Читать книгу De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis - Johan Winkler - Страница 4

Inleiding.

Оглавление

Inhoudsopgave

§ 1. De eerste menschen, of liever zy, wier namen het eerst in onze geschiedboeken vermeld worden, hadden, ieder voor zich, maar éénen enkelen naam. By alle volken der oudheid, by Joden, Egyptenaars, Grieken, Romeinen, by allen, van welken stam ook, was dit oorspronkelik het geval. Een enkele naam werd voldoende geacht voor eenen enkelen persoon. Hoe ouder de namen, of beter: hoe vroeger de menschen leefden, wier namen ons bewaard gebleven zijn, hoe eenvoudiger hunne namen waren. Later kwamen ook samengestelde namen in gebruik, en nog later namen de menschen, de machtigen en voornamen het eerst, ook twee namen aan. Van die twee namen was echter slechts één de eigenlike naam, die uitsluitend voor den persoon gold welke hem voerde. De andere naam was gewoonlik een patronymikon of vadersnaam, soms ook oorspronkelik een by- of toenaam van den man zelven of ook wel van zynen vader; in het laatste geval gold die naam dan voor al de kinderen van eenen en den zelfden vader. Deze tweede namen werden in verloop van tijd ook wel erfelik; zy gingen niet alleen van den vader op den zoon, maar ook wel op de kleinzonen over, en op de volgende nakomelingschap. Dit was de oorsprong van de geslachtsnamen die eigen zijn aan al de leden van eene en de zelfde maagschap. Maar eigenlik gezegde geslachtsnamen, volkomen in den zelfden zin dien de beschaafde volken in den tegenwoordigen tijd aan dat woord hechten, hadden de ouden niet. Deze zaak was by hen niet, of slechts weinig door wetten geregeld. In het aannemen en afleggen van namen, vooral van by- en toenamen, die de plaats vervulden der hedendaagsche geslachtsnamen, gingen de oude volken zeer willekeurig te werk. En onze eigene voorouders vóór 1811, toen de wetgeving op den burgerliken stand, en daar mede op de geslachtsnamen, geregeld werd, deden niet anders.

Juist zóó als by de volken der oudheid, is ook de geschiedenis der persoonsnamen, en der daaruit ontstane geslachtsnamen by onze eigene voorouders, by de Germanen in ’t algemeen. De oudsten onzer voorouders, ’t zy ze van frieschen of van saksischen stam waren, ’t zy ze deel uitmaakten van de talryke kleine stammen—Batauers, Kaninefaten, Maresaten, Sicambriers, Taxandriers, Morinen, Menapiers, waar van er velen later zich onder den naam van Franken vereenigden—zy allen droegen slechts éénen enkelen naam. En hoe ouder, hoe vroeger de namen der Germanen in de geschiedboeken vermeld worden, zooveel te eenvoudiger waren de namen. Abo, Athal, Bercht, Dodo, Edo, Fritho, Gero, enz. waren zulke eenvoudige mansnamen. Deze namen waren, by honderden in getale, by de verschillende volken van germaanschen bloede in gebruik. Eenigen er van zijn ook tot op den dag van heden in gebruik gebleven; by de Friesen vooral is dit met betrekkelik velen dezer namen het geval. Men noemt deze enkelvoudige namen wel naamstammen, wijl de latere samengestelde namen uit deze naamstammen ontstaan zijn en geformd. Weldra toch, by toenemende volkrijkheid, waren deze namen niet meer voldoende ter onderscheiding. Immers kwam het wel voor dat verschillende personen, leden van een en den zelfden stam, soms wel van eene en de zelfde maagschap, den zelfden naam droegen. Dit gaf verwarring; maar tevens aanleiding om nieuwe namen te zoeken. En men vond die, door twee namen, tot dus verre elk op zich zelven in gebruik, te verbinden, saâm te voegen tot éénen enkelen nieuwen naam. Van de enkelvoudige namen of naamstammen Gero en Hart b.v. maakte men Gerhart (Gerard, Gerrit, Geert), van Athal en Win formde men Athalwin (Alewijn), en Thiudo (Tiede) en Rik voegde men samen tot Thiudorik, Theodorik (Diederik, Dirk). De samenstelling dezer namen was aan weinige of geene taalkundige of andere wetten gebonden, behalven aan die der welluidendheid en zoetvloeiendheid. Men kon in den regel de naamstammen samen voegen, gelijk men wilde. Zoo kon men b.v. van de naamstammen Gang en Olf of Wolf zoo wel Gangolf maken als Wolfgang; van Hart en Gero zoowel Gerhart als Hartger; beide formen komen voor. Men had dus tamelik vry spel, en vooreerst geen gebrek aan eigennamen. Want zoo de oude enkelvoudige namen by honderden telden, door willekeurige samenvoeging van al deze naamstammen kon men honderd-duizenden van nieue namen formen. By duizenden zijn deze samengestelde namen ons in oude geschriften en oorkonden overgeleverd geworden; by honderden zijn ze nog onder ons in gebruik. Men kan er duizenden vermeld en beschreven vinden in Förstemann’s Altdeutsches Namenbuch.

