Читать книгу De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis - Johan Winkler - Страница 15

Оглавление

Een byzondere friesche geslachtsnaam is Leefsma, die door een israëlitisch geslacht in Friesland gedragen wordt, en geformd is van den hebreeuschen mansvóórnaam Levi. Deze naam is van zeer jonge dagteekening, van den jare 1811, en in navolging der zuiver-friesche sma-namen opgemaakt. Dat men van Levi en sma niet Levisma gemaakt heeft, is niet vreemd. De form Levisma druischt toch tegen den geest der friesche spraak in; terwijl de form Leefsma, in dat opzicht, onberispelik is, vooral zoo men de f niet te scherp uitspreekt, maar ongeveer Leevsma zeit. Buitendien wordt de vóórnaam Levi by de Joden, in het dageliksche leven, wel verkort als Leev, Leef uitgesproken, en, vooral ook in Duitschland, als Löv, Löw, en zelfs als Löb. Onze nederlandsche form Leip (ten onrechte wel als smaadnaam gebruikt) is daarvan nog eene verdere verbastering. Die verkorte form Leef maakt ook deel uit van den nederlandsch-israëlitischen geslachtsnaam Leefmans. Leefsma is de friesche wederga van de geslachtsnamen Levyssohn en De Levie (de = van), die beiden ook in Nederland voorkomen. Eene zeer zonderlinge samenstelling vertoont deze naam. Hebreeusch en Oud-friesch in één woord vereenigd! Toch is eene dergelyke samenvoeging minder zeldzaam als men wel denken zoude. In vele friesche geslachtsnamen komt zy voor. Te weten: in de geslachtsnamen afgeleid van den eenen of anderen bybelschen of kerkeliken mansvóórnaam, die van hebreeuschen, griekschen, latynschen of anderen oorsprong is; b. v., om ons by de sma-namen te bepalen: Abelsma, Jacobsma, Simonsma (met Siemonsma, Symensma, Siemensma). Maar deze namen komen ons minder vreemd voor, omdat Abel, Jacob en Simon mansvóórnamen zijn die ook door Christelike Germanen worden gedragen, terwijl Levi tot de Israëliten beperkt is.67

Sommige sma-namen, reeds eeuen oud, zijn in zeer versletenen toestand tot ons gekomen, zoo dat de oorspronkelike mansvóórnaam, die aanleiding gaf tot het formen van het patronymikon, naueliks meer te herkennen is. Een voorbeeld daar van is de geslachtsnaam Van Reesema. Als men een oudere form waaronder deze naam ook voorkomt, niet kent, zoude men al licht meenen dat Reesema een patronymikon op ma (en niet op sma) ware van den oud-germaanschen mansnaam Rese, die in de naamlijst van Brons voorkomt, en waar o. a. ook de geslachtsnaam Reesink van afgeleid is. Maar Reesema werd in de vorige eeu nog Reersema geschreven, dat eene samentrekking is van Redersma. Reer, Reder, Redert is een oud-nederlandsche mansvóórnaam die in zynen vollen oudsten form Redart, Redhart is. In de 15de eeu vertoonde deze geslachtsnaam nog zynen vollen form als Redartsma. Toen was Redart Redartsma deken van Oldehove te Leeuwarden.68 In oude geschriften van lateren tijd (16e en 17e eeu) komt deze naam ook als Redertsma, Redersma en Reedersma voor. Rethardisna is een zeer oude oostfriesche form van dit patronymikon, die later in Oost-Friesland ook tot Reersna verloopen is, even als Redartsma tot Reersema en Reesema. Van dezen zelfden ouden mansnaam zijn nog afgeleid de geslachtsnamen Reterink, Reerink, Reering, Reurink, Rörink, Rörik, Rördts, Rierink, Reurts, enz. En tevens de plaatsnamen Rederstall, een dorp in Ditmarschen; Redertshausen, een dorp by Friedbergen in Ober-Beieren; Reringhausen, een dorp by Olpe in Westfalen; Reersum (dat is Rethardesheim) een dorp by Norden in Oost-Friesland, enz.

Bergsma, Brugsma, Hamersma en Wakkersma zijn geslachtsnamen wier oorsprong men ook eer in de woorden berg, brug, hamer en wakker zoude zoeken, dan in mansvóórnamen. Het geslacht Bergsma voert zelfs een varken, friesch baerch, barg, als sprekend wapen. In Kiliaan’s Woordenboek komt dit woord nog voor als »Bergh, Bargh. Maialis, porcus exsectus sive castratus. Ger. Bargh: Ang. Barrowe.” En toch ligt aan dezen geslachtsnaam, zoo mede aan Bargsma, en aan de drie andere bovengenoemde namen een mansvóórnaam ten grondslag. Berg of Barg is eene verkorting van den oud-germaanschen mansnaam Bercht, Barcht, Brecht, Bracht; ook in samenstellingen (Adelbrecht of Albert, Harbrecht of Herbert) zeer algemeen. Andere geslachtsnamen van dezen zelfden mansnaam ontleend, zijn: Bergema, Bergen, Bergs en Bargen; misschien ook Bergman, Bergmans, Barchmans.—Bergsma en Bargsma, naverwante formen van den zelfden oorsprong, staan volkomen in de zelfde verhouding tot elkanderen als Albregt en Albracht, Hermans en Harms, Gerritsen en Garritzen, enz. die ook als geslachtsnamen voorkomen.

Brugsma is een versletene vadersnaam van den mansvóórnaam Brucht, die, ook als Brugt, zelfs als Brug geschreven, nog heden in Friesland in volle gebruik is. Ook kwam hy oudtijds onder alle andere germaansche volken, ook in samengestelde formen voor, als Bruchtert of Burgert (Burghart, Borchart) enz. Met Brugsma komen nog de geslachtsnamen Brugma, Bruggema, Bruchtink, Bruggink, Bruchts en Brugs, waarschijnlik ook Burga, en de plaatsnaam Burchsum (Burch’s heim, Bruchts woonplaats), een dorp op het noordfriesche eiland Föhr, van den mansvóórnaam Burcht.

De geslachtsnamen Hamersma en Hammersma, met Hamringa, Hameringa, † Hammerga en Hammers, en de plaatsnaam Hammerum (Hammara-heim), dorp in Jutland by Ringkiöbing, hebben met het bekende werktuich niets te maken, maar stammen van den oud-germaanschen, door Förstemann ook vermelden mansvóórnaam Hamar (Hamr, Hammer) af. Men houde echter in ’t oog dat deze oud-germaansche mansnaam wel degelik oorspronkelik het zelfde woord is als hamer. De hamer was oudtijds ook een wapen, een oorlochstuich (men denke aan Thor’s hamer), en de Germanen gaven geerne hunnen kinderen de namen van hunne wapens: Ger, Geer (Gerhart, Gerolf) = speer; Bronno = schild, harnas; Brant (Hildubrant, Hadubrant, Adelbrant) = zwaard, enz.

Wakkersma eindelik, met Wakkers en misschien Wakker, en met menige plaatsnaam in germaansche landen, stamt van den ouden mansvóórnaam Wakker, by Förstemann als Vacar, Wacchar, voorkomende.

