Читать книгу De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis - Johan Winkler - Страница 10

Оглавление

Hemme en Ale, waar van bovengenoemde patronymika ontleend zijn, komen by de hedendaagsche Friesen nog dikwijls als mansvóórnamen voor.

Zulke dubbelde patronymika zijn niet aleen in de Nederlanden, maar evenzeer in Engelland, en ook wel in Duitschland, vaste geslachtsnamen geworden.—Zie hier eenigen, die nog heden als nederlandsche maagschapsnamen in gebruik zyn: Beerlings, Bennigsen (oorspronkelik Benningsson, Benning’s son, zie bl. 28).13 Deze patronymika zijn ook allen weêr van mansvóórnamen afgeleid, waar van eenigen nog in gebruik zijn: Bruno, Otto. Anderen komen nog in Friesland voor: Boie, Benne enz. Eldert is ook nog bekend. En Thiadbern, waar Tjaberings van afkomt, is een oud-friesche mansnaam, die voor een paar eeuen nog in de friesche streken tusschen Eems en Weser voorkwam. De overige namen kan men in Förstemann’s Namenbuch nasporen.

§ 19. Als in eenig woord eene k en eene s onmiddellik op elkanderen volgden, dan vervingen de oude Nederlanders, in hun schryven, die twee letters meestal door eene x. Zoo schreven zy b. v. de woorden: des konings brug, des koninks brugge, als sconincx brugghe; monniks-kleêren als munnicx ghewaed. Ook by ’t boekstaven hunner eigennamen handelden zy zoo, en schreven Feddrixma en Haaxbergen, welke namen wy tegenwoordig beter als Feddriksma en Haaksbergen spellen. In sommige eigennamen bleef die x tot den dag van heden in gebruik; b. v. in den frieschen geslachtsnaam Blinxma, dat is Blink-sma, en beteekent: zoon van Blinke. Deze naam is weêr een verkleinform (Blin-ke) van den oorspronkeliken mansvóórnaam Blin, die by Förstemann als Blion, Bliun voorkomt. Verder in de friesche plaatsnamen Boxum, Waaxens, enz. Ook schreef men voor weinig jaren nog algemeen Boxtel, Axel, Nibbixwoud; thans meer Bokstel, Aksel, Nibbikswoud, zoo als ’t ook beter is. Vooral in de zuidelike Nederlanden zit die x in menige eigennaam nog vast in den zadel; b.v. in Dixmude, Exaerde, Sint-Antelinckx, namen die men in de nieuste spelling ook als Dijksmuiden, Eksaarde, Sint-Antelinks boekstaaft. En zoo vinden wy in de zuidelike Nederlanden, vooral in Vlaanderen, die geslachtsnamen, welke eigenlik zijn op ink (inck, ynck) eindigende patronymika, in den tweeden naamval, meestal met eene x geschreven; b. v. Bollinckx, Bruyninckx, Cnapelinckx, Daggelinckx,14 enz. Ook deze patronymikale geslachtsnamen zijn natuurlik allen weêr aan mansvóórnamen ontleend. Het zuidnederlandsche Bruyninckx verschilt slechts in spelling van het noordnederlandsche Bruinings, maar komt er in oorsprong en beteekenis volkomen mede overeen. De maagschapsnamen Duerinckx en Tuerlinckx stammen af van eenen en den zelfden mansvóórnaam; namelik van Dure, Ture, Thuro. Deze naam was reeds by de Gothen in gebruik—immers Thuro was een gothische bevelhebber—, en ook het land Thüringen in Duitschland ontleend zynen naam van dien mansvóórnaam. Tuerle, de naamsform die aan het patronymikon Tuerlinckx ten grondslag ligt, is oorspronkelik anders niet als een verkleinform (Turlyn) van Ture. Ook in Friesland treffen wy dezen ouden mansvóórnaam nog aan in geslachts- en plaatsnamen. Te weten in de geslachtsnamen Duursma, Duursema, During en Duurs, nevens Dürigen en Von Düringsfeldt in Duitschland. Verder in Duurswolde, zoo als een dorp heet in Opsterland (Friesland), en eene landstreek in Fivelgo (Groningerland). Düringen is de naam van een dorp by Bremen. Van den verkleinform Duurke (het zelfde als Tuerle, maar in andere gouspraak) stamt de groninger geslachtsnaam Duurkens, en de plaatsnaam Duurkenakker, een gehucht by Muntendam in Groningerland. De geslachtsnamen Cnapelinckx, Hebbelynckx, Ratinckx, of liever de mansvóórnamen die er aan ten grondslag liggen, zijn op bl. 41, 42 en 37 reeds besproken. Hellynckx en Hellinckx hebben hunne tegenhangers in de friesche patronymikale geslachtsnamen Hellinga en Hellenga. Verder in Hellynck, Hellink, Helling en Hellings, en in den samengestelden maagschapsnaam Hellinghuizer. Al deze patronymika zijn afgeleid van den oud-germaanschen mansvóórnaam Hello, die in Förstemann’s Namenbuch vermeld wordt, en die tevens oorsprong gaf aan vele andere geslachts- en plaatsnamen. Te weten aan Hellema en Helma, Hellen en Helles; aan Hellum, een dorp in Fivelgo, en aan Helwert, een gehucht by Rottum in Hunsego, beide in Groningerland; aan Hellingen, een dorp in Luxemburg; aan Hellinghen, een gehucht by Hérinnes-lez-Enghien in Henegou; aan Hellinghill in Northumberland (Engelland); aan Hellinghausen, een dorp by Lippstadt in Westfalen, enz. In Snellinx en in ’t eveneens voorkomende Snellings vinden we het patronymikon van den oud-germaanschen, in Friesland nog een enkele keer voorkomenden mansvóórnaam Snello, Snel, die ook oorsprong gaf aan de geslachtsnamen Snellen en Snellens, en, in verkleinform, aan Sneltjes, alle drie tweede-naamvalsformen, en zoon van Snello beteekenende. Ook aan de plaatsnamen Snelleghem (dat is eene samentrekking van Snelling-hem, Snellinga-heim) een dorp in West-Vlaanderen, en Schnellingen, een dorp by Hasslach in Baden. Eenen tegenhanger van den vlaamschen geslachtsnaam Surinx vinden wy in den frieschen, in Groningerland inheemschen geslachtsnaam Suringa. Verder in Sühring, dat ik te Bremen vond; in het geldersche Surink; in ’t afgesletene, te Antwerpen voorkomende Suerickx (dat is oorspronkelik ook Suerincks); en hoogst waarschijnlik ook in het nog meer versletene Sury en Surie. In den samengestelden geslachtsnaam Suringbroek komt dit patronymikon almede voor. En Süren en Suersen, namen van buitenlandschen, westfaalschen en noordfrieschen oorsprong, maar die ook in Nederland voorkomen, zijn eveneens patronymika van den ouden, buiten gebruik gestelden mansvóórnaam Suur, Sure. Deze naam is slechts eene samentrekking van den vollen form Suder, Sudhari, een oud-germaansche mansnaam, die blykens de hedendaagsche friesche geslachtsnamen Zuiderma en Zuidersma oudtijds ook door Friesen gedragen werd. De stamform van den mansnaam Sudhari (Suder, Sure) is Sudo, die in Förstemann’s Namenbuch vermeld wordt, en oorsprong gaf aan de friesche geslachtsnamen Sudinga (in Oost-Friesland inheemsch), Zuidinga (in Drente), Suiding, Suydema, Suidema en Zuidema, allen patronymika. Het patronymikon van den mansnaam Sudhar vind ik reeds in de middeleeuen, ook in Vlaanderen; Laureins Zuerinc was een poorter van Brugge, ten jare 132015.