Deze namen waren natuurlik geenszins zinledige klanken. Integendeel! zy hadden allen eene beteekenis. Oorspronkelik waren het allen eenvoudige woorden, aan de volksspreektaal ontleend. De namen werden toen nog door het volk verstaan; het waren zinryke namen, en als zoodanig verstond men ze. En wijl alle Germanen oorspronkelik eene en de zelfde stamtaal gesproken hadden—hoe wel dan min of meer gewyzigd in uitspraak en woordenschat by de verschillende stammen—zoo verstonden ook allen deze namen, en gingen die namen, zonder bezwaar, van den eenen volksstam tot den anderen over. Toch waren van ouds her by het eene volk meer deze, by het andere meer gene namen in gebruik, en kon men dus daar uit, met eenige zekerheid, afleiden, tot welk volk, tot welken stam, tot welke maagschap deze of gene persoon behoorde. Maar overigens hadden de namen weinig kenmerken waar uit men weten kon, van welk volk of welke maagschap de dragers dier namen deel uitmaakten. Er waren geene algemeene namen, aan al de leden van een enkel geslacht eigen, en waaraan men elkanderen kennen en herkennen kon. In deze leemte, welke zich, by de toenemende volkrijkheid, vooral ook by het steeds drukker wordende verkeer der menschen onderling, hoe langer hoe meer deed gevoelen—in deze leemte werd voorzien door den kinderen samengestelde namen te geven, waar de namen van vader of moeder, zoo deze namen enkelvoudige naamstammen waren, of ook deelen van de namen der ouders, zoo dezen reeds samengestelde namen voerden, in voorkwamen. Heette de vader b. v. Bruno en de moeder Hildigunda, dan kregen de zonen dezer echtgenooten wel de namen Brungar, Hildebrun, Brunolf, de dochters die van Brunhilda, Hildeberchta, Gundtruda. Deze samengestelde namen waar de namen of naamstammen van vader en moeder in voorkwamen, waren eene eerste, zwakke poging om algemeene namen te formen, die aan alle leden van een gezin iets eigens gaven, waar door zy zich van anderen onderscheidden, en als kinderen van één paar ouders, of als afstammelingen van eenen enkelen stamvader, aan anderen kenbaar waren. Later bereikte men hierin beter doel, door ware patronymika te formen; te weten, door den uitgang ing, op zich zelven een oude naamstam, te voegen achter den naam van den vader. Als b. v. de vader van eenen jongeling die Athalbercht heette, den naam droeg van Athal, dan noemde deze jongeling zich Athalbercht Athaling, dat is Athalbercht zoon van Athal, ter onderscheiding van anderen die ook wel Athalbercht heetten, maar geen zonen van Athal waren. (Athalbercht Athaling, dat is in onze tegenwoordige taal Albert Adeling.) Sedert deze patronymika of vadersnamen in gebruik gekomen waren, was er eenen grooten stap voorwaarts gedaan, ter verkryging van geslachtsnamen. Immers niet aleen Athalbercht voegde dat patronymikon Athaling achter zynen eigenen naam, maar ook zyne broeders Athalgar (Alger), Athalwin (Alewijn) en Athalhart (Allart) deden eveneens, wijl ze ook zonen van Athal, dus ook Athalingen waren. En zoo hadden zy, alle vier gebroeders, in dien gemeenschappeliken vadersnaam eenen band die hen verbond, en waren ze ook aan geheel vreemden, als broeders, als zonen van éénen zelfden vader kenbaar. Deze patronymika, als oorsprong van duizenden hedendaagsche nederlandsche geslachts- en plaatsnamen, zijn in de volgende bladen van dit werk uitvoeriger behandeld en verklaard.

