Читать книгу De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis - Johan Winkler - Страница 9

Оглавление

§ 7. Reeds van overoude tyden af is in nagenoeg alle germaansche talen, de uitgang ing een der algemeenste achtervoegsels achter allerlei woorden geweest. En nog heden komt in alle germaansche talen dit zelfde achtervoegsel (by de Hoogduitschers ung) zeer algemeen voor. Het is hier de plaats niet, om, in taalkundigen zin, verder uit te weiden over den oorsprong en de beteekenis van dit achtervoegsel, noch over de verschillende formen waar onder het in ’t nederlandsch en in de talen onzer stamverwante volken voorkomt. Die hier meer van weten wil, leze een opstel van L. A. Te Winkel, »Over de woorden met den uitgang ing”, in A. De Jager’s Archief voor Nederlandsche taalkunde (Amsterdam, 1848), dl. I. bl. 89. Hier is het voldoende op te merken, gelijk ook reeds hier voren geschied is, dat ing achter eenen mansvóórnaam gevoegd, dien naam tot een patronymikon maakt, welke als toenaam gebruikt wordt. En dat dit ing dan beteekent: zoon of nakomeling van den persoon, achter wiens eigennaam het geplaatst werd; b. v. Wolfert, die een zoon van Benno was, noemde zich Wolfert Benning; dat is: Wolfert, zoon van Benno.

Deze wyze om toenamen te formen, van den vadersnaam afgeleid, is reeds zeer oud. En tevens oorspronkelik germaansch. In den gryzen voortijd was zy eigen aan alle germaansche volksstammen. Van daar dat wy zulke patronymika, op ing uitgaande, by alle germaansche volken, by Engelschen, Duitschers en Skandinaviers, zoo wel als by Nederlanders, nog heden als geslachtsnamen zeer talrijk en in volle gebruik vinden.

In de oudste oorkonden en geschriften der germaansche volken treffen wy van deze naamforming reeds voorbeelden aan. In den angelsaksischen Travellersung b. v. lezen we:

»Fin Folcvalding veold Fresna cynne”.

Dat is: Fin, de zoon van Folkwald, regeerde het volk der Friesen. In een ander angelsaksisch geschrift wordt de zoon van Elisa, Elising genoemd, en draagt de zoon van zekeren Godvulf den toenaam van Godvulfing. In de angelsaksische Chronyk wordt de afkomst van de Friesen Hengist en Horsa, de bekende aanvoerders der germaansche stammen die Brittannie veroverden, op de volgende wyze vermeld:

»Heore heretogan woeren twegen gebrothra, Hengest and Horsa, the woeren Withgilses suna. Withgils was Witting, Witta Wecting, Wecta Wodning.

Dat is: Hunne hertogen (aanvoerders) waren twee gebroeders, Hengist en Horsa, die waren Wichtgilses zonen. Wichtgils was de zoon van Witta, Witta de zoon van Wecta, Wecta de zoon van Wodan.

Eindelik nog in de Saxon Cronicle, van ’t jaar 547, lezen wy:

»Ida waes Eopping, Eoppa waes Esing, Esa waes Inguing, Ingui Angenwiting.

Ook in het Oud-Hoogduitsch vinden we dezen naamform. In zynen Althochdeutscher Sprachschatz noemt Graff eene overgroote menigte zulke oud-hoogduitsche, op ing uitgaande patronymika op; b. v. Anninc, Bazmundinc, Hamminc, Lantinc, Lentinc, Husinc, Wibichinc, Puzinc, die blijkbaar geformd zijn van de oud-germaansche mansvóórnamen Anno, Bazmund, Hammi, Lanto, Lento, Huso, Wibicho (Wibeke, Wibe in verkleinform; zie Wiebeking op bl. 28 en 29), Puzo.