In eene oude oorkonde vind ik nog dat ten jare 1328 zekere Jan Geylincx burger was der stede Geraertsbergen in Vlaanderen. Dat jaartal moet ongeveer de gemiddelde tijd voorstellen waarin deze zonderling geformde dubbelde patronymika eerst opgekomen zijn. In de zuidelike Nederlanden mag dit ook nog wel eene eeu vroeger voorgekomen wezen, even als in de noordelike gewesten eerst een honderdtal jaren later.

§ 20. Eene kleine groep van geslachtsnamen wordt geformd door eenige oude patronymika, die vóór den oorspronkeliken mansvóórnaam, waarvan zy afgeleid zijn, nog een voorvoegsel vertoonen, bestaande uit de woorden groot of klein, oud of nieu. B. v. de geslachtsnamen Grootnibbeling, Kleinstarink, Oudewesseling, Nyemanting, ook wel, en beter, Groot-Nibbeling, Klein-Starink, Oude-Wesseling, Nye-Manting geschreven. Deze geslachtsnamen zijn niet onmiddellik ontleend aan patronymika, die als toenamen van personen in gebruik waren, zoo als dit met alle andere tot hier toe vermelde patronymikale geslachtsnamen wel het geval is. Zy zijn onmiddellik ontleend aan de namen van boerenerven of hoeven; en eerst in de tweede plaats of middellik aan de oude patronymikale toenamen der geslachten welke deze erven in eigendom bezaten en bewoonden. Zie bl. 23. Het ontstaan dezer geslachtsnamen had op de volgende wyze plaats. De boer Gerlof Eitinge, die zynen patronymikalen toenaam ontleende aan den naam van zynen voorvader Eite, en die, even als zyne voorouders, geslachten en geslachten vóór hem, het erve Eitinge, zoo genoemd naar den eigenen toenaam van zijn geslacht, in eigendom bewoonde,—die drentsche boer Gerlof Eitinge had twee zoons. De oudste daar van erfde, naar vaste zede, die voorouderlike bezitting. Maar, ten einde den jongsten zoon, wien hy misschien eene byzondere liefde toedroeg, eenigszins schadeloos te stellen, nam de oude Gerlof nog by zijn leven een deel van de landeryen af van het oude erve, boude daar op een huis, en schonk dit nieue gedeelte dien tweeden zoon. Nu waren er twee afzonderlike landhoeven Eitinge naast elkanderen; beiden ook door eenen Eitinge bewoond. Niets natuurliker dus, dan dat men, ter onderscheiding, het eene, het oorspronkelike erve met den naam Groot-Eitinge noemde, en aan het andere den naam Klein-Eitinge gaf. En deze namen gingen van de hoeven weêr zeer gereedelik over op de bewoners er van, die beiden oorspronkelik reeds Eitingen waren, maar nu Albert Gerlofs Groot-Eitinge en Meindert Gerlofs Klein-Eitinge genoemd werden. Of een andere (ditmaal een geldersch- of liever zutfensch-saksische boer, noemen we hem Garrit Bekkink) ontgon een heideveld dat aan zyne landeryen paalde. Hy boude daar een huis, en richtte alles tot eene nieue hoeve in, voor eenen zyner zonen, om de zelfde reden als boven opgegeven is. Natuurlik moest die nieue hoeve ook den ouden naam Bekkink dragen; ze was immers, als ’t ware, een uitvloeisel van het oude erve Bekkink, en werd ook door eenen Bekkink bewoond. Maar ter onderscheiding noemde men het eene erve Oud-Bekkink, het andere Nieu-Bekkink, en ook deze namen gingen weldra op de bezitters dier hofsteden en op hun nageslacht als vaste toenamen over.

Het getal dezer eigenaardige geslachtsnamen is niet groot, en zy zijn slechts in de saksische gouen van ons land, in Drente, Twente en de graafschap Zutfen inheemsch. In Friesland komen oude patronymika, met de voorvoegsels oud en nieu, groot en klein, en door de zelfde of soortgelyke oorzaken, als hier boven vermeld is, in het leven geroepen, ook wel voor als namen van staten en saten, van edelmans- of boerenerven; b. v. Groot-Aysma, Klein-Donia, Oud-Hemminga en Ny-Hemminga, enz. Maar zulke plaatsnamen, met die voorvoegsels verbonden, zijn dáár nooit als toenamen van personen in gebruik gekomen, noch tot vaste geslachtsnamen geworden, zoo als in de saksische gouen wel het geval geweest is.

De volgende geslachtsnamen stellen deze groep samen: Olden-Banning, Nyen-Banning, Ool-Bekkink.16 De formen old en ny in deze namen, in plaats van oud en nieu, geven getuigenis van het volk van saksischen stam, waar by deze namen eerst ontstonden.—Ool, by Ool-Bekkink, beeldt de eigenaardige uitspraak af van het woord old, zoo als dat by eenige saksische stammen, aan de oostelike grenzen van ons land gezeten, gebruikelik is; zie § 156.

Al deze patronymika zijn weêr van oud-germaansche mansvóórnamen ontleend. By de namen Olde-Bronninge, Ny-Hoving, Olden-Huising zoude men misschien wel aan eene oude bron of put, aan een nieu hof of een oud huis denken. Toch schuilen ook in deze namen echte mansvóórnamen. Huising van Huso is op bl. 29 en 30 reeds besproken. Bronninge en Hoving komen van Bronno en Hove, Houe, Haue, namen die in Friesland nog in gebruik zijn, en waarvan ook de friesche patronymikale geslachtsnamen Bronninga, Hovinga en Hovenga ontleend zijn, met Bronnema, Bronkema, Bronsema, Brondsema, Brontsema en Brons, Hoving en Hofma.

Opmerkelik, maar gemakkelik te verklaren is het dat men, naast bovengenoemde samengestelde patronymika, ook de enkelvoudige formen dier namen als geslachtsnamen in gebruik vindt. Zoo bestaan in Drente, nevens Olden- en Nyen-Banning, Nye-Manting, Ny-Hoving, Ny-Huising, Olden-Wening en Olden-Waving de geslachtsnamen Banning, Manting, Hoving, Huising, Wening en Waving. Elders weêr nevens Ool-Bekkink, Klein-Bentinck, Klein-Budding, Olde-Dubbelink, Klein-Starink en Klein-Ubbink de enkelvoudige namen Bekkink, Bentinck, Buddingh, Dubbelink, Starink en Ubbink.

Dubbelink, in Friesland als Dubblinga voorkomende, is een patronymikon, waar van de oorspronkelike mansvóórnaam niet zoo gemakkelik aan te wyzen is. Die oorspronkelike naam is Dietbolt in oud-saksischen, Thiebald of Thiebaut in oud-frankischen form; voluit Theodbald. Door verzachting en afslyting is die naam in den loop der eeuen by het nederlandsche volk tot Dubbelt, Dubbel, Dobbel geworden. In Friesland komt hy nog heden ten dage in den form Dubbelt, als mansnaam voor. Dubbelink (ook eene havesate in Twente draagt dien naam) is dus een versletene form van ’t oorspronkelike Theodbalding.

§ 21. Naast deze groep van patronymikale geslachtsnamen met een voorvoegsel, bestaat er ook eene groep van zulke namen waar een aanhangsel achter gevoegd is, en wel ’t een of ander gemeen-zelfstandig naamwoord, meestal huis of hof. Een huis of eene landhoeve, die soms eeuen lang door één en het zelfde geslacht in eigendom bezeten en bewoond is, neemt gereedelik den naam van dat geslacht als eigennaam aan, en wordt dan Meininghuis genoemd of Rogerinkhof, naar de geslachten Meining of Rogerink, waaraan ze toebehooren. Kwam nu dit Meininghuis of dit Rogerinkhof later in andere handen, en wel van iemand die b. v. slechts Evert Janszoon heette, maar die geen afzonderliken geslachtsnaam had, dan ging de oude naam van huis of hof wel op den nieuen eigenaar over, en werd hy weldra Evert Jansen Meininghuis of Evert Jansz. Rogerinkhof genoemd, welke naam dan later tot een vaste familienaam van zijn nageslacht werd.