§ 49. Tusschen de geslachtsnamen die op sma en die op sema eindigen, bestaat geen ander verschil dan in uitspraak. Sma komt als uitgang in den regel in Friesland bewesten Lauers voor, sema in Groningerland en ook in Oost-Friesland; b. v. Geertsma in d’ eene, Geertsema in d’ andere gou. En zoo is ’t ook met Bonsma en Bonsema, met Boersma en Boersema, Bylsma en Bylsema, Duursma en Duursema, Hansma en Hansema, enz. De oorzaak van dit kleine verschil berust enkel en aleen op ’t onderscheid in tongval tusschen de Friesen beoosten en bewesten Lauers. De Friesen in ’t algemeen maakten van hunne mansvóórnamen, sedert zy den oud-frieschen form van den genitivus op a niet meer gebruikten, den tweeden-naamval op is of es. Van den mansvóórnaam Geert b. v. maakten zy in den tweeden-naamval Geertis of Geertes. Kwam daar nu het oude woord ma achter ter forming van een patronymikon, dan ontstond alzoo de geslachtsnaam Geertisma of Geertesma. In oude friesche oorkonden, vooral uit de 14de en 15de eeu, vinden wy vele patronymikale geslachtsnamen in dezen form; Aylufsisma (later Alofsma), Juwisma (Jouwsma), Jarichisma (Jarichsma), Siukesma (Sjoeksma), Siwrdesma (Sjoerdsma), enz. By de Friesen bewesten Lauers krompen deze volle formen gedurende de 16de en 17de eeu in. Zy verloren hunne toonlooze i of e, en werden Alofsma, Sjoerdsma, Geertsma, als boven aangeduid is. Maar by de oosterlauersche Friesen, dat zijn de hedendaagsche Groningerlanders en Oost-Friesen, die in hunnen tongval breeder zijn dan hunne westelike buren, en gerekter spreken, bleef die toonlooze e in deze oude patronymika bewaard. Maar omdat in der daad de volle formen Jeltisma, Geertesma zelfs voor eene groningerlandsche tonge op den duur te zwaarwichtig, te ongemakkelik om uit te spreken zijn, zoo verliepen deze namen van Jeltesma tot Jeltsema, van Geertesma tot Geertsema; by zeer gebruikelike letterkeer sprak men es als se uit. De oorspronkelike formen Geertesma en Hoekesma werden dus by de westerlauersche Friesen samengetrokken tot Geertsma en Hoeksma, by de oosterlauersche tot Geertsema en Hoeksema. En een ander onderscheid bestaat er tusschen deze twee naamformen, tusschen deze twee patronymikale uitgangen niet.

Eenige weinige sma-namen, allen in Friesland tusschen Fli en Lauers inheemsch, hebben deze samentrekking van isma of esma tot sma niet ondergaan, maar hunnen ouden vollen form behouden. Dat zijn b. v. Agesma, Aukesma, Minnesma, Pebesma, Sibesma met Siebesma en Sybesma, afgeleid van de nog heden gebruikelike friesche mansvóórnamen Age, Auke, Minne of Menno, Pebe of Pibo en Sibe. Hadden deze namen, die door hunnen ouden form aanduiden dat zy van oude dagteekening zijn, de gewone samentrekking ondergaan, dan zouden zy nu Aagsma, Auksma, Minsma, Peepsma en Sypsma luiden.

De volgende geslachtsnamen, allen in Groningerland inheemsch, mogen als voorbeelden der sema-namen gelden: Ausema, Bansema, Brondsema69. Deze namen zijn allen patronymika van oud-germaansche, grootendeels bepaaldelik oud-friesche mansvóórnamen. Maar van Ilpsema is de oorsprong my duister. Franssema is van Frans afgeleid, dat weêr eene verkorting is van den kerkeliken naam Franciscus. Echter is deze kerkelike naam oorspronkelik toch een germaansche; de mansvóórnaam Frank ligt er aan ten grondslag. Roelfsema is duidelik genoeg, en stamt met Roelfzema en het westerlauersche Roelofsma af van den bekenden mansnaam Roelf, Roelof, Rudolf. Op bl. 92 is Klootsema reeds verklaard. Ausema komt van den frieschen mansvóórnaam Aue, die hedendaags meest in verkleinform als Auke in gebruik is, en die in zyne onverkleinde gedaante tevens aan de geslachtsnamen † Auwema en Auwen oorsprong gaf. Bansema komt met de maagschapsnamen Banning, Olden-Banning, Nyen-Banning en Bans van den ouden mansvóórnaam Banno.—Brondsema en Brontsema, met Bruntink, Brunten en Brunt, stammen af van Bront of Brunt, een mansvóórnaam die of eene samentrekking is van den samengestelden naam Bronnert, Brunnart, Brunhart, of eene uitbreiding, door zeer gewone aanhanging eener t, van den naamstam Bron, Bronno, beide oud-germaansche mansvóórnamen. Van dezen laatsten naam, die in Friesland nog in gebruik is (my is een man bekend, te Emden geboren, te Leeuwarden wonende, althans van 1850–1870, die Bronno Brons heet), stammen de geslachtsnamen Bronninga, Bronnema, Bronsema en Brons, welke laatste naam veelvuldig voorkomt in alle gouen tusschen Fli en Eems en verder oostelik. De maagschapsnaam Bronkema eindelik is een patronymikon van Bronke, Brunnico, dat is Bronno in verkleinform.—Jelte, Tiete en Weite, waarvan Jeltsema, Tietsema en Weitsema, zijn in onze noordelike gewesten, voor zoo verre de ingezetene bevolking daar van frieschen stam is, in volle gebruik als mansvóórnamen.—Luurtsema eindelik en Luursema zijn met de geslachtsnamen Luurts, Luurs, Luirs, Lührs en Luyrink afgeleid van twee verschillende, maar na-verwante oud-germaansche mansvóórnamen. Te weten: van Luithart, Ludehart en van Luiter, Luther, Lothar of Liudheri, waar Luurt en Luur afgesletene en samengetrokkene formen van zijn. In de formen Luurd, Luyert, Luyer komen deze namen nog eene enkele maal in de friesche, vooral friso-saksische gewesten als mansvóórnamen voor. De maagschapsnamen Luurtsema en Luursema zijn nu slechts in Groningerland inheemsch, maar hadden oudtijds hunne tegenhangers in de namen der nu uitgestorvene geslachten Luyrtsma in Friesland bewesten Lauers, Lyursna in Friesland beoosten Eems.

Door infloed der hollandsche uitspraak en spelwyze, die steeds de s als beginletter van woord of lettergreep, vóór eenen klinker, door de z vervangt, is by eenigen van de sema-namen die uitgang in zema veranderd. Geslachtsnamen, die deze verkeerde, onfriesche spelwyze vertoonen, zijn: Gerzema (de goede form Gersema komt ook voor), Hoekzema (nevens Hoeksema), Roelfzema (naast Roelfsema), Rinzema, Schultzema, Wiertzema en Zetzema. En by sommige sma-namen, waar de mansvóórnaam, die er aan ten grondslag ligt, op k eindigt, is de s van sma met die k tot eene x versmolten. Deze verouderde spelling, op bl. 46 ook besproken, treffen wy aan in de namen Blinxma (zie bl. 46), Boxma, Haaxma (zie Haex op bl. 96), Harinxma en Van Harinxma (de zuivere form Haringsma komt ook voor), Looxma, Sixma (Siksma en zelfs Sixsma bestaan ook), enz.

Eenige geslachtsnamen zijn slechts sema-namen in schijn, maar behooren in der daad tot de ma-namen (zie § 45). Het zijn die namen, waar by de mansvóórnaam, die er aan ten grondslag ligt, reeds op zich zelven op se eindigt; b. v. Reitse, Haitse, Sytse, Ritse, waar de geslachtsnamen Haitsema, Reitsema, Ritsema en Sytsema van afgeleid zijn. Deze geslachtsnamen vervallen dus niet in Hait en sema, maar in Haitse en ma, Reitse en ma, enz. Haitse, Reitse, Ritse en Sytse zijn nog heden in Friesland als mansvóórnamen in volle gebruik, en de patronymikale geslachtsnamen daarvan afgeleid, komen in het westerlauersche Friesland ook in samengetrokkenen form, als Haitsma, Reitsma, Ritsma en Sytsma voor.

De geslachtsnamen die op sna en sena eindigen († Edzardsna, † Sierksena), staan volkomen in de zelfde verhouding tot die welke op na uitgaan (zie § 46), als de sma en sema-namen staan tot die welke ma tot uitgang hebben. Deze sna- en sena-namen komen slechts in Oost-Friesland voor; niet in de friesche gewesten die tegenwoordig deel uitmaken van de Nederlanden. Wy hebben er ons in dit werk dus niet verder mede op te houden. Het is voldoende er op gewezen te hebben, ter wille der volledigheid. Die er meer van weten wil, even als van de andere byzonder-friesche geslachtsnamen in ’t algemeen, leze myne studien over friesche eigennamen in De vrije Fries, deelen XIII en XIV.