Bekend zijn ook nog de namen van sommige koninklike en adellike geslachten onder allerlei oud-germaansche volken; en deze namen zijn oorspronkelik zulke patronymika, zulke door het achtervoegsel ing van mansvóórnamen geformde vadersnamen geweest. Zoo waren de Thuringen of Thuringa’s een bekend geslacht by de West-Gothen, even als de Silingen by de Wandalen; Thuringen en Silingen heetten zoo naar hunne stamvaders Thuro en Silo. Onder de Gothen werden verder nog de Hastings, afstammelingen van zekeren Hasta, als een der edelste geslachten genoemd. Het koninklik geslacht van de Wandalen heette Arding; dat van de Avaren Iring, dat van de Warinen Billing, enz. Eindelik hebben we nog te herinneren aan de namen der bekende koningsgeslachten by de oude Franken, aan de Merovingen, de Carolingen, de Capetingen, die aldus waren genoemd naar hunne stamvaders Merowik of Merou, Karel en Kapet.

§ 8. Zoo als uit de laatstgenoemde voorbeelden blijkt, waren het ook geheele geslachten, en niet slechts aleen de zonen van zeker man, die deze patronymika als toenamen voerden. Maar oorspronkelik en eigenlik komen zulke patronymika aleen den kinderen van éénen enkeling toe, en kunnen ze van rechtswegen door zyne kleinkinderen en verdere nakomelingen niet gedragen worden. Gesteld een man heet Anso, en zyne zonen heeten Benno en Immo; dan dragen beide die zonen het patronymikon Ansing, met volle recht, als toenaam: Benno Ansing en Immo Ansing, dat is: Benno, de zoon van Anso, en Immo, de zoon van Anso. Benno Ansing krijgt later eenen zoon, dien hy Benhart noemt, en Immo Ansing wordt eveneens vader van eenen zoon, die door hem Imhart genoemd wordt. Nu moest, volgens d’ oud-germaansche zede, die Benhart, de zoon van Benno, het patronymikon Benning voeren, en niet het patronymikon Ansing, ’t welk zijn vader Benno voerde naar den naam van zynen grootvader, den ouden Anso. En eveneens Imhart, de zoon van Immo Ansing, moest zich Imhart Imming noemen, naar zynen vadersnaam Immo, en niet Imhart Ansing. Toch gebeurde ’t wel, dat kleinkinderen hunne toenamen niet ontleenden aan den naam van hunnen vader, maar aan dien van hunnen grootvader. Dit geschiedde vooral dan als die grootvader een aanzienlik en geëerd man was, die ook nog lang nadat zyne eigene zonen reeds vaders, en misschien reeds grootvaders waren geworden, toch nog aan het hoofd der maagschap staan bleef, en nog menig tiental jaren zyne waardigheid als stamvader van een geheel geslacht bleef handhaven. En nog zooveel te meer geschiedde dit als al die kinderen en kleinkinderen en verdere naneven by den ouden stamvader op de zelfde uitgestrekte state of sate, heerd of hoeve bleven wonen—gelijk wel gebeurde—of althans in de onmiddellike nabuurschap daarvan hunnen eigenen heerd grondvestten, zoo dat die geheele sibschap eerlang werd tot eenen afzonderliken volksstam, in een afzonderlik oord wonende. Dan bleef wel het patronymikon van den naam des eersten vaders afgeleid, als toenaam in gebruik voor al de kleinkinderen en afstammelingen van dien ouden man, ofschoon dat zelfde patronymikon oorspronkelik en eigenlik slechts den eigenen zonen van dien stamvader toekwam. En zoo bleef dit oude patronymikon wel by het gantsche geslacht van dien eenen man in gebruik, en werd eerlang van eenen toenaam, tot eenen vasten geslachtsnaam.