Deze patronymikale geslachtsnamen met een achtervoegsel zijn dus, even als die van de voorgaande groep, eigenlik plaatsnamen en slechts middellik aan eenen mansvóórnaam ontleend, even als dezen.

Talrijk zijn deze geslachtsnamen in de Nederlanden niet. In Duitschland komen zy meer voor; b. v. Ellinghaus (als Van Ellinckhuyzen in Nederland voorkomende), Bellingrath, Collinghorst. En nog veel meer in Engelland: Bolingbroke, Carlingford, Paddington, Elkingham. De volgenden zijn my in de Nederlanden voorgekomen: Barlinckhoff, Bruyninghuys, Bruininkweerd.17 Deze namen zijn allen met ware patronymika samengesteld, die wel geen naderen uitleg behoeven, na alles wat daaromtrent reeds is medegedeeld. De byzondere schrijfwyze van den naam Gussenklo, die op redelike gronden niet verdedigd worden kan, dankt haar ontstaan aan den wensch om de lettergrepen van dezen naam wel te onderscheiden, om wel te doen uitkomen dat het Gussenk-lo is (Gussink-loo ware nog beter), en niet iets anders, b. v. Gussen-klo; wat trouens ook geen verstandig mensch zal meenen. Zie bl. 33.

§ 22. Eene kleine groep van nederlandsche geslachtsnamen omvat oude vadersnamen met eenen latynschen uitgang. Van dezen noemen wy: Gardingius, Grevinchovius, Hachtingius.18—Grevinchovius is verlatynscht van Grevinkhof, een geslachtsnaam tot de voorgaande groep behoorende. Over Hachtingius zie men bl. 34; over Hallungius bl. 36 en 42. Hundlingius heeft den oud-germaanschen mansvóórnaam Hundo, Hunt, Hont tot oorsprong, en wel in verkleinform als Hundle, Hondelyn. Van Hundle, Hondele zijn ook nog de geslachtsnamen Hondelink, Hündling en Hondela, de twee laatsten in Oost-Friesland voorkomende, afgeleid. En van den mansnaam Hunt in zynen oorspronkeliken form: de geslachtsnamen Hondinga in Groningerland (Hondinga-sate is te Pieterburen in Hunsego), misschien ook het verlatynschte Hondius in Holland, Hunting in Friesland en Engelland, met Hunding en Huntington eveneens in Engelland. En van de zeer talryke plaatsnamen van dezen ouden mansnaam afgeleid, noemen we slechts Hondeghem (Hondinga-heim), een dorp in Fransch-Vlaanderen; Hunting, een dorp in Lotharingen; Huntingdon in Engelland; Hündlingen, een dorp in den Elsasz, enz.

§ 23. In de oude friesche taal gaan vele woorden, die in de andere nederlandsche talen en tongvallen, ’t zij dan saksische of frankische, op eene toonlooze e eindigen, of ook zonder openen uitgang zijn, op eene a uit. Zoo luidt ook de uitgang ing (inge, ink) der vadersnamen, die overigens aan alle nederlandsche gouspraken, ja aan alle andere germaansche talen eigen is, in het Friesch als inga. En deze a is ook geheel het eenige wat de friesche patronymika onderscheidt van andere vadersnamen, in de andere nederlandsche gewesten voorkomende. Even als dezen zijn de friesche patronymika louter van mansvóórnamen, natuurlik meest van friesche mansvóórnamen afgeleid. Even als dezen komen ze ook heden ten dage voor in verschillende spellingen, en op verschillende wyzen saamgetrokken of versleten. Ook zijn de friesche vadersnamen van zeer ouden oorsprong. Reeds in de 9de eeu vinden wy het geslacht Cammingha, nog heden bestaande, vermeld. Intusschen zulke patronymika zijn ongetwyfeld nog veel ouder.

De oude friesche patronymika zijn in grooten getale als hedendaagsche geslachtsnamen in leven en gebruik gebleven. Zy zijn over de geheele hedendaagsche provincie Friesland verspreid. Tot dat gewest uitsluitend beperkt, zijn zy echter geenszins. Even als de andere friesche op a eindigende geslachtsnamen (nieuere patronymika en andere formen) komen ze even zeer voor in de oud-friesche landstreken tusschen Lauers en Eems en Weser, in het hedendaagsche Groningerland en Oost-Friesland. Daar zijn deze namen van ouds her even zoo inheemsch en volkseigen als bewesten Lauers. In laatstgenoemde landstreek (het nederlandsche Friesland) zijn ze niet gelijkmatig over het geheele land verspreid. In Oostergo en Westergo komen zy veel talryker voor dan in de Zevenwouden.

Hier volgen eenige oud-friesche vadersnamen, die allen den zuiveren ouden form op inga eindigende, vertoonen: Abbinga, Benninga, Bottinga19. Deze namen komen, met zeer vele anderen soortgelyken, nog heden als geslachtsnamen in de friesche landstreken van Nederland voor, en zijn ook allen ontleend aan mansvóórnamen, die nog heden by de Friesen in volle gebruik zijn. B. v. aan Abbe, Benno (Binne) (zie bl. 28), Botte, Gau (meest in verkleinform als Gauke, Gouke voorkomende), Ubbo of Obbe, enz.

Eenige friesche geslachtsnamen op inga uitgaande, stammen van mansvóórnamen af, die geenszins zoo gemakkelik zijn aan te wyzen als by de bovenvermelde namen het geval is. De mansnamen waar de volgende vadersnamen van zijn afgeleid, komen of slechts in zeer versletenen form voor, of ze zijn by de Friesen in het geheel niet meer in gebruik. Zulke geslachtsnamen zijn b. v. Eckringa, Folkeringa en Folkringa, Kleveringa en Cleveringa20. Eckringa is voluit Eckhardinga, en afgeleid van den mansnaam Ekhart, Ekkehart, Eckart, die in Duitschland nog wel in gebruik is.—Folkringa is oorspronkelik Fulkhardinga, van Fulkhart, Folkert.—Kleveringa en Cleveringa is saamgetrokken en versleten van Klefhardinga, het friesche patronymikon van den oud-germaanschen mansnaam Klefhart, Cleffehart, die weêr eene samenstelling is van den nog ouderen enkelvoudigen naam Cleffo, Claffo en van den naamstam Hart. Even als Fulkhart (Folkert) van Fulco (Folke) en Hart; Ekhart (Ekkert) van Ekke, Ecco en Hart; Rikhart (Richard, Rykaert) van Rico of Rijk en Hart. Hoe oud die naam Cleffo of Claffo reeds is, kan men in Förstemann’s Namenbuch opzoeken. Hy was reeds by de Longobarden in gebruik. Immers Claffo, zoo heette de zesde, en Cleph (’t welk de zelfde naam is in eene andere spelling), de elfde koning van dat oud-germaansche volk. Ook de beteekenis van dezen naam leert Förstemann te zoeken in het oud-hoogduitsche woord klaphôn, in het oud-noordsche woord klappa, waar het begrip van slaan, stooten in ligt opgesloten, en waar ook het woord anaklaf, dat aanval beteekent, van afgeleid is. Die oude woorden hebben dus eene krijgshaftige beduidenis. Maar ook het hedendaagsche woord kleven, ofschoon nu slechts in eene zeer gewyzigde beteekenis in gebruik, zal er wel oorspronkelik mede samen hangen. Van den mansnaam Klefhart, Klevert zijn niet enkel de twee bovengenoemde byzonder-friesche patronymika ontleend, maar ook de vadersnamen in algemeenen form Klevering en Clevering, benevens het nog meer samengetrokkene Cleringa en Klering, alle vier nog hedendaagsche geslachtsnamen. Opmerkelik is het dat al deze zes zoo na verwante geslachtsnamen in Groningerland inheemsch zijn. Zeer waarschijnlik stammen al deze nu verschillende geslachten van één en het zelfde oorspronkelike geslacht Klefhardinga af, en dus ook van één en den zelfden stamvader Klefhart, die dan de eerste grondvester was van de sate Cleveringa-heert te Uithuizen in Hunsego. Het schijnt dat een tak van dit oud-friesche geslacht, of misschien een enkele man er van, deelgenomen heeft aan den gemeenschappeliken uittocht van Angelen, Saksen en Friesen naar Groot-Brittanje. Wy vinden althans dit zelfde patronymikon, in den form Clavering, nog heden ten dage als de naam van een engelsch geslacht. Van Cleffo is de hedendaagsche geslachtsnaam (friesch patronymikon in nieueren form) Kleefsma ook afkomstig, en van den verkleinform Kleefke de geslachtsnaam Kleefkens. Deze zelfde mansnaam gaf ook oorsprong aan den plaatsnaam Kleffens (dat is waarschijnlik eene samentrekking van Kleffingen), zoo als een gehucht heet by ’t dorpke Raart in West-Dongeradeel by Dokkum. En weêr door middel van dien plaatsnaam aan den naam van het in Oostergo gezetene geslacht Van Kleffens, waar van de voorouders, omstreeks het midden der vorige eeu, als landeigenaars op de sate Kleffens woonden, en toen dien geslachtsnaam aannamen. Nog zijn my als plaatsnamen, aan den mansnaam Klefhart ontleend, bekend: Cleverns, een dorp in Jeverland (Oldenburger Friesland); Klieverink, eene havesate by Oldenzaal in Twente, en Kleverskerke, een dorp op ’t eiland Walcheren.