§ 50. Onder de oorbeeldig-friesche patronymikale geslachtsnamen, zoowel van ouden als van nieuen form, zijn er eenigen die het voorzetsel van voor zich hebben. In zoo verre als al deze namen vadersnamen zijn, of daar voor gelden, past dit van volstrekt niet vóór deze namen. Van past slechts vóór plaatsnamen. By de samenstelling van deze friesche namen met van er voor is soms domme en dwaze navolging in het spel geweest van het gebruik dat by andere Nederlanders, en vooral by Duitschers, wel in zwang was en nog is, om de geslachtsnamen, als ’t ware, te adelliken, door er van of von voor te zetten.70 Die zoo deden, hebben niet bedacht dat de oude friesche geslachtsnamen (Burmania, Cammingha, Harinxma) uit en op zich zelven reeds tuigen van het edelste bloed onder alle germaansche volken—het bloed der vrye Friesen, die geenen vreemden tooi noodig hebben om hunnen alouden edeldom te staven. Maar waar van zulk eene dwaze naäpery geene sprake kan zijn, daar moeten deze vadersnamen beschoud worden als dienstdoende plaatsnamen. De staten en saten, stinsen en heerden toch der Friesen, de sloten der edelingen, de landhoeven of boereplaatsen der vrye, eigenerfde boeren (Einierden, Erfegsen), dragen in den regel als eigennamen de patronymika der eerste, oorspronkelike stichters en bezitters; b. v. Abbinga-state, Aggema-state, Allinga-sate, Elgera-sate, Cleveringa-heert, Ompteda-burcht, enz. In het dageliksche leven laat men de woorden state en sate wel achterwege, als men van deze plaatsen spreekt, en zeit eenvoudig: »ik woon op Abbinga”, en »ik kom van Allinga”. Neemt men nu aan, dat de friesche geslachtsnamen met van er voor, oorspronkelik zulke plaatsnamen geweest zijn, dat b. v. Van Baarda en Van Bloemersma eigenlik in de plaats staan voor Van Baarda-state en Van Bloemersma-sate—dan ligt er nog eenen redeliken zin in deze namen; maar ook slechts in dat geval. Anders zijn namen als Van Hottinga en Van Buma in het Friesch even dwaas, als b. v. Van Jansen en Van Pietersen in het Hollandsch wezen zouden, als Von Schiller, Von Schumacher, Von Schweitzer in het Hoogduitsch zijn. Zie ook § 26.

Het is wel voorgekomen dat de huurboer of pachter van eene als landhoeve ingerichte adellike state, die den naam droeg van haar eerste stichters en bewoners (nemen we b. v. Olferda-state), dien alouden naam met van er voor, als Van Olferda voor zich en de zynen als eenen vasten geslachtsnaam aannam, ofschoon de oorspronkelike bezitters van die state, tevens de eenigen welke op dien naam recht hadden, nog leefden, ofschoon het oude geslacht Olferda nog bestond en bloeide. De boer, in zyne onnoozelheid, vatte dezen naam eenvoudig als een plaatsnaam op. Hy noemde zich Van Olferda(-state), omdat hy op Olferda(-state) woonde. Hier hebben wy dus het omgekeerde van het gene elders wel voorkomt: de form van den naam zonder van, is hier de oudste en oorspronkelikste, de eenige echte, soms de eenige adellike. Terwijl de form met van eenvoudig een willekeurig aangenomen geslachtsnaam is. Maar ook omgekeerd zijn dikwijls juist de namen der oudste, adellike geslachten by de Friesen met dit van voorzien, terwijl de namen der burgerliken dat voorvoechsel missen. Als dit nu by overigens oorbeeldig friesche geslachtsnamen voorkomt, dan is dit van een byvoechsel van lateren tijd, dan is het een toevoechsel tot den naam, uit de 16de of 17de eeu, uit den tijd van het verval der friesche taal dagteekenende. En dan komt die zelfde naam, in de oudste oorkonden, in zynen oudsten form voor, zonder van, ’t welk er ook niet by behoort. Van Cammingha, Van Bothnia, Van Burmania zijn in de middeleeuen slechts als Cammingha, Bothnia, Burmania bekend.

Zie hier eenige voorbeelden van friesche geslachtsnamen met het voorvoechsel van: Van Goslinga en Van Gosliga, Van Haga, Van Eysinga, Van Hettinga, Van Hanja, Van Abbema, Van Reesema (zie bl. 132), Van Itsma. Tevens bestaan ook de formen zonder van: Goslinga met Gosliga; Haga met Ter Haagha71; Eisinga en Eizenga; Hettinga en Hettenga, Hania en Hanje; Abbema en Abma; Ietsma en Ytsma.

Het overgroote getal friesche geslachtsnamen wordt nog vermeerderd door de verschillende wyzen waarop zy geschreven worden. Deze verschillende formen van namen zijn ook weer eigen aan verschillende geslachten. Elders in de nederlandsche gewesten komt dit ook wel voor (Kranendonk b. v. en Cranendoncq, Derx en Derks), maar nergens zoo veelvuldig als in Friesland. Dat de oude Nederlanders in ’t algemeen zeer onstandvastig waren en zeer onnaukeurig in de wyze waarop zy hunne namen schreven, is bekend. En zoo gebeurde ’t wel dat de eene broêr zynen naam geheel anders spelde als de andere. By meer verwyderde bloedverwanten was dit dikwijls in nog sterkere mate het geval. En zoo liet soms de eene, in 1811, zynen naam op deze wyze, de andere den zelfden naam weêr in anderen form in de boeken van den burgeliken stand schryven en vaststellen. Ook schijnt het wel voorgekomen te zijn dat de hoofden van sommige geslachten, die den zelfden patronymikalen geslachtsnaam voerden, ofschoon zy niet verwant waren, in 1811 overeenkwamen om hunne namen voortaan op verschillende, aan de uitspraak niets afdoende wyzen te schryven, ter meerdere onderscheiding; Kamminga b. v. en Kammenga, Raadersma en Radersma, Attama en Attema.

Ook gebeurde ’t wel dat deze of gene friesche edeling zynen geslachtsnaam en daar mede zijn adeldomsbewijs zóó weinig op prijs stelde, vrywillig zóó verwaarloosde, dat in den loop der tyden zoo wel geslachtsnaam als adeldomsbrieven te loor gingen. Sommige afstammelingen toch der oude, middeleeusche friesche edelen, tot beter en reiner inzicht van de menschelike weerde en bestemming gekomen door de hooge vlucht, die ontwikkeling, beschaving en ware veredeling van den menscheliken geest in den loop der tyden namen, smeten eerlang dien ganschen verouderden, verschimmelden en vermolmden middeleeuschen ridderrommel van zich. Zy herschiepen hunne staten tot saten, hunne sloten en stinsen tot landhoeven, en werden van edellui boeren, vrye eigenerfde friesche boeren, in den besten zin van dit woord, en zonder zich te verboeren, of in beschaving en ontwikkeling achter uit te gaan. Deze edele boeren verloren hunne aloude geslachtsnamen volkomen. Sommigen van hunne nakomelingen, die zelfs de heugenis verloren hadden aan den adeldom en aan den geslachtsnaam van hunne voorouders, namen in 1811 nieue, door hen zelven geformde geslachtsnamen aan. Anderen herinnerden zich nog de geslachtsnamen die hunne voorvaders gevoerd hadden, en zy namen die, maar hunnen adeldom daarom nog niet, in 1811 op nieu aan. En dit is ook eene van de vele redenen, waarom in Friesland sommige adellike en burgerlike geslachten de zelfde namen voeren, en ook waarom in Friesland de geslachtsnamen in zoo verschillende spellingen voorkomen; b. v. Scheltinga en Van Scheltinga, Van Eysinga en Van Eisenga (zie bl. 26 en 60), Van Harinxma en Haringsma, Van Heemstra en Heemstra, Van Cammingha, Kamminga en Cammenga, Aylva en Aleva, Buwalda en Buwolda, Wolda, Walda, Wouda, Walta, enz.