Omstreeks het jaar 1000, ook een paar eeuen vroeger en later, waren deze patronymika by de germaansche volksstammen in volle gebruik, en dienden ze wel als geslachtsnamen. Na de 10de eeu kwamen er ook andere namen in gebruik, ter nadere aanduiding van personen. Dit waren soms bynamen, afgeleid van de eene of andere persoonlike eigenschap van de dragers dier namen, of ontleend aan plaatsnamen, of aan andere byzondere zaken. En het bleek soms, dat deze namen zoo vast verbonden waren aan de personen die ze droegen, dat zy ook op de zoons van die personen overgingen, en later op de kleinzoons; met andere woorden dat zy erfelik werden, en volkomen als geslachtsnamen in gebruik bleven. Tevens kwam er na den jare 1000 nog eene andere wyze om vadersnamen of patronymika te formen, in zwang; eene andere wyze dan de tot dan toe gevolgde door achtervoeging van ing achter den vaders naam. Immers door veelvuldig gebruik, en uitsluitend in dien form, was het woordje ing in onze taal als ’t ware versleten geraakt. Het had by het volk zyne beteekenis verloren; men verstond het niet meer. De namen die op ing uitgingen, en die er nu eenmaal waren, bleven wel voor en na in gebruik, maar men formde geen nieue meer. Was er nu een jongeling die Wolther heette, en zijn vader droeg den naam van Bruno, dan noemde hy zich nu niet meer, naar oude zede, Wolther Bruning, maar Wolther Bruyns soen, Wouter, de zoon van Bruin,—wat overigens geheel op ’t zelfde uitkomt.

§ 2. De kruistochten gaven den menschen aanleiding om hunne vaste, vaak afgezonderd liggende woonsteden te verlaten, en door andere gouen te trekken, door verre landen te zwerven. Zy kwamen, zoodoende, veelvuldig met andere, tot dus verre hen geheel onbekende menschen in aanraking en verkeer. Zy kregen hierdoor hoe langer hoe meer behoefte aan vaste by- of toenamen, ter onderscheiding van de gelijknamige personen, die zy in andere plaatsen gezeten vonden, en die dikwijls in hun gezelschap naar het Heilige-land trokken. Immers vroeger, op de eenzame hoeve, mocht één enkele naam, Hugbrecht b. v., voldoende geweest zijn voor éénen enkelen man,—vroeger, in het kleine dorp waar maar twee mannen waren die Hugbrecht heetten, mocht het voldoende geweest zijn, zoo men dien eenen man Hugbrecht Woltering noemde, naar zynen vader Wolter, en den anderen man Hugbrecht Bernding, naar zynen vader Bernd (Bernhart)—thans, onder die duizenden kruisvaarders, onder dat groote getal tochtgenooten, waar mede zy gezamentlik naar ’t Heilige-land trokken, waren er zoo velen die Hubrecht heetten! Maar er waren slechts weinigen, soms was er ook niemand by de schare, die wist dat de vader van den eenen Hubert den naam had gedragen van Walther, die van den anderen den naam van Berend; dat dus de eene Hugbercht een Woltrink, de andere een Bernharding was. De noodzakelikheid drong dus spoedig om die verschillende Hugberts van elkanderen te onderscheiden. En daarop wist het redzame volk wel raad. Den eenen die eenen rooden baard had, noemde men Hubert Roobaert, den anderen die byzonder lang was van gestalte: Hubert de Langhe. De derde praalde dikwijls met de scherpte van zijn zwaard: de volksgeestigheid had hem weldra, eerst spottender wyze, den toenaam Scerpsweert gegeven. De vierde eindelik had zich in zyne woonplaats Keulen by ’t heir der kruisvaarders gevoegd; dies noemde men hem Hubert de Ceulenaere. En die bynamen bleven in gebruik zoo lang de kruisvaart duurde, en ze bleven ook wel aan de personen hechten, als dezen reeds weder in eigen huis en hof waren terug gekeerd, en gingen ook later wel op hunne kinderen over.