Die oude patronymika, die als toenamen voor geheele verwantschappen in gebruik waren, gingen ook wel over op de plaatsen, door zulke afzonderlike geslachten bewoond. Met andere woorden, die patronymika hechtten zich wel aan de sate of landhoeve, die door den eersten stamvader, van wiens naam dat patronymikon afgeleid was, eerst bewoond was geworden; en die later ook de vaste woonplaats, de stamsate, van al zyne nakomelingen bleef. Zulk eene oude stamsate werd wel, hoe talryker het geslacht, dat er woonde, aangroeide, door aanbou van meerdere huizen, door ontginning van meer weiden en akkers daar om heen, van eene eenzame hoeve, gelijk het eertijds was, langzamerhand een gehucht. Dat gehucht breidde zich nog meer uit; er werd eene kerk geboud en eene school—het was een dorp geworden. By meerdere ontwikkeling, vooral van handel en nyverheid, klom dat dorp in grootte en aanzien. De inwoners er van omringden hun dorp met muren en wallen. De vorst, in wiens gebied het lag, verleende stedelike rechten—het dorp was eene stad geworden. Maar by al die wisselingen bleef het oude patronymikon gehecht aan sate, gehucht, dorp en stad, en is, als zoodanig, dikwijls nog heden ten dage in stand. Stellen wy een voorbeeld. In een der vroege middeleeuwen leefde er in het friesche land tusschen Fli en Lauers een Fries, die wy Harle willen noemen. Die oude friesche, ook oud-duitsche mansnaam (Harilo) kwam oudtijds meer voor dan tegenwoordig. Nu is hy nagenoeg uitgestorven. In de 15de eeu treffen we hem nog in Friesland aan. De vader namelik van Haio Harles (dat is Haio, zoon van Harle), de uit de geschiedenis welbekende hooftling van Gewarden (Jever), heette alzoo.—Onze Fries Harle werd door de prediking en het voorbeeld van den eenen of anderen ierschen of schotschen monnik, die als zendeling onder de heidensche Friesen het kerstengeloof verkondigde, genoopt om het ruwe jagers- en visschers- of zeerooversleven, of ook het zwervende herdersleven dat hy voerde, te laten varen. Hy vestigde zich hier of daar in het land, waar de gesteldheid van den bodem, de nabyheid van vrienden en verwanten, of iets anders hem daar toe behaagde; stellen wy aan den rechter oever van het Fli. Hy boude hier eene hut of een huis, beboude of beweidde ’t land, en bleef er wonen tot zijn einde. Zijn oudste zoon Sîgbern (Sybren in ’t hedendaagsche friesch), die als toenaam het patronymikon Harlinga of Harling voerde, van den naam zijns vaders Harlo ontleend, bleef in zijn vaders huis, op zijn vaders sate, wonen. En Sîgbern Harlinga’s broeders en zusters, die natuurliker wyze allen ook Harlinga heetten, allen ook Harlingen, dat is: kinderen van Harle waren, bleven ook in het ouderlike huis wonen; of zy bouden zich nieue huizen naast het oude, op het ruime ouderlike erf. En zoo deden na hen, Sîgbern Harlinga’s kinderen, en de kinders en kleinkinders van zyne broeders en zusters, al die Harlinga’s of Harlingen, ook, waardoor er eerlang een gehucht ontstond, ter plaatse die d’ oude Harlo zich eerst tot eene vaste woonstede had verkoren. Die plaats, dat gehucht nu, had uit zich zelve geen naam; want eer Harlo zich daar vestigde, was het een onbewoond en onbenoemd oord. Maar als iemand uit de nabuurschap zich daar heen begeven wilde, zeide hy: »ik ga to den Harlingen; naar de Harlingen of Harlinga’s, zoo als men heden ten dage spreekt. Dit to den Harlingen werd eerlang, door afslyting en in ’t snelle spreken: to ’n Harlingen, to Harlingen. En langzamerhand, na verloop van vele jaren, eeuen misschien, toen de nakomelingschap de oude namen niet meer verstond, toen de taal meer en meer verfloeide, en de woorden versleten, toen zeide men niet slechts: ik ga to den Harlingen, of ik woon to (den) Groningen, maar men vatte dit verbogene woord op alsof het in den eersten naamval stond, alsof die oude, verbogene form werkelik op zich zelven reeds een eigennaam, een plaatsnaam ware, en men zeide: dat gehucht, dat dorp, die stad, of wat het dan geworden was, heet Harlingen, en—de plaatsnaam was kant en klaar, en is nog heden in gebruik. En deze plaatsnaam, oorspronkelik een toenaam voor menschen, gaf op zyne beurt weer oorsprong aan eenen geslachtsnaam, aan Van Harlingen. Zoo kan de hedendaagsche plaatsnaam Harlingen, die zonder eenigen twyfel oorspronkelik een patronymikon is, ontstaan zijn; en zoo is, ongetwijfeld, menige, menige plaatsnaam in alle germaansche landen, ontstaan. Want zulke plaatsnamen, eenvoudige zoowel als in samenstellingen, zijn ongemeen talrijk, overal waar maar ooit Germanen gewoond hebben, of nog wonen.