§ 51. Eene kleine groep van nederlandsche geslachtnamen bestaat uit vadersnamen welke geformd zijn van mansvóórnamen met het bepalende lidwoord, eveneens in verbogenen form, daar voor. In de Nederlanden even min als in Engelland en Noord-Duitschland, is men niet gewoon om het bepalende lidwoord voor eenen mansnaam te plaatsen. Men spreekt hier niet van »de Jan, de Piet en de Klaas,” zooals men in Opper-Duitschland wel doet: der Wilhelm, der Joseph, die Maria,” enz. Toch schijnt deze spreekwyze oudtijds hier en daar in Nederland, vooral in Brabant, wel in gebruik geweest te zijn. Anders toch konden wy daar nu geen patronymikale geslachtsnamen ontmoeten, als Swolfs, Smertens, dat is: des Wolfs(zoon), des Mertens(zoon), enz. Want het verbogene lidwoord des (tweede-naamval van de) is by deze namen tot s (’s) versleten, en aan den eersten letter van den oorspronkeliken mansnaam gehecht. Die afslyting komt nog veelvuldig voor; b. v. ’s Heeren goedheid; ’s prinsen beleid; ’s mans berou; voluit: des Heeren goedheid, of de goedheid van den Heer; het beleid van den prins; het berou van den man. Zoo ook Swolfs, ’s Wolfs, des Wolfs zoon, of de zoon van den man die Wolf heet.

Behalven Swolfs en Smertens zijn my van deze soort van geslachtsnamen nog bekend: Smaassen, Spiers, Stielen, Stieltjes, Stiemens, Stillemans, enz.—Smaassen, dat ook als Smasen, Smaasse, Smaessen, Smaesse, en zelfs in Neder-Rijnland tot Schmasen verhoogduitscht voorkomt, is ’S Maassen, des Maassen, des Maassen zoon, de zoon van Maas. En Maas is eene, vooral in Zuid-Nederland gangbare verkorting van den bybelschen mansnaam Thomas.—Speters en Spiers, met de verwante en versletene formen Speers, Spies, Spees, Speessen, is ’s Piers, des Piers zoon, de zoon van Pier, Peer, Pieter, Petrus.—Stillemans komt op deze wyze van den oud-nederlandschen mansvóórnaam Tilleman, Tilman, Tielman, die ook in deze drie formen, en als Tilmans, Tielmans als geslachtsnaam voorkomt.—Stielen en Stieltjes komen eveneens van Tiel en Tieltje, dat is: Tyl, Tilo, welke naam als Tijl, en, in verkleinform, als Tilkin ook als geslachtsnaam voorkomt. Dus beteekent Stieltjes: zoon van den kleinen Tyl.—Stiemens eindelik staat in de plaats van ’S Tiemens, des Tiemens zoon; en Tiemen, Tymen, Tieman, Timan (niet te verwisselen met den griekschen mansnaam Timon) is een oud-nederlandsche mansnaam, die in Friesland en hier en daar in Holland nog heden in volle gebruik is. Van dezen mansnaam, die oorspronkelik Tiedman, Tiudman is, stammen ook de geslachtsnamen Tydeman, Tideman, Tiedeman, Tyman, Tieman, Tiemans en Tiemens af.

De oud-germaansche naam Godfried, vernederlandscht tot Godefert, Godevaert, Govert, Govaert (waarvan de geslachtsnamen Govaerts, Goevaert en Govertz) is de naam waar aan de geslachtsnaam Schoevaerts ontleend is. Deze zelfde naam komt ook als Schovaers, Schoovaert en Schoevaart voor. Schoevaerts is eene wanspelling voor Sgoevaerts, ’S Goevaerts, dat is: des Goevaerts zoon, de zoon van Goevaert of Godfried. Wijl overigens de letterverbinding sg in het begin van een woord of lettergreep in de nederlandsche taal niet voorkomt, zoo kwam men er toe om Sgoevaerts als Schoevaerts te schryven, te meer wijl volgens den byzonder-hollandschen tongval de sch als sg wordt uitgesproken. Deze zelfde vervanging van sg door sch komt ook voor in den vlaamschen geslachtsnaam Keerschieter, die oorspronkelik Keersgieter was, het bedrijf aanduidende van den man die keersen giet, die gegotene kaarsen maakt. (Eene andere zonderlinge verbastering van dezen zelfden naam Keersgieter, die werkelik ook in dezen zuiver geschrevenen form voorkomt, vindt men vermeld in § 165). Zoo zag ik den naam der stad ’s Gravenhage en dien van het dorp ’s Gravezande wel geschreven als Schravenhage en Schravezande, en de geslachtsnaam ’S Grauwen komt ook als Schrauwen voor; zie § 64. In den geslachtsnaam Schoevers vinden wy ’t oorspronkelike Schoevaerts, ’s Goevaerts nog meer verbasterd.

Deze geslachtsnamen met voorgevoegde s, afgesleten uit des, zijn oorspronkelik in de brabantsche en limburgsche gouen van Nederland inheemsch.

Daar is nog een nederlandsche geslachtsnaam die tot deze groep schijnt te behooren, maar waar de s van des niet saamgesmolten is met de eerste letter van den mansnaam; dit is de geslachtsnaam ’S Jacob. Vreemd is het ook dat de naam Jacob zelve hier niet verbogen is. Ware het ’S Jacobs, de oorsprong van dezen naam zoude aan geen twyfel onderhevig zijn. Nu echter ben ik niet zeker; te meer niet, wijl het geslacht dat dezen naam draagt, naar ik meen, niet van nederlandschen oorsprong is. Deze s, van des versleten, ons Nederlanders overigens zoo wel bekend uit sommige plaatsnamen (’s Gravenhage, ’s Hertogenbosch, ’s Heerenberg), maakt ook nog deel uit van een paar andere geslachtsnamen, die in § 64 te vinden zijn.

§ 52. Eene byzondere ondergroep van de patronymikale maagschapsnamen met voorgevoegde s, formen die geslachtsnamen welke met ser en tser beginnen. (Serroelofs, Tserstevens). Deze namen bestaan uit eenen mansvóórnaam, met het woord her, (h)er, heer daarvoor, en tevens met het bepalende lidwoord, in den tweeden-naamval verbogen. Serroelofs b. v. is: Sherroelofs, ’s Her Roelofs, des heeren Roelofs, de zoon van den heer Roelof. Of liever nog: de zoon van Heer Roelof; immers het woord her, heer, is in deze namen niet mede verbogen geworden, wijl het met den eigenliken mansvóórnaam zoo vast versmolten was, dat beide woorden slechts als één enkele naam golden (Heer-Roelof), en ook als één enkele naam verbogen werden (des Heer-Roelofs, en niet: des heeren Roelofs). De h van her is weggesleten, door den infloed der scherpe s die voorafgaat, en die de h, in de uitspraak, nagenoeg stom maakt. En dit nog zoo veel te meer, als deze namen slechts in de vlaamsche gewesten voorkomen, hooftsakelik in West-Vlaanderen, waar de volkseigene uitspraak de h als beginletter van woord of lettergreep, toch uiterst weinig, veelal in het geheel niet, hooren laat.