Dat de geslachtsnaam Vitringa het patronymikon is van eenen mansvóórnaam die niet slechts tot onkenbaarheid toe versleten en ingekrompen, maar die tevens verkeerd gespeld is, blijkt uit de letter v, waarmede deze naam begint. Die v is, als beginletter van eenig woord, in de friesche taal volkomen onbekend. De Friesen kunnen die letter op die plaats in het geheel niet uitspreken. Als beginletter spreken zy, en schryven dus zeer te recht ook, eene f, waar de Hollanders en andere Nederlanders eene v noemen; nederlandsch vrede = friesch frede; nederl. vel = fr. fel, enz. Maar zoo wy Vitringa al tot Fitringa maken, dan komen we geen stap nader tot oplossing van de vraag, welke mansvóórnaam ten grondslag ligt aan dezen vadersnaam. Liever verwisselen we dus die onmogelike v met eene w, en denken dat misschien een geleerde man, uit dit geslacht gesproten, drie eeuen geleden, zynen naam Witringa tot Vitringa heeft verlatynscht. Die germaansche w immers is geen latynsche letter, maar werd wel, waar men een germaansch woord dat onmogelik vertaald kon worden, in het Latyn wou schryven, met eene v verwisseld. En Witringa is, door vergelyking met Eckringa van Ekkehart en Folkringa van Fulkhart (zie bl. 54) te verklaren als Withardinga, het patronymikon van Withart, of als Witheringa (de e haast niet te laten hooren) het patronymikon van Wither, Witheri, oud-germaansche mansvóórnamen.

By Kruisinga, Musschenga, Plantinga zou men oppervlakkig eerder denken aan eene afleiding van de gemeen-zelfstandige naamwoorden kruis, musch en plant, dan aan mansvóórnamen. Dat echter ook deze geslachtsnamen echte patronymika zijn, aan mansnamen ontleend, lijdt by my geen twyfel, al kan ik dan die oorspronkelike mansnamen uitvinden noch aantoonen. Over Musschenga en Muischenga hebben de heer P. Leendertz Wz. en ik zelve in het tijdschrift De Navorscher, dl. XXVII, bl. 78 en 80, en dl. XXVIII, bl. 75, het een en ander te berde gebracht. Om herhaling en te groote uitvoerigheid te myden, verwijs ik den belangstellenden lezer dus dáár heen.—Dat Plantinga en Kruisinga ware oude vadersnamen zijn, blijkt my uit zoo menige andere nederlandsche geslachtsnaam, die van den zelfden mansvóórnaam afgeleid moet zijn. Nu er zoo vele geslachtsnamen (oude en nieue patronymika in allerlei formen) bestaan, waaraan dit zelfde Kruse en Plant ten grondslag ligt, kan het niet missen of dit zijn in der daad mansvóórnamen geweest. Die geslachtsnamen zijn Kruizenga, slechts in spelling van Kruisinga verschillende, even als Kruisink en Kruissink. De naam Kruisinga wordt in de friesche streken van ons land natuurlik als Krusinga uitgesproken, en in de friso-saksische en Saksische als Kroesinga, eigenlik Krusinga met hoogduitsche u. Van daar dat in Drente deze geslachtsnaam in den form Kroezinga voorkomt. Verder de patronymika (in nieueren form) † Cruisema (het huis Cruisema is by Hoogkerk in het Westerkwartier van Groningerland), Kruysse en Cruyce.—Behalve Plantinga, Plantenga en Van Plantinga zijn my nog bekend de geslachtsnamen Plantema, Planting, Planten, Plantinus († Plantyn te Antwerpen), die allen van eenen mansvóórnaam Plant moeten afstammen.

§ 24. Even als by sommige geslachtsnamen de patronymikale uitgang ink in enk veranderd is (zie bl. 36), zoo wordt ook by friesche patronymikale namen de uitgang inga wel als enga geschreven. Maar terwijl deze verwisseling van i in e elders zeer zeldzaam is, komt ze in Friesland juist dikwijls voor. In Friesland maken de namen die op den verbasterden form enga uitgaan, in getal wel de helft uit van de namen die op den oorspronkeliken form inga eindigen. Een ander verschil dan in spelling bestaat er overigens niet tusschen deze twee namengroepen. Als voorbeeld van zulke enganamen noemen wy de volgenden: Boyenga (vergelijk Boyunga op bl. 59), Bonnenga, Douwenga21. Een groot deel van deze namen is ontleend aan mansvóórnamen die nog heden by de Friesen in volle gebruik zijn. Namelik aan Boie, Bonne, Douwe, Enno, Homme, Jette (komt meest in verkleinform voor als Jetse, eigenlik Jet-tse, friesch ts, tz = k), Libbe, Minne, Namme (ook meest in verkleinform als Nammele), Offe of Uffo en Wale.—Veenenga komt, met de geslachtsnamen Veninga, † Venia, Veenje, Feninga (de beste form), Fenenga, Fenega, Feening, Fening, Veenink, Venink, allen vadersnamen in verschillende formen, van eenen ouden mansvóórnaam Fene, die waarschijnlik oorspronkelik één is met den oud-germaanschen mansnaam Fin, in Förstemann’s Namenbuch vermeld.—Grimmenga komt van den mansvóórnaam Grim, die tegenwoordig in Nederland als zoodanig uitgestorven is, maar toch oudtijds onder de germaansche volken in gebruik was. Grimmink en Grimminck, de saksische formen van dit patronymikon zijn ook nederlandsche geslachtsnamen, even als de enkelvoudige naam Grim ook. Grimmens, zoo heet een gehucht by Grootkerk of Hohenkirchen in Wrangerland (Oldenburger Friesland); Grimminghe is een dorp in Oost-Vlaanderen; Grimminghausen, een dorp by Herford in Westfalen, en Grimsthorpe in Lincolnshire, Engelland.—Ruidenga is denkelik eene verhollandsching van Ruudinga, en dit weêr eene verbastering van Ruurdinga, het patronymikon van den frieschen mansvóórnaam Ruurd (Ruwart), waarin de Friesen de tweede letter r niet uitspreken.

