Читать книгу Gevoel en verstand - Jane Austen - Страница 11

Hoofdstuk IX

Оглавление

Inhoudsopgave

De Dashwoods hadden zich thans te Barton behagelijk ingericht. Met het huis en den tuin, zoowel als de geheele omgeving, waren zij vertrouwd geraakt, en de geregelde dagelijksche bezigheden, die de helft der bekoring van Norland hadden uitgemaakt, werden hervat, met veel meer genoegen, dan zij er ooit meer te Norland in hadden gevonden sedert den dood van hun vader. Sir John Middleton, die hen in de eerste paar weken elken dag kwam opzoeken, en die niet gewend was tehuis veel bedrijvigheid te zien, kon niet nalaten zijn verwondering te uiten over het feit, dat hij hen altijd druk met iets bezig vond.

Veel bezoek, behalve dan vanuit Barton Park, ontvingen zij niet; want ondanks Sir Johns dringende aanmaning om toch overal in den omtrek kennis te maken, en zijn herhaalde verzekering, dat zijn rijtuig ten allen tijde ter hunner beschikking stond, overwon Mevrouw Dashwood’s onafhankelijkheidsgevoel haar wensch naar gezelligen omgang voor hare kinderen, en zij bleef bij haar vast besluit om geen families te bezoeken, die te veraf woonden, om ze wandelende te bereiken. Er vielen slechts weinige in die termen; en niet eens alle waren bereikbaar. Op ongeveer anderhalve mijl afstand van hun huisje, in de smalle slingerende vallei van Allenham, die zich, zooals boven werd omschreven, uit het dal van Barton vertakte, hadden de meisjes op een harer eerste wandelingen een oud, en deftig uitziend heerenhuis ontdekt, waaraan hun verbeelding iets aantrekkelijks verleende, omdat het hen aan Norland deed denken, zoodat zij het wel gaarne nader hadden willen leeren kennen. Doch zij vernamen, bij verdere navraag, dat de eigenares, een bejaarde en zeer achtenswaardige vrouw, helaas te ziekelijk was om in gezelschap te verkeeren, en nooit uitging.

Aan mooie wandelingen was in den omtrek waarlijk geen gebrek. De hooge heuvelhellingen, die hen van uit elk venster van hun huisje schenen uit te noodigen, om het verrukkelijk genot te smaken van de zuivere lucht op hunne toppen, vormden een aangename afwisseling, wanneer het in de dalen daarbeneden te modderig was, om van hunne grootere schoonheden te genieten, en naar een dier heuvels richtten Marianne en Margaret op een gedenkwaardigen morgen hare schreden, verlokt door een glimp van zonneschijn in een buiïge lucht, en niet langer bij machte, de strikte opsluiting te verdragen, waartoe de aanhoudende regen van de twee vorige dagen hen had veroordeeld. Het weer was niet uitlokkend genoeg om de beide anderen te bewegen, boek en penseel neer te leggen, ondanks Marianne’s verzekering, dat het een prachtige dag beloofde te worden, en dat elke dreigende wolk van hun heuvels zou optrekken; dus togen de beide meisjes er samen op uit.

Vroolijk klommen zij den heuvel op, zich verheugend in elk stukje blauwe lucht, dat hun doorzicht bewees, en toen de opwekkende vlagen van een sterke Zuid-Westerbries hun in het gezicht woeien, beklaagden zij haar moeder en Elinor om de vreesachtigheid, die haar had belet, deze heerlijke gewaarwordingen te deelen. “Is er wel iets zoo zalig in de wereld als dit?” zei Marianne. “Margaret, een paar uur op zijn minst zal onze wandeling duren.”

Daarmee was Margaret het eens, en zij liepen voort tegen den wind in, dien zij lachend van pret nog een twintig minuten weerstand boden, toen plotseling de wolken zich samenpakten boven hun hoofd, en een felle slagregen hun vlak in ’t gezicht joeg. Verdrietig en verrast moesten ze wel, tegen hun zin, omkeeren, want er was geen schuilplaats naderbij dan hun eigen huis. Een troost bleef hun echter over, die in dezen uitersten nood het aangewezen middel tot uitkomst scheen; zij mochten nu, zoo hard ze maar konden, de steile helling van den heuvel afhollen, die rechtstreeks naar hun tuinhekje leidde.

Ze namen haar vaart. Marianne bleef eerst vooraan; maar een misstap deed haar struikelen, en Margaret, niet in staat op te houden, om haar zuster te helpen, werd onvrijwillig voortgedreven, en kwam behouden beneden aan den voet.