Het is hier de plaats niet, om over deze plaatsnamen, van patronymika afgeleid, of daar uit bestaande, verder uit te weiden. Die meer van dit belangryke onderwerp wil weten, leze mijn opstel Een en ander over friesche eigennamen, in De Vrije Fries, deelen 13 en 14, en vooral ook Taylor’s Words and places.

Ook kan ik hier niet dieper doordringen in de eigenlike beteekenis, in taalkundigen zin, van dit achtervoegsel ing; noch van het voorkomen er van, ook in plaatsnamen zoo wel als in geslachtsnamen, by al de verschillende germaansche volken. Behalve tot de bron, reeds eerder in dit opstel (bl. 16) door my vermeld, moet ik den belangstellenden lezer verwyzen tot de geschriften, hier beneden aangegeven.1

§ 9. Tot omstreeks het jaar 1000 van onze tijdrekening bleef in de germaansche talen in het algemeen, in de friesche, frankische en saksische, die de voorloopers waren van onze hedendaagsche nederlandsche taal, in het byzonder, de kracht bewaard, om patronymika te formen door ing achter eenen mansvóórnaam te voegen. Na dien tijd verloor de taal onzer voorouders die kracht, en raakte deze naamsforming in onbruik. Men verstond de beteekenis van dit achtervoegsel niet meer; men kende de weerde daar niet meer van. Toen kwam het gebruik in zwang, om het woord zoon achter den vadersnaam in den tweeden naamval, te plaatsen; en dit gebruik verving eerlang geheel de oude zede om de patronymika met ing te formen. De oude patronymika evenwel, die reeds bestonden, en als toenamen, ’t zy dan voor enkele personen, ’t zy voor geheele verwantschappen en geslachten reeds in gebruik waren, bleven voortbestaan. En zeer velen daarvan bestaan nog heden, als plaatsnamen en als geslachtsnamen.

Het gebruik om patronymika met ing te formen, stierf, na ’t jaar 1000, ook niet overal in de nederlandsche gewesten gelijktydig uit. Het eerste geschiedde dit by de frankische en friso-frankische volksstammen in de zuidelike en westelike gouen. By de saksische en friesche stammen in het oosten en in het noorden bleef het langer in gebruik. By de Friesen waarschijnlik wel tot in de veertiende eeu.

