuten voor hij stierf. Lady Middleton was alleen in zooverre aangenamer gezelschap dan haar moeder dat zij beter zwijgen kon. Doch Elinor had haar niet lang behoeven gade te slaan, om te bespeuren, dat haar terughouding eenvoudig een zekere uiterlijke trage onbewogenheid was, die met verstand niets had te maken. Tegenover haar man en haar moeder was zij precies dezelfde als tegenover hen, en intimiteit kon men dus van haar verwachten noch verlangen. Zij had nooit iets te vertellen, dat zij niet den vorigen dag ook reeds had gezegd. Haar onbeduidendheid bleef zich altijd gelijk; want zelfs haar stemming was onveranderlijk dezelfde; en hoewel zij er niets tegen had, dat haar man buitenpartijen gaf, zoolang alles in de puntjes was, en haar beide oudste kinderen haar mochten gezelschap houden, zij scheen er nooit meer pleizier in te hebben, dan zij thuis evengoed zou hebben gevonden;—en zoo weinig droeg hare tegenwoordigheid bij tot het genoegen der anderen, door eenige deelname in hun gesprek, dat zij somtijds alleen herinnerd werden aan hare tegenwoordigheid door haar bezorgdheid over haar lastige jongens.

Onder al haar nieuwe kennissen vond Elinor slechts in Kolonel Brandon iemand, die ook maar eenigszins kon aanspraak maken op eerbied voor zijn gaven en op vriendschappelijke belangstelling, of wiens gezelschap haar aangenaam was. Willoughby kwam niet in aanmerking. Zij bewonderde hem en was hem welgezind, ja zusterlijk genegen; maar hij was verliefd; hij wijdde zich uitsluitend aan Marianne, en een veel minder aantrekkelijke persoonlijkheid zou aangenamer in den omgang hebben kunnen zijn. Kolonel Brandon had, jammer genoeg voor hem, geen dergelijke aanmoediging ontvangen om aan Marianne al zijn gedachten te wijden, en in zijn gesprekken met Elinor vond hij den grootsten troost over de volkomen onverschilligheid van haar zuster.

Elinor’s medelijden met hem groeide nog aan, toen zij reden kreeg te vermoeden, dat hij de smart van teleurgestelde liefde reeds eerder had leeren kennen. Dit vermoeden werd gewekt door enkele woorden, die hij zich liet ontvallen op een avond te Barton Park, toen zij met beider goedvinden waren gaan zitten, terwijl de anderen aan het dansen waren. Zijn blik bleef een poos gevestigd op Marianne, en na eenigen tijd te hebben gezwegen, zeide hij met een flauwen glimlach: “Ik meen te hebben begrepen, dat uw zuster aan een genegenheid, die niet de eerste is, hare goedkeuring niet kan schenken.”

“Neen,” antwoordde Elinor; “zij heeft merkwaardig romantische denkbeelden.”

“Of liever gezegd, zij beschouwt zulk een genegenheid als ondenkbaar, geloof ik.”

“Ik geloof ook, dat zij er zoo over denkt. Doch hoe ze dat kan doen, zonder als ’t ware een blaam te werpen op het karakter van haar vader, die zelf twee vrouwen heeft gehad, dat begrijp ik niet. Maar over een paar jaren zullen haar meeningen wel gevestigd zijn op den redelijken grondslag van gezond verstand en onbevooroordeelde waarneming; en dan zullen zij gemakkelijker zijn te bepalen en te rechtvaardigen, dan het thans iemand, behalve haarzelve, mogelijk is te doen.”

“Zoo zal het waarschijnlijk wel gaan,” was zijn antwoord; “en toch is er iets zoo beminnelijks in de vooroordeelen van een jeugdigen geest, dat het ons leed doet, ze te zien vervangen door ruimere opvattingen.”

“Dàt ben ik niet met u eens,” zeide Elinor. “Aan zulke gevoelens als die van Marianne zijn nadeelen verbonden, die al de bekoring van geestdrift en gemis van wereldwijsheid niet kan vergoeden. Haar opvattingen leiden alle in de noodlottige richting, die geen rekening verkiest te houden met maatschappelijk fatsoen; en in een vermeerdering van haar wereld- en menschenkennis zie ik voor haar het grootste heil.”

Na een korte stilte hervatte hij het gesprek, door te vragen: “Maakt uw zuster in het geheel geen onderscheid in haar bezwaren tegen een tweede liefde, of is dat vergrijp in ieder even misdadig te achten? Moeten zij, die in hun eerste keuze zijn teleurgesteld, ’t zij door de ontrouw van het voorwerp ervan, ’t zij door den ongelukkigen samenloop der omstandigheden, nu ook verder hun leven lang onverschillig blijven?”

“Zóó precies ben ik werkelijk niet op de hoogte van haar beginselen op dit punt. Ik weet alleen, dat ik haar nog nimmer heb hooren toegeven, dat eenige tweede genegenheid vergefelijk zou kunnen zijn.”

“Dàt kan,” zei hij, “niet altijd zoo blijven; doch een omkeer, een algeheele verandering van inzicht... neen, neen, die is niet wenschelijk,—want wanneer de romantische kiesche denkbeelden van een jeugdigen geest door de werkelijkheid worden teruggedrongen, hoe dikwijls maken zij dan plaats voor opvattingen, die maar al te gangbaar zijn, en maar al te gevaarlijk. Ik spreek uit ervaring. Ik heb eens een dame gekend die wat aard en aanleg betrof, zeer veel op uwe zuster geleek, die dacht en oordeelde als zij, doch die door een gedwongen verandering... door een opeenvolging van noodlottige omstandigheden...” Hier zweeg hij plotseling; scheen te denken dat hij te veel had gezegd, en wekte door de uitdrukking van zijn gelaat in Elinor vermoedens, die zij anders allicht niet zou hebben gekoesterd. De dame van wie hij sprak zou waarschijnlijk haar achterdocht niet hebben gaande gemaakt, zoo hij Elinor niet had overtuigd, dat haar aangelegenheden niet over zijne lippen behoorden te komen. Thans echter was er geen sterke inspanning der verbeeldingskracht noodig om zijn aandoening in verband te brengen met de teedere herinnering aan een vroegere genegenheid. Elinor raadde niet méér. Doch Marianne, in hare plaats, zou zich daarmede niet vergenoegd hebben. De geheele geschiedenis zou weldra door haar levendige verbeelding in elkaar zijn gezet, en uitgewerkt tot een allerdroevigst verhaal van jammerlijk ongelukkige liefde.

Gevoel en verstand

Подняться наверх