De geslachtsnamen met ser beginnende, zijn allen van hoogen ouderdom. Grootendeels komen zy reeds in de middeleeuen voor. Zy deden toen echter nog gewoonlik slechts dienst als eenvoudige vadersnamen, als toenamen die maar voor eenen enkelen persoon golden; geenszins als eigenlike geslachtsnamen. Zoo vind ik in eene oude vlaamsche oorkonde, welke afgedrukt is in de Annales du Comité flamand de France, Duinkerke, 1853, bl. 244, zekeren Karstiaen ser Boidekins soene vermeld, als schepen van de stad Damme, in 1286. Karstiaen ser Boidekins soene, dat is: Karstiaan, (eene verdietsching van den mansvóórnaam Christianus) de zoon van heer Boidekin, Bodekyn, verkleinform van den ouden mansvóórnaam Bode, Bodo, Botho, Bote. Onder laatstgenoemden form is deze naam nog heden in Friesland in volle gebruik. De geslachtsnamen Botinga, Botenga, Bootsma, Botes, Boten, Boots, enz. zijn er van geformd.

Zie hier eenige geslachtsnamen van deze groep: Serarents, (Serarens, Serraris).72 De mansnamen die aan het grootste deel dezer vadersnamen ten grondslag liggen, Arent, Bruno, Jacob, Lip (Philippus), Neel (Cornelis), Pieter, Rein (Regino, Ragin), Sander (Alexander), Simoen (oud-vlaamsche form van Simon), Staas (Eustatius), Steven, Vrank (beter Frank) (zie bl. 135) en Wouter zijn algemeen bekend. Serdobbels is, gelijk het eveneens voorkomende enkele Dobbels, van den mansvóórnaam Dobbel, Dubbel, Dubbeld, die een verbasterde form is van den vollen haam Dibbolt, Dietbold, Thiebout, Thiudbald; zie bl. 51. Seroyen, ook nog meer samengetrokken als Sroyen voorkomende, beteekent: zoon van heer Oye, dat is eene verfloeiing van Ode, Odo, Udo, een oud-germaansche mansnaam, die aan zeer vele geslachtsnamen en plaatsnamen ten grondslag ligt. De oorsprong der geslachtsnamen Sergeys, Sergeyssens en Sergeysels is waarschijnlik de mansvóórnaam Geys, Gijs, Gîs, Gisil. Die van den geslachtsnaam Serruis, welke naam ook als Serruys, Seruis en Serruus voorkomt, is nog minder zeker. Ruisch is wel een oud-nederlandsche mansvóórnaam, die in de 14de, 15de en 16de eeu te Amsterdam in gebruik was.73 Maar dat Serruis van dezen naam zoude ontleend zijn, betwyfel ik op grond dat juist de West-Vlamingen, by wie deze geslachtsnaam inheemsch is, de sch op ’t einde der woorden wel degelik en duidelik uitspreken, even als de Friesen ook doen. Ruisch kon in hunnen mond dus moeielik tot Ruis (Serruis) versleten zijn, al is dit in de hollandsche spreektaal een zeer gewoon geval. Ware de geslachtsnaam Serruisch, dan zoude ik op deze afleiding niets hebben aan te merken. Thans wil ik liever denken aan den oud-germaanschen mansvóórnaam Huso, Huis, die in den vlaamschen mond de h verloren heeft—Ser(h)uis. Over dezen naam Huso zie men bl. 29. Buitendien blijft de mogelikheid bestaan dat de naam Serruis in het geheel geen vadersnaam is, maar eenvoudig het woord seruis of loodwit. Dit woord, een bastert van het fransche woord céruse, werd in myne jeugd te Leeuwarden steeds gebruikt om de verfstof loodwit aan te duiden; en dit is nog heden in de zuidelike gewesten het geval. In dit geval kan Serruis als naam van eenen schilder of van eenen koopman in verfstoffen in gebruik zijn gekomen. Weiten, de mansnaam waar Serweytens van afgeleid is, komt nog heden wel in Vlaanderen voor, even als in den form Weite, Weit in Friesland. Het is een oud-germaansche vóórnaam, waarvan ook nog de geslachtsnamen Weytingh (zie bl. 32), Weitema, Weitsema (zie bl. 135), Weits en Weitz afgeleid zijn, met de plaatsnamen Weyteghem, een dorp in Oost-Vlaanderen en Weitingen, een dorp by Horb in Würtemberg.

Een paar van deze geslachtsnamen hebben de s op ’t einde verloren, en komen nu als Serdobbel en Serwouter voor. Zoo ook Serbrock, van den mansvóórnaam Brokke afgeleid, die oudtijds zekerlik in de Nederlanden in gebruik geweest is, ofschoon hy my nooit voorkwam. Maar behalven uit den geslachtsnaam Serbrock blijkt my overtuigend dat een mansvóórnaam Brokke of Brok eertijds moet bestaan hebben, uit de geslachtsnamen Brockema en Broksma, Brox en Broks, zoo mede uit de plaatsnamen Broxeele (dat is Brok’s zele, Broks zaal of halle), een dorp in Fransch-Vlaanderen, en Brockum (Brokkeheim), een dorp by Lemförde in Hanover.

Enkelen van deze geslachtsnamen hebben nog eene t vóór de s van ser gevoegd. Het zijn Tserclaes, Tserstevens en Tservrancx, alle drie in de zuidelike Nederlanden inheemsch. Deze voorgevoegde letter t is niet het voorzetsel te, en even min het lidwoord het, by verkorting,—zoo als zy schynen te meenen, die deze namen als ’T Serclaes of T’ Serclaes, ’T Serstevens en T’ Servrancx schryven, gelijk veelal geschiedt. Neen—maar deze t is anders niet als eene verscherpte uitspraak der oorspronkelike d van des. Toen by versnelde uitspraak, en langdurig gebruik, de e uit dit verbogene lidwoord verdween, en de d derhalven onmiddellik voor de s kwam te staan, moest deze letter noodzakelik tot t verscherpt worden. Tser en tseren, in plaats van des heren, komt by schryvers uit de middeleeuen meermalen voor; b. v. Lekenspiegel II, 1, 70:

»Men weet dat ter waerheden,

Dat Maria, na ende vore,

Quam van tser Davids ore.”

En nog aldaar III, 16, 134 (hs. H):

»Omme te hebbene tseren hulde.”74

Dat overigens dit voorvoechsel ser by patronymikale geslachtsnamen wel degelik eene samentrekking is van ’s her, des heeren, blijkt ook uit sommige zeeusche plaatsnamen, waar dit zelfde ser als sir voorkomt. De namen toch van de gehuchten Sirhelsdorp by Kloetinge op Zuid-Beveland, en van Sirpoppekerke by West-Kappelle op Walcheren, zijn oorspronkelik ’s Heer-Els-dorp en ’s Heer-Poppen-kerke.

Met dezen form sir in bovengenoemde zeeusche plaatsnamen, stemt nog overeen de geslachtsnaam Sirjacobs. Daarnevens komen ook de geslachtsnamen Sirejacobs en Sirejacob voor. De man, die deze namen eerst zóó heeft geschreven, schijnt het voorvoechsel sir, ser aangezien te hebben voor den ouden franschen titel sire, messire. De oud-vlaamsche naam Sirjacobs is ook verfranscht tot Sirjacques en Sirjacq, en komt in die beide formen nog heden als geslachtsnaam in de zuidelike Nederlanden voor.

§ 53. Al deze geslachtsnamen met het voorgevoegde ser in de verschillende formen, zijn oorspronkelik in Vlaanderen en Brabant inheemsch. Maar er zijn my toch ook eenige geslachtsnamen uit de noordelike gewesten bekend, die eveneens vadersnamen zijn met het woord heer of her samengesteld, en die de tegenhangers uitmaken van die zuidnederlandsche namen. Het zijn † Heriwesma, † Herjuwsma en † Heer-Alma uit onze friesche gewesten, en Hereygens en Herreilers, elders in de Nederlanden inheemsch. Bovendien nog Herrijgers en Herroelen, die ik in de zuidelike gewesten vond.

