Читать книгу De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis - Johan Winkler - Страница 3

Voorbericht.

Оглавление

Inhoudsopgave

In dit boekwerk bied ik mynen land- en volksgenooten de vrucht aan van myne onderzoekingen en navorschingen op taal- en geschiedkundig gebied, naar den oorsprong, de geschiedenis en de beteekenis der hedendaagsche nederlandsche geslachtsnamen.

Moge dit werk met zoo veel genoegen aanveerd worden, als waar mede het geschreven is! Maar dit is naueliks te denken. Immers byzonder veel genoegen verschafte my het opstellen van dit namenboek. Allerlei verrassende, ten deele ook belangryke uitkomsten verkreeg ik, vooral op taalkundig gebied, by myne navorschingen in deze zake. En dies leverde my mijn arbeid zoo veel genot op, dat ik hier wel mag herhalen, wat ik in 1873 schreef by ’t voleindigen van mijn Algemeen nederduitsch en friesch Dialecticon. Te weten deze woorden: »de arbeid, aan mijn boek besteed, was my zoo aangenaam »(en leerrijk)”, dat, waneer door een of ander ongelukkig toeval mijn handschrift, terstond na dat ik de laatste letter er van op het papier zette, was vernietigd of verloren geraakt, ik my toch voldoende voor mijn werk beloond zoude gerekend hebben, door het genot dat ik er door gesmaakt had.”

De Nederlanders in ’t algemeen hebben tot nog toe, in wetenschappeliken zin, weinig aandacht aan hunne geslachtsnamen geschonken. Immers meen ik dit te mogen afleiden uit de omstandigheid dat zy er zoo weinig over geschreven hebben. Alles wat er tot nog toe hier te lande over dit onderwerp in het licht kwam, bestaat uit eenige weinige, veelal kleine en min belangryke opstellen, verspreid in verschillende tijdschriften van deze eeu. Het belangrijkste daar van, wat de nederlandsche geslachtsnamen in ’t algemeen aangaat, is zekerlik de »Historische beschouwing der nederlandsche eigennamen”, van Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Ook mag ik, met de noodige bescheidenheid, daartoe tellen de opstellen over de friesche geslachtsnamen die, voor en na, van myne eigene hand verschenen zijn in de tijdschriften De vrije Fries en De Navorscher.

Het is te meer te verwonderen dat dit veld van taal- en geschiedkundig onderzoek in de Nederlanden zoo braak ligt, als men in aanmerking neemt aan den eenen kant de zeer byzondere en eigenaardige belangrijkheid der nederlandsche maagschapsnamen in taal- en geschiedkundig opzicht, en aan de andere zyde waarneemt dat onze hoogduitsche stamverwanten reeds zoo veel belangrijks en merkweerdigs over hunne geslachtsnamen in verschillende, meestendeels wetenschappelike werken, aan het licht gebracht hebben.

Terstond na het voltooien van mijn bovengenoemd Dialecticon voelde ik dan ook den lust in my ontwaken om aan dit onderwerp myne onderzoekingen en mijn verzamel-yver te wyden. Dat ik toen zoo bedroevend weinig over dit toch zoo echt volksaardig-nederlandsch onderwerp door nederlandsche geleerden geschreven vond, noopte my tot jaren lang voortgezet verzamelen van boustoffen en gegevens, eer ik daar aan denken kon, mijn onderwerp nader uit te werken. In der daad, gedurende verscheidene jaren heb ik een goed deel myner anders ledige uren besteed aan het samenbrengen en ordenen van alles wat ik noodig had tot het schryven van dit boek. Had ik dies dubbel moeite en veel arbeid, mijn werk is er ook zoo veel te meer mijn werk door geworden en gebleven. Immers had ik by het schryven van mijn reeds meermalen hier vermeld Dialecticon in veler hulp en medewerking my te verheugen en te roemen, voor dit geslachtsnamenboek stond ik aleen. Maar nu is hier ook alles eigen werk. En daar by, het werk is zoo eigenaardig-nederlandsch als maar mogelik is. Opsettelik heb ik uiterst weinig of ook in het geheel geen kennis genomen van het gene door onze hoogduitsche stamverwanten geschreven is over hunne geslachtsnamen, die ook grootendeels zoo nau aan de onzen verwant zijn. Zelfs het werk van Pott,1 dat zeker te recht by onze oostelike buren als een standaard-werk over dit onderwerp beschoud wordt, en heb ik met opset nooit geraadpleegd. Ik heb het zelfs nooit gezien.2 Men moge meenen dat deze bezorgdheid om mijn werk louter te houden en zuiver nederlandsch, overdreven is en slechts tot schade voor de volledigheid van dezen arbeid kon gedyen! Wel! ik heb nu toch de voldoening een echt eigen-nederlandsch werk mynen nederlandschen landsgenooten, mynen frieschen volksgenooten te kunnen aanbieden. En hier in verblijd ik my.