§ 25. Zoo als reeds een paar malen hier boven gebleken is, komen sommige friesche patronymikale geslachtsnamen in de beide formen voor, zoowel met inga als met enga; b. v. Bottinga en Bottenga, Dallinga en Dallenga, Fellinga en Fellenga, Havinga en Havenga, Kempinga en Kempenga, Oostinga en Oostenga. Dit is in der daad zoo veelvuldig het geval dat het allen schijn heeft als of telkens twee geslachten, die toevallig het zelfde patronymikon als geslachtsnaam hadden, by onderlinge overeenkomst, ter onderscheiding, het ééne geslacht den éénen form, het andere geslacht den anderen form zich had toegeeigend. Het onderscheid tusschen inga en enga blijkt dan ook slechts in geschrifte. By ’t spreken is het niet hoorbaar, ten zy men het dan met opzet wil laten hooren.

§ 26. Andere byformen van ’t oorspronkelike inga komen by de friesche geslachtsnamen weinig of niet voor. De oude schrijfwyze als ingha, vroeger algemeen in gebruik, komt tegenwoordig nog slechts voor by drie namen. Te weten by Van Buttingha, Van Cammingha en Van Julsingha, die toevallig alle drie het voorzetsel van by zich hebben. Door hoogduitschen invloed is in Oost-Friesland het oorspronkelike inga een enkele maal in unga overgegaan; b. v. Boyunga, Hayunga, Sajunga. Maar binnen de nederlandsche grenzen heb ik dezen form niet ontmoet. Het friesche ingha en unga komt natuurlik geheel overeen met de uitgangen ingh, inge, inghe en ung by andere patronymika; zie bl. 32–37. Patronymikale geslachtsnamen, in den tweeden naamval (zie bl. 44), komen onder de friesche namen niet voor. Maar wel zijn er eenigen, die het voorzetsel van by zich hebben. Oorspronkelik behoort dit voorzetsel voor geen ééne friesche geslachtsnaam te staan. Het past er niet by. Het is eene tegenstrydigheid. Aleen in zooverre als men deze namen beschoud als plaatsnamen, als namen van staten en saten, en er dan van voor plaatst, geven zy eenen drageliken zin. Immers die staten en saten, die den patronymikalen naam dragen van het geslacht, dat er eerst in eigendom op gezeten was, b. v. Hottinga-state, Wallinga-sate, Wetsinga-sate, worden in de wandeling ook wel genoemd zonder dat woord state of sate er achter, even als ook in Twente en de graafschap Zutfen de vrye boerenerven zulke patronymika als namen dragen; zie bl. 23. De Friesen zeggen dus ook wel: »Ik ga naar Hottinga”, of »ik woon op Wallinga”, of »dou bist up Wetsinga berne” (gy zijt op Wetsinga geboren), en verstaan daar dan Hottinga-state, Wallinga-sate en Wetsinga-sate onder. En op die wyze kunnen ook de friesche geslachtsnamen met van er voor, ontstaan zijn, en door lieden aangenomen, die, ofschoon oorspronkelik geen Hottinga’s of Wallinga’s zijnde, op de staten of saten dier oude geslachten woonden of gewoond hadden. En waar zulke patronymika met van er voor, de hedendaagsche namen zijn van oud-adellike friesche geslachten, b. v. Van Cammingha, Van Eysinga, daar is dit van een byvoegsel van lateren tijd, toen men dit voorzetsel, door hoogduitschen invloed, als een kenmerk van adeldom beschoude. Want oorspronkelik past van voor geen friesche geslachtsnaam, ten zy dan voor eenen frieschen plaatsnaam (Van Kleffens, zie bl. 55). Behalve de bovengenoemde namen behooren tot deze groep nog de geslachtsnamen: Van Aldringa, Van Andringa, Van Hasinga, Van Hettinga, Van Hottinga, Van Idsinga, Van Wallinga, Van Wetsinga, enz. Grootendeels komen deze namen ook zonder dat overtollige van, als geslachtsnamen voor: Andringa, Hottinga, Hettinga, Idsinga. Het patronymikon van den nog heden by de Friesen in volle gebruik zijnden mansnaam Eise vooral komt in velerlei formen als geslachtsnaam voor; als Eisinga, Van Eysinga, Eisenga, Van Eisenga, Eizenga, Van Eizinga, Eising, Eisink en ook Eysinger; zie bl. 26. Buitendien bestaan nog de patronymikale maagschapsnamen, in nieueren form: † Eyssema, Eizema en Eisma, Eissen en Eises, met het verlatynschte Eyssonius. En de plaatsnamen Eisink, een gehucht by Haren in Groningerland; Eisinghusen, een gehucht by Loppersum, en een ander by Nüttermoor, in Oost-Friesland; Eysinghem, een dorp in Zuid-Brabant; Eisingen, een dorp by Pforzheim in Baden, enz.

§ 27. De patronymikale geslachtsnamen, tot hier toe vermeld, vertoonen allen, in hunne uitgangen, volle formen, al zijn die formen onderling dan ook nog zoo verschillend. Maar by eenige hedendaagsche geslachtsnamen, oorspronkelike patronymika, zijn die volle formen versleten. By namen die voor verre weg het grootste gedeelte, reeds zoo overoud zijn als dit by de ware patronymika het geval is, kan het geenszins bevreemding wekken, dat zy niet allen in hunne volle, oorspronkelike formen tot op onzen tijd in ’t leven gebleven zijn. Integendeel, ’t is eerder byzonder, dat het altijd maar een zeer klein gedeelte is van het groote getal patronymikale geslachtsnamen, dat zoo in versleten staat tot ons gekomen is. De geslachtsnamen Heenk en Oonk b. v., ook Bonga met Van Bonga, en Sinnighe zijn zulke versletene formen. By Heenk en Oonk is eene d en eene i verloren gegaan, by Bonga de lettergreep nin, by Sinnighe en Sinnige eene n. Want deze namen zijn oorspronkelik en voluit Hedink, Odink, Bonninga en Sinninghe geweest. Zie hier nog eenige andere geslachtsnamen tot deze groep behoorende, met de volle formen er achter: Beddigs (Beddings); Bennigsen (Benningsen—zie bl. 28 en 44); Diegerick (Diegerink; de geslachtsnaam Deegerink is slechts een andere form hier van).22 Moeieliker te verklaren zijn de geslachtsnamen Banga, Tjeenk en Swynga. Oppervlakkig zoude men Banga wel houden voor eene samentrekking van Banninga, aan den mansvóórnaam Banne ontleend, die ook aan de geslachtsnamen Banning, Olden-- en Nyen-Banning (zie bl. 50), Bannema en Bans ten grondslag ligt, en even als ook Bonga uit Bonninga is saamgetrokken. Dat Banga echter niet van Banninga, niet van den mansnaam Banne komt, maar van den mansnaam Baue—dat deze geslachtsnaam versleten is uit het oorspronkelike Bauwinga of beter Bauinga, blijkt uit den form Bawnga, waar onder deze naam voorkomt in eene oorkonde, die in de friesche taal opgesteld is en van ’t jaar 1493 dagteekent.23 In deze oorkonde wordt één en de zelfde man, die in een ander stuk van het jaar 148924 Douwa Banga heet, Douwa Bawngha genoemd. Er komt in Friesland nog een andere eigennaam voor, waarin het oorspronkelike patronymikon Bauinga tot Bang versleten is; te weten de naam van het dorp Bangstede, tusschen Emden en Aurich gelegen. Dit dorp heet oorspronkelik Bauingastede, de stede, de woonplaats der Bauinga’s, der Bauingen of Bavingen, der zonen en afstammelingen van den man die Baue of Bavo heette. Op eene oude landkaart van Oost-Friesland, van Ubbo Emmius, uit het laatst der 16de eeu, staat dit dorp nog als Bavestede of Bauestede vermeld. Dat de nog hedendaags by de Friesen in volle gebruik zijnde mansnaam Baue (Bauwe) in het middeleeusche monnikenlatyn als Bavo werd geboekstaafd, is bekend. De heilige Baue is als St. Bavo de patroon van de steden Aardenburg, Gent en Haarlem. En deze zelfde mansnaam heeft nog aan zeer vele andere geslachtsnamen oorsprong gegeven, om niet te spreken van de talryke plaatsnamen die er van afgeleid zijn. Die geslachtsnamen zijn: † Bavinga, † Bauwenga, † Bavema, Bauma, Bauwes, allen in Friesland; Bange, saamgetrokken van Bauinge, als Banga van Bauinga; Bavink, in Engelland als Baving voorkomende, Bauwen, Bauwens, Baafs, Baefs, Baafse, en het verlatynschte Bavius.