Na de kruistochten was het vooral de opkomst en aanvankelike bloei der steden, met het ontstaan van den derden stand, die der vrye poorters of burgers, welke zeer bevorderlik was aan het ontstaan van by- en toenamen, eerlang ook van vaste geslachtsnamen. In die steden vestigden zich velen van het platte land, die tot dus verre slechts eenen enkelen naam, hoogsten nog een patronymikon daarenboven gevoerd hadden. Vreemdelingen, van heinde en verre soms samengevloeid, of door het grillige noodlot her- en derwaarts verdreven, woonden eerlang als burgers naast elkanderen in de enge straten der opkomende steden. Daar kende men elkanderen niet van vroeger; daar kende men nog veel minder elkanders maagschap, dus evenmin elkanders vadersnamen. Zoo was men genoodzaakt elkanderen nieue toenamen te geven, ter onderscheiding van gelijknamige personen. De poorters der steden oefenden veelal het eene of andere handwerk uit, of dreven de eene of andere koopmanschap. Niets lei dus nader voor de hand, om twee mannen die beiden Godefert heetten, maar waar van de eene kleêrmaker was en de andere in kruideryen handelde, te onderscheiden als Godfried de Crudenier en Govaert Snider, Govert de Sceppere of Goert Schroeder, al naar mate snider, sceppere of schreuder—in Friesland nog heden ten dagen skroar—de gewone benaming was voor kleêrmaker, in de gouspraak der landstreek waarin de stad gelegen was. Ook noemde men den lieden wel naar hun handwerkstuich, of naar hunne koopwaar. Den Govert die kleêrmaker was, noemde men dus ook wel Govert Knipscheer, den Govert die kruidenier was, wel Govert Canneel of Govert Peperman. Liet de eene Govert echter duidelik merken, door zynen tongval, dat hy een Fries was, spoedig hadden zyne nieue stadgenooten hem Govert de Friese genoemd; en vertelde de andere dikwijls van Gent of van Groningen, als deze of gene plaats zyne geboorteplaats was, aanstonds had de volksmond hem Govaert van Ghent of Godefried van Groeninghe gedoopt. Breidde de stad zich uit, nam het getal harer huizen voortdurend toe, dan moesten ook die huizen een herkenningsteeken hebben, eenen naam dragen, ter onderscheiding. Gevelsteenen en gevelteekens, en uithangborden, met afbeeldingen, spreuken en namen, voorzagen in die behoefte. En de namen der huizen gingen veelvuldig over op de personen die in die huizen woonden. Woonde de eene Govert in een huis, waar »Daniel in den Leeuwenkuil” in den gevel stond—Govert in den Leeuwenkuil—eerlang ook enkel Govert Leeuwenkuil—zoo noemde hem de openbare volksstem; terwijl de andere Govert, aan wiens huis geschreven stond: »dit es yn den Wulff”, dien ten gevolge den naam kreeg van Govert de Wolf.

Zeer velen van deze by- en toenamen zijn later vaste geslachtsnamen geworden. En de oorsprong en beteekenis er van kan men in dit boek zoeken en vinden—soort by soort.

§ 3. De zuidelike gewesten, Vlaanderen in de eerste plaats, waren in de middeleeuen den noordeliken gouen verre vooruit in beschaving, in volkrijkheid, in den bloei van hunnen handel en nyverheid; ook in talrijkheid van welvarende steden. Daar deed zich dus de behoefte aan by- en toenamen, eerlang ook aan vaste geslachtsnamen veel eerder gelden, veel dringender gevoelen dan in de veel minder bevolkte en toen nog zoo afgelegene noordelike gouen, waar ook handel, nyverheid en verkeer veel minder tierden. Van daar dat in de middeleeuen de geslachtsnamen veel eerder en veel meer in gebruik waren in Vlaanderen dan in Holland, in Brabant dan in Friesland. In oude oorkonden uit die tyden bewaard gebleven, blijkt dat de ingezetenen der vlaamsche steden in die dagen reeds grootendeels, zoo niet allen, vaste geslachtsnamen voerden, terwijl de Hollanders en Friesen uit die dagen, althans zoo ze niet van adelliken stam of anderszins aanzienlike lieden waren, maar eenvoudige burgers en boeren, slechts eenen enkelen naam droegen, hunnen doopnaam; soms ter onderscheiding daarenboven nog eenen persoonliken, niet algemeen voor hunne verwanten geldigen by- of toenaam. Of zoo zy dezen niet hadden, dan kwam daar een eenvoudig patronymikon voor in de plaats; b. v. Heinrik Allaertssoen. De burgers van Brugge en Gent hadden in de 14de en 15de eeu reeds voor verre weg het grootste gedeelte vaste geslachtsnamen. Die van Amsterdam hadden er, over ’t algemeen, nog geen in de eerste helft der zestiende eeu, en zeer velen, de kleine en geringe lieden, hadden er nog geen in de 17de eeu en later. Maar in de kleine steden van de noordelikste gewesten was de verhouding natuurlik nog geheel anders, wat het voeren van vaste geslachtsnamen aangaat. Ten platten lande kwamen de geslachtsnamen daar eerst in de vorige eeu in gebruik. Ja, in vele afgelegene gewesten en gouen, vooral in Friesland, Groningerland en Drente, duurde het tot in deze eeu eer alle landzaten een geslachtsnaam hadden. En waren daar de lieden, in 1811, by de instelling en wettelike regeling van den zoogenoemden burgerliken stand, niet genoodzaakt, ja gedwongen geworden, vaste geslachtsnamen aan te nemen, menigeen in onze noordelikste en noordoostelikste gewesten zoude nog heden geenen anderen naam voeren, dan zynen eigenen vóórnaam, met zynen vadersnaam in den tweeden naamval, als een patronymikon, daar achter gevoegd.

De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis

Подняться наверх