Zoo veel ik kon heb ik my in het behandelen der nederlandsche geslachtsnamen voor eenzydigheid willen vrywaren. Ik heb uit het Zuiden gelykelik als uit het Noorden, uit Vlaanderen zoo wel als uit Friesland, uit Holland zoo wel als uit Brabant, uit Limburg zoo wel als uit Zeeland en Gelderland de namen by elkanderen gebracht. En ik heb geen enkel gewest buiten spel gelaten. Maar omdat ik mijn leven lang nooit ergens elders gewoond heb als in Friesland en Holland, zoo zijn my natuurlik de friesche en hollandsche namen bekender en eigener als die uit andere gewesten. Intusschen, het ontbreekt my in geen der andere oorden, in Belgenland zoo min als in Noord-Nederland, aan vrienden en bekenden die my geerne de behulpsame hand boden, door my adresboeken, plaatselike nieusbladen, ambtelike lijsten, enz. uit hunne streken te doen toekomen, als zoo vele mild floeiende bronnen ter verzameling van byzondere namen.

Reeds een vluchtige blik in de volgende bladen doet den opmerksamen lezer bespeuren dat de taal waar in dit boek geschreven is, eeniger mate afwijkt in zinbou, woordegebruik en spelling van de hedendaagsche hollandsche boeketaal. Zeker! Ik ben dan ook geen Hollander. Een Fries ben ik. Maar als zoodanig een goed Nederlander. Waarom zoude ik dan my zelven dwingen om myne gedachten, gelijk zy in friesche bewoordingen, en vooral in friesche formen, in mijn friesch brein ontstaan, kunstmatig om te zetten in schoolsch-hollandsche woorden en formen? Zoo doende zoude ik zelve mijn eigen werk bederven, mijn stijl gekunsteld, stijf, gewrongen, onnatuurlik, leelik maken. En zoo dwaas ben ik niet. Ook in deze zake geldt my »Vryheid, blyheid.” En al is dan myne taal niet onnoodiger wyze nieuerwetsch schoolmeesters-hollandsch,—goed-nederlandsch, zuiver dietsch is zy zeker. Zy is louter. Op een enkel kunstwoord na (b. v. patronymikon, dat ik herhaalde malen heb moeten gebruiken ter afwisseling met het anders al te vaak voorkomende woord vadersnaam), is alles zuiver nederlandsch. En dat kan men van de meeste werken der hedendaagsche Hollanders niet getuigen. Ach neen!

Een ingeschapen luide sprekend gevoel van eigenweerde als vrye Fries verbiedt my om, tegen beter weten in, de wetten te volgen waar mede hollandsche geleerden, zeer verdienstelike en hoog geleerde mannen, maar wier opvatting van taal niet de myne is, ons aller algemeen-nederlandsch in byzonder-hollandsche kluisters klinken. Toch is myne kettery niet al te bar, zoud’ ik meenen. De man, die onbevangen oordeelen wil en die de woorden verstaat in hunnen oorsprong, moet my gelijk geven als ik b. v. aleen (al en een), waneer (wan en eer), Engelland (het land der Engelen of Angelen), enz. schryve, in stede van alleen (al en leen?), wanneer (wan en neer?), Engeland (’t land der Engen?) zoo als het algemeene gebruik in Noord-Nederland eischt. Ook zal men vinden dat mijn zinbou en woordvoeging niet altijd en overal overeenkomen met den zinbou en de woordvoeging die door hollandsche schoolmeesters, in schoolschen waan bevangen, aan onze taal tot wet is gesteld. Om een enkel voorbeeld te noemen: in het gebruik van het woordje dan, in plaats van als, na den vergelykenden trap der byvoegelike naamwoorden. Waar de doode regel van den schoolmeester in strijd is met den regel dien de levende spreektaal volgt, daar geldt voor my slechts de laatste. Hier en daar, waar het pas gaf en het my zoo vryelik behaagde, heb ik ook gebruik gemaakt van ’t oude loochenwoordeken en, dat wel door onze hedendaagsche taaldwingelanden verworpen is, maar dat in den volksmond, vooral in onze zuidelike gewesten, en ook hier en daar in Holland, nog leeft, en dat door de beste vlaamsche schryvers nog wel gebezigd wordt, terwijl het zoo veel bevalligheid en zoetfloeiendheid aan de taal verleent. En ook daar heb ik my nog niet aan vaste regels gebonden, waar ik afwyke van den geijkten regel. Ik spreek en schrijf eenvoudig zoo als my de gedachten in mijn brein ontstaan, en juist zoo als op dat oogenblik mijn geest my de woorden op de tonge legt of uit de pen doet floeien. Al die vryheden neem ik my, naar eigen welbehagen, en in spijt van wien er zich aan moge ergeren.