Een heer, die een geweer droeg, kwam met twee spelende jachthonden juist den heuvel op, en was vlak bij Marianne, toen zij viel. Hij legde zijn geweer neer, en schoot toe om haar te helpen. Zij was half opgestaan maar had door den val haar voet verstuikt en kon er bijna niet op staande blijven. De vreemde heer bood aan haar behulpzaam te zijn, en toen hij bemerkte, dat zij uit zedigheid weigerde, wat haar toestand noodzakelijk maakte, nam hij haar zonder woorden te verspillen in zijn armen, en droeg haar den heuvel af. Den tuin doorgaande, waarvan Margaret het hek had opengelaten, bracht hij haar in het huis, waar Margaret juist was aangekomen, en liet haar niet los, eer hij haar op een stoel in de huiskamer had neergezet.

Elinor en haar moeder stonden verbaasd op, toen zij binnenkwamen, en terwijl beider blik op hem bleef rusten met blijkbare verbazing, niet zonder geheime bewondering, door zijn voorkomen gewekt, verontschuldigde hij zijn indringen, door de oorzaak ervan te verklaren, op zulk een vrijmoedigen en innemenden toon, dat zijn buitengewoon knap uiterlijk aan stem en uitdrukking nog grootere bekoring ontleende. Zelfs al was hij oud, leelijk en grof geweest, dan nog zou hij Mevrouw Dashwood’s dankbare welwillendheid hebben gewonnen door elk hulpbetoon, aan haar kind verleend, maar de invloed van jeugd, schoonheid en distinctie schonk aan zijn daad een belangwekkendheid, die haar trof tot in het diepst van haar gemoed. Zij betuigde hem meermalen haar innigen dank, en vroeg hem met de innemendheid, die haar eigen was, of hij niet wilde plaats nemen. Dit deed hij liever niet, daar hij vuil en nat was. Daarop vroeg Mevrouw Dashwood, aan wien zij dank was verschuldigd. Zijn naam, antwoordde hij, was Willoughby, en op het oogenblik was hij gelogeerd te Allenham, vanwaar hij hoopte, dat zij hem zou willen toestaan haar morgen een bezoek te brengen, om te vernemen hoe Mejuffrouw Dashwood het maakte. Dat verlof werd hem gaarne geschonken, en daarop vertrok hij, interessanter nog in haar oogen dan te voren, midden in een zware regenbui.

Zijn mannelijke schoonheid en de ongemeene losheid waarmede hij zich bewoog, vormden aanstonds het onderwerp van hun aller bewonderende gesprekken, en de vroolijkheid, waartoe zijn galante houding jegens Marianne aanleiding gaf, kreeg een zeer bijzonder tintje door zijn aantrekkelijk uiterlijk. Marianne zelf had hem minder goed opgenomen dan de anderen, want de verwarring, die haar diep had doen blozen, toen hij haar optilde, had het haar bijna onmogelijk gemaakt, hem te durven aanzien, nadat zij het huis waren binnengetreden. Doch zij had genoeg van hem gezien om met de bewondering der anderen in te stemmen, met de warmte, die altoos eigen was aan haar lof.

Zijn houding en voorkomen waren juist zooals haar verbeelding haar den held van een harer geliefkoosde romans afschilderde; en in dat zonder bedenken haar in huis dragen lag iets van snelle beradenheid, dat in haar oogen de handeling tot iets zeer bijzonders stempelde. Alle omstandigheden, hem betreffende, waren even interessant. Zijn naam had een goeden klank, hij logeerde in een aardig hun welbekend plaatsje, en zij was het al spoedig met zich zelf eens, dat van alle mannelijke kleedij een jachtcostuum het meest flatteerde. Haar verbeelding werd steeds bezig gehouden; ze was vervuld van blijde gedachten, en de pijn van den verstuikten enkel werd niet geteld.

Sir John kwam hen opzoeken, zoodra de volgende opklaring van ’t weer dien morgen hem toeliet uit te gaan, en na het verslag van Marianne’s ongeval werd hem dringend gevraagd of hij ook een heer kende te Allenham, die Willoughby heette.

“Willoughby?” riep Sir John: “wel, wel, is die hier buiten? Dat is goed nieuws; ik rijd er morgen heen en vraag hem voor Donderdag ten eten.”

“Ken je hem dan?” vroeg Mevrouw Dashwood.