De geslachtsnaam Tjeenk is moeielik te verklaren. Ik waag dien aangaande de volgende gissing. Zoo die gissing juist is, dan is Tjeenk niet slechts een zeer oud patronymikon, maar ook een zeer byzonder, als vertoonende zoowel friesche als saksische formen. Tjeenk is dan naar myne meening, eene samentrekking van Tjedink, en dit weêr een door klankwyziging veranderde form van Tjadink, Tjading, Thiading, Thiadinga, het friesche patronymikon van den oud-frieschen mansnaam Thiad, die door de Friesen als Tjaad, Tjade wordt uitgesproken, en, onder dien form, nog wel als mansnaam by hen in gebruik is. Deze naam Tjaad, Tjade moet niet verward worden met den eveneens nog zeer gebruikeliken frieschen mansnaam Tjaard (ook wel Tjeerd), die door de Friesen ook zonder r, als Tjaad wordt uitgesproken, maar oorspronkelik een andere naam is, eene samentrekking van den samengestelden mansvóórnaam Tjadert, Thiadhart. Van dezen eerstgenoemden mansnaam Tjade is ook de geslachtsnaam Tjaden (een tweede-naamvalsform) afgeleid. Die byzondere samenvoeging van een’ frieschen voornaam en een’ saksischen patronymikalen form in één en den zelfden geslachtsnaam, weet ik anders niet te verklaren dan door aan te nemen dat een Fries, die het patronymikon Thiadinga, Tjadinga als toenaam voerde, zich buiten zijn vaderland onder eene saksische bevolking vestigde, waar zijn naam, door den invloed van het saksische taaleigen zyner nieue landgenooten, al spoedig de kenmerkende a als uitgang verloor en de saksische klankwyziging aannam, dus eerst Tjading, dan Tjäding, dan Tjeding werd, allengs ook nog meer den saksischen form als Tjedink vertoonde, om eindelik tot Tjeenk te verslyten. Dit gaat alles zeer geleidelik, en druischt, zoo ver ik weet, tegen geene taalwetten in. Maar dit alles is gissing. Die ’t beter weet mag het zeggen!

De geslachtsnaam Swynga is eene samentrekking van Swyninga, het patronymikon van den frieschen mansvóórnaam Swyn, Swine. Men verwondere zich niet over dezen naam, noch denke dat de oude Friesen hunne zonen zwyn, varken, noemden. Swine is de byzonder-friesche uitspraak van den oud-germaanschen mansnaam Swind, Suint, welke naam vlugheid beduidt. Ons hedendaagsch woord gezwind stamt met dien naam van den zelfden wortel af. Even als Swyn, Swîn, voor Swind, zoo zeggen de Friesen ook wîn voor wind, fine voor vinden, Hînljippen, voor Hindeloopen, enz.

De geslachtsnamen Hoynck en Hoyng behooren ook tot de versletene patronymika; althans zoo men deze namen met y schrijft. De eerstgenoemde behoort dan in de groep der yncknamen, die op bl. 42 besproken is, en heeft eene i verloren. Immers is de oorspronkelike mansnaam waar hy van afgeleid is, Hoi, Hoie, en moet de naam dus voluit Hoiynck geschreven worden.

Boekstaaft men den naam echter op hollandsche wyze met de byzonder-hollandsche letter ij, oorspronkelik i i, dan is de naam als Hoijnck, Hoiinck (Hoi-ink) volkomen. De patronymika Hoying en Hooying, Hooyenga en Hoyenga, alle vier als geslachtsnamen voorkomende, zijn oorspronkelik met Hoynck geheel de zelfde namen. Hoynck wordt dikwijls als ééne lettergreep uitgesproken, alsof oy, oi een tweeklank ware. En zoo doet men ook by de patronymikale geslachtsnamen Stroink, Schaink en Spaink. Dit is verkeerd. Die namen zijn uit twee lettergrepen samengesteld: Hoi-ink, Stro-ink, Scha-ink, Spa-ink; zy dienen ook zoo te worden uitgesproken. Dat men by dit Hoi en Stro (zie ook bl. 40) niet aan de woorden hooi en stroo te denken hebbe, kan men in § 168 nalezen. Ook spa van Spaink komt niet van het woord spa, spade, maar van den mansvóórnaam Spade, die in Förstemann’s Namenbuch als Spatto vermeld is. Over Skade, de mansvóórnaam die aan Schaink ten grondslag ligt, zie men § 28.

Of de friesche geslachtsnaam Sonnega ook tot de versletene vadersnamen behoort, meen ik te moeten betwyfelen. Het zoude kunnen zijn, dat Sonnega oorspronkelik en voluit Sonninga ware, even als Hillega en Mennega (zie bl. 61) oorspronkelik en voluit Hillinga en Menninga zijn. Te meer nog, wijl Sonningha de naam van een thans uitgestorven friesch geslacht geweest is. Toch wil ik hier liever denken aan den naam van het dorp Sonnega, in Stellingwerf (Friesland), waaruit het geslacht Sonnega wellicht afkomstig is. Dit ga als uitgang van friesche plaatsnamen verwarre men niet met den lettergreep ga van den frieschen patronymikalen uitgang inga. Het eerstgenoemde ga is eigenlik in het Friesch gea en beteekent dorp; Sonnega = Sonnedorp (Sonneghem = Sonning-heim is een dorp in Vlaanderen); St. Nicolaasga = St. Nicolaas’dorp; Oudega = Ouddorp, enz.

Ten bewyze van den ouderdom dezer verbasterde, versletene patronymika, tevens als bewijs dat zy werkelik uit de volle formen ontstaan zijn, zy hier nog vermeld dat de oudst bekende der friesche vadersnamen, nog heden de geslachtsnaam (Van) Cammingha, reeds in oorkonden van de 13de eeu als Canga, Kanga werd geschreven.25 Terwijl in een geschrift van het jaar 1495 een der leden van dit overoude, ja alleroudste friesche geslacht zynen naam als Kamga boekstaaft26.