Dat ik eene, zy het dan ook uiterst bescheidene mate van dank en lof zal oogsten met dit werk, kan ik wel hopen, maar niet verwachten. Menig man zal, om menige redenen, in arren moede dit geschrijf verwerpen. Immers ondervond ik maar al te vaak dat vele lieden byzonder prikkelbaar en gevoelig zijn op het stuk van hunne namen. O! bewijs dien ryken en verwaanden opkomeling niet dat zijn geslachtsnaam van zeer nederigen en eenvoudigen oorsprong is! Toon dien nieu-bakken adeling niet aan dat zijn maagschapsnaam, die nu in spelling een weinig anders is als de gelijkluidende naam van zynen burgerliken buurman, met dien naam oorspronkelik geheel en al eenzelvig is. Immers en zal hy u geen dank wyten. Maar zoo hy u al niet met hoon en smaad overlaadt, zal hy, in het beste geval, uit der hoogte en met voorname minachting op uw werk en misschien op u-zelven nederzien. En dan nog, hoe vele lieden—ja immers een zeer groot gedeelte der menschen, is aangaande zynen geslachtsnaam wat oorsprong en beteekenis aangaat, in krasse vooroordeelen bevangen! Vooroordeelen, die in den regel reeds als erfdeel hunner voorouders hun zijn toegekomen. Tracht die vooroordeelen niet om verre te werpen, zoo uwe vrede u lief is. En overtuig dien lieden niet van hunnen ydelen waan! Gy en zoudt daar geen eere mee behalen. En dank even min. O! ik heb dit herhaaldelik ondervonden.

Toch stuur ik met vrooliken moed dit mijn werk de nederlandsche letterwereld in.

Voor dorre geleerde betoogingen heb ik my, by de samenstelling er van, gewacht. Alle wezen en schijn van boekekast-geleerdheid heb ik gemeden. Immers was het mijn streven dat mijn namenboek (even als vroeger mijn gousprakenboek) ook leesbaar zoude wezen voor den eenvoudigen beschaafden man. Maar tevens heb ik getracht het niet geheel verwerpelik te doen zijn voor den geleerde, voor den taalkundige en den geschiedvorscher in d’ eerste plaats. Ook zal de man, die zich met de geschiedenis en het wezen der beschaving van ons volk inlaat, en die geerne d’ uitingen van ons volksleven gadeslaat, dit boek, zoo ik hope, niet zonder eenige voldoening ter zyde leggen.

Dit werk en bedoelt anders niet als eene eerste poging te zijn op het gebied van de beoefening onzer geslachtsnamen, eenvoudig, sliucht end riucht.

Moge men het, in dezen zin, welwillend aanveerden!

Den vriendeliken lezer een vriendelike groet van

Haarlem,

Midzomer, 1885.

Johan Winkler

1 A. F. Pott, Die Personennamen, insbesondere die Familiennamen und ihre Entstehungsarten auch unter Berücksichtigung der Ortsnamen. Leipzig, 1853.

2 Zelfs de aanhaling van Pott’s werk in de noot op bl. 22 van dit boek, heb ik niet uit eigen aanschouing; zy is overgenomen uit Taylor’s Words and Places, bl. 125.

De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis

Подняться наверх