“Kennen? ja zeker! Hij komt hier elk jaar.”

“En wat voor een soort man is hij wel?”

“De beste jongen van de wereld; dat kan ik je verzekeren. Een uitmuntend jager, en in ’t rijden heeft hij in Engeland zijn gelijke niet.”

“En is dat al wat u te zijnen gunste kan aanvoeren?” riep Marianne verontwaardigd. “Maar hoe is hij wel in den intiemen omgang? Waarmee houdt hij zich bezig, heeft hij talenten, een genialen aanleg?”

Sir John wist niet recht wat hij dáárop zou zeggen.

“Ja,” zei hij, “om de waarheid te zeggen, op die punten weet ik niet veel van hem af. Maar ’t is een gezellige vroolijke kerel, en hij heeft den mooisten jachthond dien ik ooit heb gezien. Een zwart teefje. Had hij haar bij zich vandaag?” Maar Marianne kon hem evenmin inlichten omtrent de kleur van ’s heeren Willoughby’s hond, als hij haar de schakeeringen van diens geest vermocht te omschrijven. “Maar wie is hij eigenlijk?” vroeg Elinor. “Waar komt hij vandaan? Heeft hij in Allenham een eigen huis?”

Op die punten kon Sir John hun meer betrouwbare inlichtingen verschaffen, en hij vertelde hun, dat de Heer Willoughby hier in de buurt geen eigendom bezat; en dat hij hier alleen vertoefde, als hij de oude dame kwam bezoeken op Allenham Court, die een bloedverwante van hem was, en wier bezittingen hij zou erven; terwijl hij erbij voegde: “Ja, ja, hij is de moeite waard om te veroveren, dat kan ik je verzekeren, Elinor; hij heeft nog een mooie buitenplaats in Somersetshire ook; als ik je was, ik stond hem niet af aan mijn jongere zuster, al rolde ze van nog zooveel heuvels af. Marianne moet niet denken dat alle heeren alleen om háár komen. Brandon zal jaloersch zijn, als ze niet oppast.”

“Ik geloof niet,” zei Mevrouw Dashwood, met een oolijk lachje, “dat de Heer Willoughby last zal hebben van pogingen van een van mijne dochters om hem te veroveren, zooals je dat noemt. In die richting is hun opvoeding niet geleid geworden. Mannen behoeven voor ons niet bang te zijn, al zijn ze ook nog zoo rijk. Maar ik ben blij, te hooren dat hij van goede familie is, en iemand, met wien men niet ongaarne zou kennismaken.”

“Ja, ’t is een beste kerel, voor zoover ik weet,” herhaalde Sir John. “’t Vorig jaar, met Kerstmis, bij gelegenheid van een danspartijtje bij ons op het Park, heeft hij gedanst van acht uur tot ’s morgens vier, aan één stuk door, zonder te gaan zitten.”

“Och, werkelijk?” riep Marianne met schitterende oogen, “en danste hij mooi, met vuur en overgave?”

“Ja, en om acht uur was hij alweer bij de hand, om mee uit te rijden op de jacht.”

“Dáar houd ik nu van; zóo moeten jongelui zijn. Zóo vurig in al wat ze doen, dat ze niet willen weten van matiging, en geen vermoeidheid bespeuren.”

“Jawel, jawel, ik zie ’t al aankomen,” zei Sir John. “Ik weet wel, hoe ’t zal gaan. Je hebt nu een goed oogje op hèm; voor dien armen Brandon is de kans verkeken.”

“Dàt is een uitdrukking,” zei Marianne met grooten nadruk, “waaraan ik een verschrikkelijken hekel heb. Ik verfoei al die banale pogingen om grappig te zijn, en “een oogje op iemand hebben,” of “een conquête maken” kan ik ’t allerminst uitstaan. Ze spruiten voort uit een ruwe en bekrompen opvatting, en zoo al er ooit een zweem van puntige raakheid was in die zegswijzen, dan heeft de tijd die nu toch reeds lang te niet gedaan.”

Sir John begreep niet veel van die terechtwijzing; maar hij lachte even hartelijk, alsof hij dat wèl deed, en zei: “O, kom; aan conquête’s zal ’t jou niet ontbreken; is het de een niet, dan is het de ander. Die arme Brandon! hij is tot over de ooren verliefd, en dat die een goede vangst zou zijn, dàt kan ik je verzekeren, vallen en enkeltjes verstuiken, of niet.”

Gevoel en verstand

Подняться наверх