Reeds vroeg moeten ook saten of landhoeven, of andere bezittingen en vaste goederen, kortom plaatsen, met die oospronkelike patronymika, met die ingnamen genoemd zijn, gelijk op bladz. 20 en 21 hiervoren aangegeven is. Op eene lijst van landhoeven in Twente, van den jare 1188, die voorkomt by Racer, Overijsselsche gedenkstukken VII, 52–73, vinden wy onder anderen de namen Smedinc, Rotgerinc, Bennekinc, Wescelinc, Elekinc, Ernestinc, Lenderinc, Spelemanninc, Temminc, als eigennamen van zulke hoeven. Dit zijn allen patronymika, ontleend aan de mansvóórnamen Rotger, Benne(ke), Wessel, Ele(ke), Ernest, enz. En deze namen zijn zeker gedragen geweest door de eerste mannen, die deze hoeven eerst geboud en gesticht hebben. De patronymika, de toenamen oorspronkelik uitsluitend den kinderen van deze mannen toekomende, waren dus in de 12de eeu reeds op hunne hoeven overgegaan. Het is, alsof men zeide: het smedink’sche erve, de wesseling’sche hoeve, het temming’sche heem, enz. En toen het geschiedde, dat de nakomelingen van dien ouden Rutger, van dien eersten Wessel, dat die Rotgerinks en die Wesselings eens allen uitgestorven waren op hunne voorouderlike erven, toen kwamen daar andere menschen, uit andere geslachten, op die hoeven wonen. En nu bleek het dat die oude patronymika, ofschoon dan eigenlik uitgestorven met de menschen die ze met recht hadden gedragen, toch zoo taai van leven waren, dat zy bleven voortbestaan als namen der landhoeven zelven, al woonde nu b.v. een Immink op de erve Lenderink, en een Wolterink op de erve Elekink. En niet aleen dat, maar het oude patronymikon was sterker dan het nieue, de oude naam van het goed zat zoo vast in de gedachten der menschen, dat de naam van den nieuen bewoner of eigenaar daarvan, er voor wyken moest. Herbert Folkring b.v. die op de erve Smedink kwam wonen, werd weldra door zyne nieue buren Herbert Smedink genoemd. En zoo is het, vooral in de saksische landstreken van ons land, in een deel van Drente, in Twente, in de graafschap Zutfen (even als in de aangrenzende streken van Westfalen), eene vaste zede geworden en is dit eeuen en eeuen gebleven, dat de tydelike bewoner den naam der hoeve die hy in pacht of in eigendom had, als een toenaam aannam en voerde, in plaats van zynen eigenen oorspronkeliken toenaam, ’t zy dit dan een patronymikon, een bynaam, of wel reeds een vaste geslachtsnaam ware. En zoo is het ook dikwijls voorgekomen, dat zulk een plaatsnaam niet aleen toenaam werd voor den bewoner van die plaats, maar dat zyne kinderen en kindskinderen, ofschoon die niets meer te maken hadden met die hoeve waar hun vader of grootvader op gewoond had, toch den naam van die hoeve, als een vaste geslachtsnaam behielden. Nemen wy een voorbeeld, tot meerdere duidelikheid. Geert was de zoon van eenen man, die Albert heette, en die Albert de Jager genoemd werd, omdat zijn vader een bekend jager was, en deze dien toenaam de Jager reeds by zijn leven gedragen had. Want die oude jager, even als zyne voorouders voor hem, en zijn zoon Albert na hem, had geenen vasten geslachtsnaam, geen patronymikon. Deze lieden immers stamden af uit een geslacht dat in de middeleeuen onvry geweest was, en geen vaste goederen had bezeten. De oude jager en zijn zoon Albert waren dan ook nu geene eigenerfde boeren, die op hun eigen erf zaten, maar zoogenoemde keuterboeren, kotsaten, katers, brinkzitters, die het land dat zy bebouden en waar van zy leefden, van eenen eigenerfden boer als in leen hadden, en die dezen boer daarvoor in den oogsttijd, en anderszins, als arbeiders moesten dienen, gelijk zulks in de Saksische gou, waar zy woonden, van ouds her gebruikelik was. Zy hadden dies ook geenen vasten geslachtsnaam, geen eigen oud patronymikon, zoo als de eigenerfde boeren, en hunne hoeven, wel hadden. Geert, de zoon van Albert, de kleinzoon van den jager, noemde zich dus voluit Geert Albertszoon de Jager. Hy was een spaarzaam en degelik jongman, die door zynen handenarbeid en vlijt eene flinke som had verdiend en bespaard, zoo dat hy, toen het oude geslacht van eigenerfde boeren Poppink uitgestorven was, het huis en de landeryen, die zoo vele eeuen lang aan dat geslacht in eigendom hadden behoord, koopen kon. Hy vestigde zich als boer op dat erve, dat naar zyne oorspronkelike eigenaars steeds het erve Poppink genoemd werd, naar den Saks Poppo, die daar, in den ouden, ouden tijd, reeds voor d’ invoering van het kerstendom, eerst gewoond en het land ontgonnen had. En wijl Geert Albertsz. de Jager nu ’t erve Poppink in eigendom bezat, wijl hy, als boer, de opvolger was der oude Poppinks, zoo ging dat oude patronymikon op hem over. Zijn eigen toenaam de Jager raakte in onbruik en vergeten by de lieden. Weldra was hy slechts als Geert Poppink bekend, ofschoon hy eigenlik geen Poppink was, en geen recht op dien naam had. De zoon van Geert de Jager, die Poppink genoemd werd, heette Harmen. Deze Harmen kreeg, wijl hy een leerzame knaap was, eene geletterde opvoeding; hy volgde zynen vader niet op in het voorouderlike boerenbedrijf, maar vestigde zich in eene stad, waar hy ’t een of ander ambt vervulde. Hier deed zich de behoefte aan eenen vasten toenaam sterker gevoelen dan in het ouderlike dorp, en dies nam onze Harmen Geertsz. den toenaam Poppink in vast gebruik, en noemde zich Herman Poppink of Harmanus Poppingius, ofschoon hy op dezen ouden naam eigenlik nog minder recht had dan zijn vader, die dan toch in den tijd nog het erve Poppink in eigendom had bewoond. Het nageslacht van Herman Poppink behield dezen toenaam, en toen de tijd kwam, in 1811, dat men zich vaste geslachtsnamen kiezen moest, lieten zyne nakomelingen zich als Poppink inschryven. Zoo dat de naam, die zy nu reeds honderd jaren en langer als vaste toenaam hadden gedragen, hun vaste geslachtsnaam werd en tot den dag van heden bleef.