De geslachten die de drie eerstgenoemde namen gevoerd hebben, zijn uitgestorven. Maar hunne namen zijn in de friesche geschiedenis bewaard, en worden daar op verschillende wyzen gespeld: Heerjousma b. v. en Heerywesma; ook Her-Alma. Het zijn patronymika van Heer-Jou, Heer-Ivo en Heer-Alle.—Jou, Juw, meest in verkleinform als Jouke voorkomende, Iwe of Ivo en Alle zijn nog heden als mansvóórnamen in Friesland in volle gebruik.

De friesche geschiedboeken, en de volksoverlevering tevens, vermelden nog den naam van zekeren Heer-Ivo. Van dezen echter stamt het geslacht Heriwesma niet af. Heer Ivo Johannis was de laatste roomsche priester van de kerk van Oldehove te Leeuwarden. Hy overleefde langen tijd den ommekeer in het kerkelike, die in Friesland in de 16de eeu plaats greep. Hy bleef aan de roomsche kerk getrou, en woonde te Leeuwarden in de Groote-Kerkstraat, op den hoek van het straatje dat naar den Boterhoek voert. Hy was zeer bekend en zeer bemind by de burgery der friesche hoofdstad. Het volk maakte zelfs een rijmke op zynen naam: »Her Ief—Heth it folk lief”, zeiden de Leeuwarders van dezen weerdigen man. Zijn naam is te Leeuwarden nog in dageliksch gebruik. Immers het straatje naast zijn huis draagt nog naar hem den naam van ’s Her-Ive-straatje. Er staat wel op het naambordje aan het hoekhuis Hero-Ivo-straatje, als of de naam van zekeren Hero Ivo afkomstig ware (Hero is een friesche mansnaam); en zoo is ook de geijkte spelling die het gemeentebestuur van Leeuwarden volgt. Maar het volk blijft voor en na, en zeer te recht, spreken van Serivestraatsje, met voorgevoegde s. Ook al een bewijs dat het voorvoechsel ser in de geslachtsnamen op bl. 144 genoemd, werkelik eene samentrekking is van ’s her, des heeren.

De patronymika Hereygens, Herrijgers, Herroelen en Herreilers beteekenen: zoon van Heer-Eige, zoon van Heer-Roel (Roelof) en zoon van Heer Eiler. De mansvóórnaam Eige of Eigen is de oud-germaansche, door Förstemann vermelde naam Eigen, Agino, Agin. En Rijger, beter Reiger (zie ook § 134), is waarschijnlik de verloopene form van den vollen oud-germaanschen mansvóórnaam Reingar, Regingar, Ragingar. De naam Eiler is ook bekend, en eveneens in Nederland wel in gebruik. De volle, oude form daarvan is Agilheri, Eilher, en de enkelvoudige geslachtsnaam Eilers is er mede van afgeleid.

§ 54. De nieuste, de jongste wyze om van mansvóórnamen patronymika te maken, bestaat in het voorvoegen van het voorzetsel van, waarby dan de mansnaam zelve onverbogen blijft. Zulke geslachtsnamen komen slechts in kleinen getale in de Nederlanden voor. My zijn geene andere bekend dan: Van Alewijn, Van Ditmar, Van Frank, Van Walraven en Van Marselis, die geen van allen naderen uitleg vereischen.

Deze wyze om vadersnamen te maken; is nog in zwang by sommige spaansch- en portugeesch-israëlitische geslachten in Nederland. Benjamin b. v. die een zoon is van Aron Mendes Chumaceiro, noemt zich Benjamin van Aron Mendes Chumaceiro; Aron, die een zoon is van Josef Vaz Dias, noemt zich Aron van Josef Vaz Dias, en Esther de dochter van Jacob Lopes Quiros wordt genoemd: Esther van Jacob Lopes Quiros. Deze patronymika zijn natuurlik slechts toenamen, die geene geijkte weerde hebben, even min als de gewone patronymika Jan De Groot Corneliszoon b. v. of Sjoerd Aukes De Vries, die by ons eigen volk, als tusschengevoegde toenamen gebruikelik zijn.

§ 55. Dat de oude Nederlanders geerne hunne namen verlatynschten en vergriekschten, is bekend genoeg. Herhaalde malen wordt er in dit werk op gewezen. Ook hunne vadersnamen moesten in dit lot deelen, en velen van deze vertaalde namen komen nu nog onder ons als geslachtsnamen voor. Men volgde tweederlei wyze om de vadersnamen om te zetten. Te weten: men maakte er regelrechte latynsche of grieksche tweede naamvallen van, zoo goed of zoo kwaad als de dikwijls oorspronkelik germaansche naam zich daar toe leende (Hermanides, Conradi). Of wel, men hing eenvoudig eenen latynschen uitgang achter het patronymikon dat men overigens zynen germaanschen form liet behouden; b.v. Reddingius, Jansenius: dat is ius achter de patronymikale namen Redding en Jansen gevoegd.

Het getal der geslachtsnamen die bestaan uit den eenen of anderen mansvóórnaam in eenen griekschen tweeden-naamvalsform, is kleiner dan het getal der namen met latynsche formen. Trouens de kennis der latynsche taal is in Nederland dan ook steeds algemeener verspreid geweest dan die der grieksche. Voorbeelden van zulke geslachtsnamen in den griekschen patronymikalen form zijn: Antonides, Hermanides en Harmanides, Jacobides, Michalides, Nicolaides, Paulides en Simonides, allen van bekende mansnamen, van Antonius, Herman, Jacob, Michiel, Nicolaas, Paulus enz. afgeleid. Andere maagschapsnamen, eveneens in den griekschen form, zijn van byzonder-friesche mansvóórnamen afgeleid, en zijn dan ook oorspronkelik in Friesland inheemsch. Het zijn: Gatsonides, Hajonides, Mensonides, Nolledes, Oneides en Ynsonides, afgeleid van de nog algemeen in gebruik zijnde friesche mansvóórnamen Gatse, Haio, Menso, Nolle, Oene (Uno) en Ynse. De geslachtsnaam Hilarides, in Friesland voorkomende, is wel een grieksche tweede-naamvalsform van den latynschen mansvóórnaam Hilarius, die op zich zelven ook als geslachtsnaam aldaar inheemsch is. En dit Hilarius is op zijn beurt weêr eene verlatynsching van den frieschen mansvóórnaam Hile, Hyle, Hille, ook in verkleinform als Hylke, Hylco, en voor vrouen als Hylkje, Hielkje (Hike in de wandeling) en Hiltje (Hikke), veelvuldig in gebruik. Van dezen naam stammen ook de geslachtsnamen Hielema, Hylen, Hieltjes, Hylkema, Hielkema, Van Hylckama, Hielkes, Hillinga, Hillenga, Hillega (zie bl. 61), Hillema, Hilma, Hillingh, Hilles, Hillen en Hillenius, Hillens en Hillekens af, met vele plaatsnamen. Misschien ook Hiel; zie § 139.

Door een zonderling misverstand is het grieksche patronymikon Hajonides in eenige friesche geslachten als enkelvoudige mansvóórnaam in gebruik,—waar toe het niet past. Men zie dienaangaande De Navorscher, dl. XXXII, bl. 481.

§ 56. De geslachtsnamen die bestaan uit den latynschen tweeden-naamvalsform van eenigen mansvóórnaam, vervallen, even als de grieksche in de vorige afdeeling genoemd, in twee groepen; naar mate de oorspronkelike mansnaam een algemeen-nederlandsche is (van welken oorsprong dan ook), of een byzonder-friesche. Tot de eerste groep behooren de geslachtsnamen Adriani, Alberti, Andreæ75, allen aan welbekende mansvóórnamen ontleend. Winold, Wynald, Wynout, de naam die aan den geslachtsnaam Winoldi ten grondslag ligt, moge tegenwoordig al weinig in gebruik zijn, het is niettemin een volle, oud-germaansche naam, die oudtijds in de Nederlanden geenszins zeldzaam was, en waarvan ook de geslachtsnamen Wynalda en Wynolds, met den plaatsnaam Winaldum (Winalda-heim, woonplaats van Winald, Wynout), een dorp in Barradeel, Friesland, afkomstig zijn. Zoo stamt de geslachtsnaam Allebrandi ook van eenen oud-germaanschen mansvóórnaam af, te weten van Albrand, Adelbrant, een naam dien wy terugvinden in de geslachtsnamen Albranda en Albrands en in † Ailbrandesna (zie bl. 137), in Friesland voorkomende, en in de plaatsnamen Albrandeweer (verkeerdelik meestal Olbrandeweer geschreven), een gehucht by Birdaart in Friesland; Albrandswaard, in het Land van Putten, Zuid-Holland; en Albringsweer (voluit Albrandingsweer), ook Albrandswehr, een gehucht by Emden.