§ 28. Even als de Drenten hunnen eigenen form van patronymika als geslachtsnamen hebben (zie § 13), zoo hebben zy ook eenen eigenaardigen form van versletene vadersnamen, die slechts in hun land inheemsch is. De geslachtsnamen Haange, Luinge (men spreekt natuurlik Luunge, ook wel Luunje), Schaange, Smeenge, Steenge en Hofsteenge vertoonen dien byzonderen form. Haange is eene samentrekking van den vollen form Haninge, het patronymikon van den ouden mansvóórnaam Hano, die by Förstemann vermeld wordt, en die aan den engelschen geslachtsnaam Haning, en aan de friesche geslachtsnamen Hanema en Hania eveneens ten grondslag ligt. Van dezen mansnaam in verkleinform zijn ook de geslachtsnamen Haantjes, Haentjens, die in alle Nederlanden talrijk verspreide patronymika, afkomstig.—Luinge is samengetrokken van Ludinge, het patronymikon van den ouden mansvóórnaam Lude, Lode, Hlude, Hlode, Chlodo. Het drentsche Ludinge en Luinge is volkomen het zelfde als het friesche † Ludinga en † Lunia—zie § 29. Luinge en Lunia worden dan ook beiden wel als Luunje uitgesproken. Oudtijds bestond in Groningerland een geslacht † Luinga; deze naam staat in form midden tusschen het friesche Ludinga en het drentsche Luinge in. Verhollandscht tot Luidinga is dit overoude patronymikon nog een hedendaagsche geslachtsnaam, even als Luding en Ludink.—Schaange is voluit Schadinge, van den frieschen mansnaam Scato. De geslachtsnaam Schaink (Skadink) is de twentsche tegenhanger van den drentschen naam Schaange.—Smeenge is Smedinge; over dezen naam zal in § 31 gehandeld worden.—Steenge is voluit Stedinge, dat, evenals de friesche geslachtsnamen Stada, Stadema, Stades, Stedma en Stedes, en de plaatsnaam Stedum (Steda-heim, woonplaats van Stede), dorp in Fivelgo, van den mansnaam Stede, Stade, by Förstemann als Stad voorkomende, ontleend is. Of zoo men deze afleiding niet wil gelden laten, mag men ook aannemen dat de geslachtsnaam Steenge ontleend zy aan den naam van het aan Drente palende stellingwerfsch-friesche gehucht Steginga of Steggenga, by ’t dorp Oosterwolde, welke naam in de friso-saksische gouspraak van Stellingwerf en Drente ook Steenga of Steenge wordt genoemd.—De oorsprong van den geslachtsnaam Hofsteenge is my duister. Dat hy zoude aangenomen zijn door iemand »die niet als zijne buren op een klein erfjen, maar op eene aanzienlijke hofstede woonde”, gelijk Leendertz (Navorscher, dl. XXVIII, bl. 620) meent, is mogelik, maar komt my toch niet waarschijnlik voor. Liever wil ik hier aan een patronymikon blyven denken. Het is dus twyfelachtig, of de beide laatstgenoemde namen Steenge en Hofsteenge wel tot deze groep van geslachtsnamen moeten gerekend worden, en of zy misschien niet tot de geslachtsnamen, aan plaatsnamen ontleend, behooren.

§ 29. De Friesen hebben in hunne taal veel eigenaardigs, veel byzonders. Dit blijkt ook uit hunne eigennamen. Onder hunne geslachtsnamen zijn vooral die welke op ia eindigen, zeer byzonder. Deze hebben zulk een vreemd voorkomen, Sinia b. v., Runia en Tania, dat niet-Friesen deze namen bezwaarlik als oorspronkelik nederlandsche geslachtsnamen gelden laten. En toch zijn ook dit goed germaansche, echt friesche namen. Want het zijn samengetrokkene, verfloeide, versletene formen van de patronymika, op inga eindigende. Zoo is Bothnia oorspronkelik en voluit Bothinga, Bottinga; Sinia is eigenlik Sininga; Tania is Tanninga, enz.

Deze zonderlinge afslyting van inga tot ia, van Sininga tot Sinia, vond hare eerste aanleiding zekerlik in de byzondere, zachte uitspraak der friesche g. Eene eigenaardige uitspraak die nog zoo veel te flauer wordt, wanneer eene n de g voorafgaat, en daar door de letterverbinding ng geboren wordt, die eigenlik als eene byzondere, op zich zelve staande letter aan te merken is, zoo als in den patronymikalen uitgang inga het geval is. Vele woorden, die in andere germaansche talen met eene g beginnen, hebben in de friesche taal tot eerste letter eene j. Zoo is het nederlandsche woord geven, hoogduitsch geben, engelsch to give, deensch give, zweedsch gifva, in het Friesch jaen, Oud-friesch jeva; zoo is het nederlandsche gave, gift, in het Friesch jefthe; het nederl. gister, hoogduitsch gestern, is in ’t Fr. jister of jüster, en ’t nederl. garen, hoogd. garn, in ’t Fr. jern (men spreekt uit als jen); in beide laatstgenoemde woorden overeenstemmende met het Engelsch, dat de g ook tot j verzacht heeft, in yesterday en yarn. In den hedendaagschen naam van het dorp Dongjum by Franeker, oudtijds Dodinga-heim of de woonplaats der Dodinga’s, der Dodingen, der nakomelingschap van Dodo of Doede—heeft, in de schrijftaal, de oorspronkelike g van het patronymikon Dodinga eene j naast zich gekregen. In de spreektaal echter is de g volkomen door j vervangen, want de Friesen spreken dezen dorpsnaam als Donjum, Doinjum of Dünjum uit; de juiste uitspraak is met nederlandsche klanken moeielik af te beelden. Even zoo is het met den naam van het dorp Dedgum (Deddingum, Deddinga-heim, van den mansnaam Deddo), die steeds als Dedjum uitgesproken wordt; en met den dorpsnaam Pingjum (Pingia-heim, Pinninga-heim, van den mansnaam Pinne, Penne), dien de Friesen als Peinjum, zelfs als Peium uitspreken. De hedendaagsche dorpsnaam Anjum schreef men oudtijds voluit, als Aninghem (Aninga-heim). Het duidelikste voorbeeld om den overgang van inga tot ia, van Sininga tot Sinia aan te toonen, levert het woord penning(a) op, dat in het Friesch als penje, peinje (pennia) uitgesproken wordt, en in het Engelsch tot penny versleten is. Daarentegen heeft dit zelfde volle en oorspronkelike woord penning in het hedendaagsche Hoogduitsch eene n verloren, en is tot pfennig versleten, even als b. v. de geslachtsnaam Huding tot Hudig (zie bl. 61).

Maar bewyzen te over, dat de friesche g wel als j wordt uitgesproken. Passen wy deze uitspraak nu ook op de g van inga toe, dan luidt b. v. Sininga als Sininja. En neemt men dan hier by in aanmerking dat de volle nadruk by deze patronymika op den eersten lettergreep valt, en dat de laatste lettergreep slechts eenen halven klemtoon heeft, terwijl de middelste toonloos is, dan is de overgang van Sininja tot Sinia waarlik niet groot. Integendeel, zeer gemakkelik, geleidelik en als van zelven floeiende. En even zoo leidde ’t oorspronkelike Bottinga, door d’ uitspraak Bottinja tot Botnia of Bothnia, en Tanninga, door Tanninja, tot Tania.

Dat overigens werkelik en in der daad de geslachtsnamen op ia eindigende, ontstaan zijn uit die welke op inga uitgaan, blijkt ook hieruit, dat de naam van ’t oude geslacht † Gratinga, Grætinga of Grettinga (alle drie spellingen komen voor), dat op de nog bestaande Grettinga-state te Almenum (Barradeel, Friesland) gezeten was, en waarvan de buurt Gratinga- of Grettinga-buren, by Harlingen, haren naam ontleend heeft, in oude oorkonden zoo wel Gratinga als Gretnia genoemd wordt. En even zoo wisselen by één en het zelfde geslacht de namen Hottinga en Hotnia, Uninga en Unia, Wyninga en Wyngia en Wynia elkanderen af, in oude geschriften. En eveneens blijkt dit ook hieruit, dat het geslacht Burmania in eene oorkonde van den jare 1300,27 als Burmanninga vermeld wordt.28