In menige streek van ons vaderland gaat het, in zulke gevallen, nog heden juist zoo als het Geert de Jager, gezegd Poppink, ging. Maar met dit onderscheid, dat zulke toenamen, aan de namen der boerenerven ontleend, tegenwoordig slechts by- of toenamen blyven, en nooit als vaste geslachtsnamen gelden kunnen, al worden de lieden, die ze dragen, altijd met die namen, en nooit anders, genoemd.

Ook in Friesland, waar de voorouderlike adellike en vrye boerenerven in den regel de oude patronymika dragen van hunne eerste stichters en eigenaars, b. v. Abbinga-state, Hellinga-sate, enz.—ook daar is menig hedendaagsch geslacht op de zelfde wyze als in ’t voorbeeld van Geert de Jager-Poppink aangegeven is, aan zynen hedendaagschen geslachtsnaam gekomen. Van daar ook, dat men onder de Friesen, vooral van den kleinen boerenstand, nog heden zoo menigvuldig geslachtsnamen vindt van oude, ’t zy dan adellike of eigenerfde-boerengeslachten, die reeds voor eeuen zijn uitgestorven. Maar die oude patronymika zijn tot op den dag van heden verbonden gebleven aan de stam-staten en stam-saten dier geslachten, en in 1811 of ook eerder, heeft menige Fries, die toevallig die state of sate, soms ook slechts als pachter bewoonde, zich den ouden naam daarvan, die oorspronkelik de naam was van een reeds voor eeuen uitgestorven oud-friesch geslacht, als geslachtsnaam toegeeigend. En al waren ook die oude aanzienlike geslachten van edellieden en eigenerfde boeren nog niet uitgestorven, ofschoon ze dan die stam-staten en stam-saten niet meer in eigendom bezaten, dan kwam het toch wel voor dat de opvolgende eigenaar daar van, of ook maar de tydelike bewoner, zich dat oude patronymikon, dat aan zyne boereplaats verbonden gebleven was, als geslachtsnaam toeeigende.