»Maar Allebrandi is een italiaansche naam!”, zal men my toevoegen. »De geslachtsnaam Allebrandi is in Italië, te Rome, inheemsch!”—Toegegeven. Maar hy is evenzeer in de Nederlanden inheemsch. En de oorspronkelike naam waar deze geslachtsnaam van is afgeleid, is zonder twyfel van germaanschen, dus ook van nederlandschen oorsprong. Zoo zijn ook Garibaldi en Giraldi italiaansche geslachtsnamen, in eenen romaanschen of latynschen form. Maar de mansvóórnamen die er aan ten grondslag liggen, zijn goed germaansch: Garbald, Gerbout, en Gerald, Gerhold, Gerout.

De geslachtsnaam Gualtherie behoort ook tot deze groep, maar wijkt er eenigszins van af, door de ie op het einde. Dit is eene wanspelling. Eene enkele i zoude niet slechts voldoende geweest zijn, maar ware tevens de eenig goede schrijfwyze. Gualtherus, de mansvóórnaam, waarvan dit patronymikon is afgeleid, is een would-be-latynsche form van den germaanschen mansvóórnaam Walther, Wolter, Wouter, die in het Fransch als Gauthier luidt.

Het gebruik om de mansvóórnamen, en dien ten gevolge de vadersnamen eveneens, te verlatynschen, was oudtijds vooral in Friesland byzonder in zwang. Van daar dat er nog heden in de Nederlanden, en in d’ eerste plaats in Friesland, nog al veel geslachtsnamen voorkomen, die latynsche tweede-naamvallen zijn van byzonder-friesche mansvóórnamen, of althans van zulke namen, gelijk Wybrand, Sybrand, Ysbrand, Wigbold, Wiard, Gerbrand, die oorspronkelik wel algemeen-germaansch eigendom zijn, maar die, elders buiten gebruik geraakt, in Friesland het burgerrecht behouden hebben. Zie hier eenigen van deze geslachtsnamen: Gerbrandy, Idsardi (van Idsard, Idsert), Ypey (van Ipe, Ype, verlatynscht tot Ipeus), Ysbrandi (van Ysbrand).76

De geslachtsnaam Aeneæ houd ik voor een patronymikon, in latynschen form, van Aenea, oorspronkelik Ane, in goed-friesch. Van welken mansnaam ook de geslachtsnamen Aninga, Anema, en, in verkleinform, Aantjes, met de plaatsnamen Anjum (oudtijds, en voluit, Aninga-hem, heim of woonplaats der Aningen, der nakomelingen van Ane), een dorp in Dongeradeel (Friesland); Anewiel, een meerke by Goingaryp (Friesland), enz. afkomstig zijn.

Odolphi eindelik is afgeleid van Odolphus, Odolf, Olof, Olaf, in oud-frieschen form Alef, een oud-germaansche mansvóórnaam, die oudtijds by alle noordelik wonende germaansche volken (Friesen, Angel-Saksen, Skandinaviers) veelvuldig in gebruik was. In de friesche gewesten van Nederland zijn nog de volgende geslachtsnamen inheemsch, die allen afgeleid zijn van dezen zelfden mansvóórnaam: † Aylva en Aleva (beide namen zijn slechts verschillende spelwyzen, eene oudere en eene nieuere, van een en den zelfden patronymikalen form), † Aylufsisma en † Alofsma, † Aylufsisna, Alefs, Alofs, Alofsen, Aalfs, Alvis (zie bl. 98), Alfs, Oleffs en Olfen. Buitendien nog Aalvink (samengetrokken uit Alofink) in onze saksische gouen, een tegenhanger van Roelvink, op bl. 40 behandeld.

§ 57. Aan het slot dezer afdeeling van vergriekschte en verlatynschte vadersnamen, moet hier nog eene kleine groep van maagschapsnamen genoemd worden, welke bestaat uit volle, in zich zelve onveranderd geblevene patronymika, maar waar willekeurig de latynsche uitgang ius achter gevoegd is. Het zijn kwaad-latynsche namen, want die ius-steert kan van oorspronkelik nederlandsche namen en woorden geen latynsche maken. Waren de geslachtsnamen op bl. 150 vermeld, uit een taalkundig oogpunt nog eenigszins te verdedigen, de namen, hier beneden genoemd, zijn ware monsters, en geven in mismaaktheid niets toe aan de namen in § 22 besproken. Die zulke namen eerst bedacht hebben en zich toegeeigend, hebben daar mede een bewijs gegeven dat hun gevoel voor taalzuiverheid weinig ontwikkeld was, en hun smaak verbasterd, al schreef de mode van hunnen tijd deze misformingen dan ook voor. Talrijk komen zulke namen niet meer onder ons voor, al zijn ze dan ook juist niet zeldzaam. Zie hier eenigen er van: Arntzenius, Bolsius, Borgesius.77 Om de oorspronkelike formen van deze namen te vinden, behoeft men dien uitgang ius er slechts achter weg te nemen. De formen Arntzen, Bols, Borges, enz. die men dan verkrijgt, zijn allen zuiver-nederlandsche vadersnamen. Arntzen, Bols, Hajen en Hayen, Heins en Heyns, Hillen (ook versleten als Hille), Jansen, Jansson, Matthes, Metten, Nolten, Tielen (en het versletene Tiele), Straten, komen ook allen nog in hunne onverbasterde formen als nederlandsche geslachtsnamen voor. Arntzen is Arnt-zen, Arnts-zen, Arnts-zoon, de zoon van Arnt, Arent; Eysson en Jansson, zoon van Eyse, Eise, een nog in volle gebruik zijnde friesche mansvóórnaam, en zoon van Jan.—Borg (Burg, Brug, Brucht, zie bl. 133); Haio; Hein (Hendrik); Hille (zie bl. 150); Jan; Matthes (Mattheus); Nolt (Arnold) en Tiel, Tyl, (zie bl. 142) zijn de mansvóórnamen, die aan deze vadersnamen ten grondslag liggen. Bol, Bolle, door Förstemann als Bollo vermeld, is een oud-germaansche mansvóórnaam die, behalven aan Bols, Bolsius, nog oorsprong gaf aan eene geheele reeks van maagschapsnamen; te weten, aan Bollinga, Bolling, Bollinck, Bollinckx, Bolma, Bols, Bolls, Bollen, Bollens, Bolle, Bol. Verder aan Bolks, Bolkens, Bollekens, Boltjes, die uit verkleinformen zijn ontstaan, en, in Engelland, aan Bollington.—Mette is de oud-germaansche mansvóórnaam, in de naamlijst van Brons als een friesche vermeld, die aan de geslachtsnamen Metten en Mettenius ten grondslag ligt. By Förstemann komt deze zelfde naam als Matto voor. Talrijk zijn de nederlandsche maagschapsnamen die aan dezen naam ontleend zijn. Zie hier eenigen er van: † Mettinga, Mettens, Mets en Metz (kan in sommige gevallen ook de naam der lotharingsche hoofdstad zijn), Metting, Mettjes, † Metsema, Metzen en Metskes—de vier laatsten van verkleinformen afkomstig. Straten en Stratenus, met Straatsma, Stratingh en Straatjes, zijn patronymikale maagschapsnamen, waar de oud-germaansche, door Förstemann aangetoonde mansvóórnaam Strato aan ten grondslag ligt. In de lijsten van Wassenbergh vindt men dezen naam, Strate, als een friesche vermeld. De naam van het noordbrabantsche dorp Stratum zal er ook wel van afgeleid zijn (Strate-heim, woonplaats van Strato), en dien ten gevolge dan ook, middellik, de geslachtsnaam Van Stratum.