In de middeleeuen, toen de friesche taal hare volle formen op a en ia (mula = mond, biwaria = bewaren) nog behouden had, en men die uitgangen nog duidelik, onderscheidenlik uitsprak, toen spraken de Friesen die samengetrokkene namen Sinia (– ⏑ –), enz., ook juist zóo uit, als zy ze schreven, en zóo, als wy ze nu nog schryven. Maar sedert is de friesche taal verloopen, en heeft hare volle formen verloren. Sedert de 16de eeu spreekt men niet meer mula, maar mule (mûle, met hoogduitsche u, ten naaste by als nederlandsch moele dus); en niet meer biwaria, maar biwarje. En juist zóo is ook de uitspraak der geslachtsnamen, die op ia eindigen, veranderd en verloopen. Men spreekt tegenwoordig niet meer voluit Sinia, maar Siinje (Sînje, Synje, – ⏑); niet meer Tania, maar Tanje; niet meer Runia, maar Rûnje (ongeveer Roenje) en Rüünje. Heden ten dage is dit de algemeene en gewone uitspraak dezer namen by de Friesen; en dat deze zelfde uitspraak ook reeds in vorige eeuen bestond, blijkt uit menige oude oorkonde. Zoo vind ik, al weêr in ’t Oorkondenboek van ’t leeuwarder St. Anthonij-Gasthuis, in een stuk van den jare 1542, den geslachtsnaam Donia geschreven als Donye, en in een stuk van het jaar 1562, als Doenye.—Hania staat in het laatstgenoemde stuk als Hanye gespeld. Wyngia, in eene oorkonde van 1558, als Wyngie.—† Ringia, in 1566, als Ryngie; † Fernia, in 1595, als Fernij.—Unia eindelik, in een geschrift van 154729, als Oenye.

Toch begint deze oude, maar niet oudste uitspraak, die in d’ eigenaardige uitspraak der friesche taal in ’t algemeen gegrondvest is, heden ten dage, in den mond van sommige Friesen weêr te wyken voor de uitspraak naar de letter. Hollandsche onderwyzers vooral, die, met de friesche taal volkomen onbekend—dwaas genoeg!—den mond van friesche kinders gewelddadig naar hunne hollandsche uitspraak dwingen, zijn hiervan de oorzaak. En zoo hoort men tegenwoordig de namen Sinia, Tania, Runia wel weêr juist zóó uitspreken als zy geschreven worden. Maar de meeste Friesen, sliucht end riucht, blyven voor en na Siinje, Tanje, Rûnje uitspreken.

Tot een ander, tegenovergesteld uiterste zijn die lieden vervallen, welke deze geslachtsnamen op ia, het eerst zóó geschreven hebben, als men ze uitspreekt; die dus niet slechts Fiinje spraken, zoo als het trouens ook goed was en is, maar die ook Fynje schreven. Ten gevolge van deze slordige, in de vorige eeu meest opgekomene schrijfwyze, vertoonen sommige oud-friesche patronymika op ia, als hedendaagsche geslachtsnamen dien leeliken schrijfform op ja en je eindigende. Rynja, Synje, Bruinje, Veenje, in plaats van Rinia, Sinia, Brunia, Fenia. En Fynje, verbasterd van Finia, is in Holland nog weêr meer verbasterd in spelling en uitspraak beide; te weten als Fijnje, gesproken Feinje! Een gruwelike wanklank in de fijn-gevoelige ooren der Friesen! Maar dwazer nog als deze verbastering is van het friesche Fininga = Finia tot een hollandsch Fijnje = Feinje, ergerliker nog heeft men gehandeld door van den geslachtsnaam Tania, Tanje den schijnbaar-franschen naam Tanjé te maken. Pieter Tania of Tanje, te Bolswart geboren in 1706, was een beroemd plaatsnyder (graveur). Hy vestigde zich in Holland, en droeg daar den naam van Tanjé! Wat een domheid, en wat een kleingeestige elendigheid, om zóó de Franschen na te apen! Zie § 165.

Door hunnen versletenen toestand getuigen de patronymikale geslachtsnamen die op ia eindigen, van hoogen ouderdom. En zeer oud zijn zy in der daad. De Bothnia’s, de Burmania’s, de Donia’s, de Unia’s behooren tot de oudste friesche geslachten, of liever en beter gezeid: hunne namen behooren tot de eersten, tot de oudsten, die in de friesche geschiedenis genoemd worden.

In den tegenwoordigen tijd komen geslachtsnamen op ia, ja en je eindigende, als oorspronkelik inheemsche namen nog slechts in Friesland, en wel meest tusschen Fli en Lauers, dat is in de nederlandsche provincie Friesland voor. In de middeleeuen echter waren deze versletene patronymika ook wel in andere friesche gewesten in gebruik; b. v. † Mormannia, tusschen Lauers en Eems (Groningerland); † Boycmonia, Onnia of Onja, † Tongia, tusschen Eems en Weser (Oost-Friesland), enz. Ja, ook by de Friesen aan de Weser, by de Rustringer-, Ostringer-, Wranger- en Stedinger-Friesen waren ze in zwang. En nog heden ten dage treft men onder hunne afstammelingen, de Friesen in Jeverland, Butjadingerland (Oldenburg), enz. geslachtsnamen aan als Dorrie, Hamje, Hemmie en Hemje, Hennye, Hobbie, ook, in den tweeden naamval als Bunnies en Bunjes (tevens ook de volle form Bunnings) en Jellies. Het lijdt geen twyfel dat deze namen slechts verbasteringen zijn van de volle formen Dorria of Dorringa, Hammia of Hamminga, enz. En in der daad komen deze volle formen Hamminga, Hemminga en Jellinga nog in het nederlandsche Friesland heden ten dage als maagschapsnamen voor. Even als Hammingh, Hamming en Hammink, Hemming en Hemmink, Dorring, Henning en Hobbing in andere nederlandsche gewesten. En allen zijn dit echte patronymika van oud-germaansche, ten deele nog hedendaagsch-friesche mansvóórnamen afgeleid.

Ook in plaatsnamen vindt men in de oud-friesche gouen aan de Weser deze oud-friesche patronymika in versletenen form terug; b. v. in Jelliestede, dat is: Jellia-stede, de stede of woonplaats der Jellinga’s, der Jellingen, der afstammelingen van zekeren ouden Fries Jelle. Eene sate by ’t dorp Grootkerk (Hohenkirchen) in Wrangerland (Oldenburg) heet alzoo.

Van de vele oud-friesche patronymika op ia eindigende, zijn de volgenden nog als hedendaagsche geslachtsnamen in leven. De oorspronkelike, volle formen der patronymika, die ook grootendeels, zoo niet allen, eveneens nog als friesche geslachtsnamen bestaan, zijn er by gevoegd tot vergelyking: Bothnia (Bottinga); Brunia en Bruinje (Bruininga); Burmania, Van Burmania en Burmanje (Burmanninga)30 enz. Al deze patronymika zijn ook weêr van oud-germaansche mansvóórnamen ontleend, waarvan eenigen nog heden by de Friesen als zoodanig in gebruik zijn; b. v. Botho of Botte, Bruno of Bruin, Dodo of Doede, Sine, enz. Over Groenia, Groeninga, afgeleid van Gruno, zie men bl. 29. Over Tania, Tanninga, van Tanno, bl. 39. Over Venia en Veenje, Feninga, van Fene, bl. 57 en 61. En over Hania, Hanje, Haninga, bl. 65.

Friso, Frise, Frese, Friese, in verkleinform ook als Frieske en Vrieske, is een oud-germaansche mansvóórnaam, die ook thans nog wel in gebruik is, hoe wel zeldzaam, en dan nog meest in Friesland. Förstemann vermeldt hem reeds in zijn Altdeutsches Namenbuch en Wassenbergh en Leendertz eveneens in hunne lijsten van friesche en nederlandsche personennamen. Behalve Frisia zijn van dezen mansvóórnaam nog de volgende patronymikale geslachtsnamen ontleend: Friesenga, Vriesinga, Vriesenga, Friesinga, Fresing, Friesema, Friezema, †Friesma, Vriesema, Frezema, Fresema, Fresena, Friesen, Friese en Vriese; verder nog Friso, en misschien ook, althans in sommige gevallen, Vries en Frese, benevens het verlatynschte Fresenius, dat oorspronkelik het patronymikon Fresen is.

De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis

Подняться наверх