Ten gevolge van deze eigenlik wederrechtelike handelwyze, leven tegenwoordig in Friesland niet slechts de namen van oude aanzienlike geslachten, die reeds sedert eeuen uitgestorven zijn, nog steeds als hedendaagsche geslachtsnamen voort (b. v. Wiarda, Galama, Dotinga, Offenga), maar dragen dikwijls ook pachters en boerenarbeiders, en de burgery in de steden, de zelfde namen als sommige oude adellike of aanzienlike, nog levende en bloeiende geslachten, waar mede zy niet verwant zijn; b. v. Donia, Hania, Harinxma. Dikwijls zijn die namen in spelling en form een weinig veranderd van den oorsponkeliken form, die nog voor den naam van ’t oorspronkelike geslacht in gebruik bleef; b. v. Eizenga en ook (Van) Eisenga nevens (Van) Eysinga, Kammenga nevens (Van) Cammingha, Buttinga nevens (Van) Buttingha, Zytsema nevens Sytsema, Fynje nevens Finia, enz.

§ 10. De form ing, om patronymika van mansvóórnamen te maken, is de oudste en eenvoudigste. Men kan dezen form de normale noemen. Hedendaagsche nederlandsche geslachtsnamen die dezen form vertoonen, zijn b. v. Benning, Hilverding, Otting, patronymika van de mansnamen Benno (in Friesland Binne), Hilwarth en Otto. Maar by sommige nederlandsche stammen, vooral by de Saksen in Twente en in de graafschap Zutfen (even als in d’aangrenzende gouen van Westfalen) wordt dit ing als ink uitgesproken, en dus ook zoo geschreven. Van daar de hedendaagsche geslachtsnamen in die streken, Bennink, Hilverdink, Ottink. Elders in Nederland, vooral in West-Vlaanderen, spreekt men dit ink als ynk uit, met lange i, en schrijft dan gewoonlik ynck; van daar de westvlaamsche patronymika Gellynck, Cnapelynck, Hallynck, enz. Andere afwykende formen waarin wy het oorspronkelike ing in hedendaagsche geslachtsnamen geschreven vinden, zijn nog ingk, ingh, inghe, inge, eng, ung, ong, enz. Ook komt het wel in versleten form, als ig en ik voor.

By de Friesen neemt het achtervoegsel inga, als uitgang van patronymika, volkomen de zelfde plaats in, die ing en ink by de patronymika der andere Nederlanders bekleedt. Trouens, deze friesche uitgang inga is ook werkelik anders niet dan het ing der andere Germanen. Zoo komen de friesche patronymikale geslachtsnamen Benninga, Bollinga, Poppinga in oorsprong volkomen overeen met Benning en Bennink, met Bolling en Bollynck, met Popping, Poppinge en Poppink, die in andere nederlandsche gewesten inheemsch zijn. Ook by de Friesen is inga de zuiverste en oorspronkelikste form, even als ing by d’ andere Germanen. Maar ook by de Friezen treffen we in hunne patronymikale geslachtsnamen byformen aan, nevens dit inga; namelik enga (Bottenga), ingha (Van Julsingha), unga (Hayunga), enz. En tevens de versletene formen ega (Mennega), ia (Hania), enz.

Van al deze verschillende formen van patronymika wil ik hier eenige geslachtsnamen als voorbeelden vermelden, en nader verklaren.

§ 11. Patronymikale geslachtsnamen, op den oorspronkeliken form ing uitgaande, zijn over geheel Nederland verspreid, en komen ook veelvuldig in Duitschland, Skandinavie en Engeland voor. Reeds by de Angel-Saksen waren zulke patronymika veelvuldig als toenamen van mannen in gebruik. En nog heden is deze ingform de eenige, die in Engeland voorkomt, ’t zy dan by geslachtsnamen (Anning, Elling, Warning), ’t zy by plaatsnamen (Birmingham, Eppingforest, Markington). In Nederland, al hoe talrijk deze patronymika op ing er ook als geslachtsnamen voorkomen, zijn ze toch niet talryker dan die, welke den byform ink vertoonen.