§ 58. Vadersnamen in ’t algemeen, maar vooral ook de patronymika die nieuere taalformen vertoonen, zijn onder de nederlandsche maagschapsnamen uit der mate talrijk vertegenwoordigd. Er bestaat geene enkele groep van nederlandsche geslachtsnamen, die, ook maar halver wege, zulk eene ryke verscheidenheid zoude kunnen aantoonen. In der daad, aan het getal en aan de verscheidenheid dezer namen, zoo wel wat de verschillende formen en spellingen der patronymikale uitgangen betreft, als wat aangaat het aantal en de onderscheidene formen, spelwyzen, afkortingen, samentrekkingen, afslytingen, verkleinformen en byformen der mansvóórnamen, die er aan ten grondslag liggen, is haast geen einde. Hier en daar in dit werk heb ik, waar het te pas kwam, reeds een en ander maal een gedeelte van die verschillende formen van patronymika uit een en den zelfden mansnaam ontstaan, aangetoond. Maar in den regel was dit nog de helft niet of geen vierde gedeelte van de geslachtsnamen die er bestaan, en die ik zoude hebben kunnen aanwyzen. Ik heb my, om verschillende redenen, zeer moeten beperken. Als een enkel voorbeeld echter van dien rijkdom van verscheidenheden en formen by de patronymikale geslachtsnamen, van eenen enkelen mansvóórnaam afstammende, wil ik hier die geslachtsnamen vermelden welke van den naam Johannes afgeleid zijn.

De naam van den apostel Johannes, tevens die van Johannes den Dooper, is by de Christenen van alle landen en van alle tyden steeds zeer bemind geweest, en steeds in volle gebruik gehouden als mansdoopnaam. Hy was dit reeds in oude tyden—hy is dit nog heden. Johannes is een der meest en algemeenst verspreide namen. Vooral ook in Nederland. By de verschillende volken komt deze naam in verschillende formen voor, min of meer verbasterd van den oorspronkeliken form, al naar de taal des volks het zus of zoo eischte. Zoo hebben de Engelschen hun John, de Skandinaviers hun Jon en Jens, de Duitschers hun Johann en Hans, de Franschen hun Jean, de Spanjaarden hun Juan, d’ Italianen hun Giovanni, de Russen hun Ivan, Polen, Czechen en andere Slaven hun Jan, Janko; de Nederlanders eindelik hun Johannes, Joannes (vooral in de roomsch-katholyke gewesten), Joan (meer in vorige eeuen, vooral in de 17de), Johan, in den laatsten tijd veel in gebruik gekomen, ook door hoogduitschen infloed, Jan (overal in Nederland zeer algemeen), Hans (meest in Friesland en de andere noordoostelike Nederlanden), Janke, Jancko (als verkleinform in Friesland verouderd), Jentje (ook in Friesland, en in het geslacht Wybrandi weêr verlatynscht tot Gentius voorkomende), Jannes, Jannis, Jans, Hannes, Jennis, Jens, Jenniske, enz. enz.—om van de vrouelike formen Johanna, Janna, Jansje, Jenneke, enz. nog niet te gewagen. En van al deze formen aan eenen en den zelfden mansvóórnaam ontleend, zijn weêr allerlei patronymika, in allerlei formen en in allerlei spellingen afkomstig, die als geslachtsnamen in gebruik zijn. Zie hier een lijstje van die, welke my voorgekomen zijn, enkel in de Nederlanden: Johannesma—dit is de eenige onder al die geslachtsnamen, welke den mansnaam nog in den vollen, oorspronkeliken, onversletenen form heeft,—Johansson, Johansing, Johanninck.78 Enkelen van deze namen zijn my slechts zelden voorgekomen, en worden, voor zoo veel my bekend is, slechts door eene enkele maagschap gedragen. Maar anderen zijn geenszins zeldzaam, en velen (al de Jansen’s, met al de verscheidenheden in spelling) zijn zeer talrijk en zeer algemeen, in alle nederlandsche gewesten verspreid. En verre daar buiten, in westelik Duitschland, over die geheele landstreek tot Bremen en Hamburg, Osnabrück en Münster, Keulen en Aken, evenzeer. Langs den geheelen Beneden-Rijn, van Keulen tot onze grenzen, komen de Jansen’s, in allerlei afwykende spellingen, veelvuldig voor. In Oost-Friesland is Jansen een der algemeenste namen. En Strackerjan vermeld in zijn werk Die Jeverlandischen Personennamen, bl. 34, dat in Jeverland (de omstreken van de stad Gewarden of Jever in noord-westelik Oldenburg—eene oud-friesche gou) op de 23,000 inwoners er 1723 zijn die Jansen, Janssen of Janszen heeten! Die verhouding is nog veel grooter dan ergens in de Nederlanden voorkomt, en wel mede een bewijs hoe verre de nederduitsche form Jan van den mansnaam Johannes over geheel den noordwesteliken hoek van Germanie (de Nederlanden daarby begrepen) verspreid is.

§ 59. Al de geslachtsnamen, van § 7 af in dit werk behandeld en vermeld, zijn patronymika, vadersnamen. Eene kleine groep van geslachtsnamen staat in eene byzondere tegenstelling tot deze groote afdeeling. Die kleine en merkweerdige groep wordt geformd door de metronymika, de moedersnamen. Dat zijn namen die volkomen op de zelfde verschillende wyzen als dit by de patronymika is aangegeven, afgeleid zijn van de vóórnamen der moeders van de personen, die eerst met deze namen genoemd werden. De stam of wortel, die aan de metronymika ten grondslag ligt, is dus een vrouenvóórnaam.

Ieder kind heeft een vader, zoowel als eene moeder. Ja—maar de vader is niet altijd bekend. En waar de vader onbekend is, kan zijn naam ook niet dienen om er een patronymikon van te maken, als toenaam voor zijn kind. Dus was men, in die gevallen, wel genoodzaakt, zoo men het kind niet zonder toenaam wilde laten, om met den vóórnaam van de moeder te handelen, zoo als men anders met dien des vaders zoude doen. Dit is wel als de hoofdoorzaak van het ontstaan der metronymika aan te merken.

In De Navorscher, dl. XXVIII, schreef ik, op bl. 74, over metronymika handelende, het volgende: »D’oorsprong van zulke geslachtsnamen van vrouenamen afgeleid, is volstrekt niet verre te zoeken. Integendeel, hy leit voor de hand, en ’t is eerder te verwonderen, dat die metronymika niet meer in Friesland voorkomen. Ongetwyfeld zou dit het geval wezen, ware ’t niet dat er schande in deze namen opgesloten lach voor d’eerste dragers daarvan. Immers men geeft nog heden ten platten lande in Friesland zulke namen uit spot en hoon aan laffe mannen, die verachtelik genoech zijn om onder d’overheersching van hun vrouen te leven. Meer dan één voorbeeld is my persoonlik daar van bekend. Zoo wordt iemand die volgens recht Seerp Tjallings heeten moest, naar z’n vader Tjalling, in ’t dageliksch leven door z’n dorpsgenooten Seerp Grietjes genoemd, omdat-i onder den plak zucht van Griet, z’n boos wijf. Vond zulk een naam soms zoo veel byval, dat de sukkel Seerp Grietjes of Jan Trijntjes zich dezen smaad goedschiks of kwaadschiks moest welgevallen en aanleunen laten, dan ging zoo’n naam soms ook op z’n kinders en kleinkinders over, voor wie d’oorspronkelike beteekenis verloren ging, of hun hoe langer hoe minder ergerde, tot dat de spotnaam op ’t lest werkelik geslachtsnaam werd.”

De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis

Подняться наверх