Als voorbeelden mogen de volgende geslachtsnamen hier genoemd worden: Alting, Benning, Damming.2 Zy zijn afgeleid van de mansnamen Alte, Benno, Dammo; beteekenen dus: zoon van Alto, Benne, Damme, Deze namen zijn heden ten dage in Nederland als mansvóórnamen nagenoeg geheel buiten gebruik geraakt. In Friesland kan men nu en dan nog eenen man ontmoeten, die Alte heet; de Benno’s echter, vooral ook in den gewyzigden form Binne, zijn daar niet zeldzaam. Maar de naam Damme is geheel in onbruik gekomen. Nevens de geslachtsnamen Alting, Benning en Damming treft men in Nederland nog de volgende geslachtsnamen aan, die ook allen, als patronymika, van eenen dezer drie mansvóórnamen ontleend zijn: Althing, Alting, Althes en Alts; in Friesland Alta, † Aldinga, † Aldesna, Altena (deze naam kan ook eenen anderen oorsprong hebben; zie § 46), † Altama en Van Altema. Bennink, Benninck, Benningh, Benninge, Bennigsen, in Friesland Benninga, Bennenga, Bennema, Bennen, Bennes, Bensz, Bens, in Engeland Benson. Dammen, Dammes, in Friesland Damminga en Damsma. Volledigheidshalve voeg ik hier ook eenige plaatsnamen by, aan deze namen ontleend: Alting, een gehucht by Beilen in Drente; Altikon, saamgetrokken uit Altinkhoven, een dorp in Zwitserland; Bennekom, dat is oorspronkelik Benninkheim, dorp in Gelderland (deze plaatsnaam verschilt slechts in form van den naam van het oostfriesche dorp Bingum, dat is Binningheim); Benningbroek, dorp in Noord-Holland, en Benningbrough, dorp in Yorkshire, Engeland; Bennebroek, dorp in Kennemerland; Benninghusum, dorp in Noord-Friesland; Bennighofen, dorp by Rotenburg in Hanover; Bennington, in Hertshire, Engeland, enz. En van deze plaatsnamen zijn op hun beurt weêr de geslachtsnamen Van Bennekom en Van Bingum ontleend. Eindelik nog Damsum (Damsheim, Dammo’s woonplaats), dorp by Esens in Oost-Friesland.

De mansvóórnamen waaraan de andere hiervoren opgenoemde geslachtsnamen ontleend zijn, liggen niet allen evenzeer voor de hand, noch zijn allen algemeen bekend. Jan, in Janning, vindt iedereen er terstond wel uit. En voor de Friesen, of voor andere Nederlanders zoo zy geschiedenis en taalkunde beoefenen, zijn ook de namen Fokke, Hart, Imme, Kampo, Menno of Minne, Onno, Poppe, Renso of Rinse, Sybert, geene onbekenden. Twee dezer patronymika zijn ontleend aan eenen mansvóórnaam in verkleinform; te weten Eelking van Eelke, Eelco, oorspronkelik Ele (Edele, Athal), en Wiebeking van Wibeke, oorspronkelik Wibe, Wybo. Deze namen zijn zoowel in den hoofd-, als in den verkleinform, nog heden in Friesland in volle gebruik. Dat Leffring een patronymikon is van Leffert, Lefhart, een naam die in Friesland en elders in de Nederlanden nog wel in gebruik is, en dat Nolting van den verkorten naamform Nolt, voluit Arnolt, Aarnout, afgeleid is, vindt de opmerkzame ook al lichtelik. Maar by de geslachtsnamen Groening, Huising, Uiling en Veering zou men wel geneigd zijn eerder aan de gemeen-zelfstandige naamwoorden groen, huis, uil, veêr te denken, dan aan mansvóórnamen. Toch schuilen ook in deze patronymika wel degelik oud-germaansche, dus ook oud-nederlandsche namen; namelik Grono of Gruno, Huso, Ulo en Faro, die men allen in Förstemann’s Altdeutsches Namenbuch vinden kan. Gruno of Grono komt heden ten dage in de Nederlanden nergens meer voor, en Huso evenmin; maar Ulo is in de verkleinformen Uulke, Uultje (Uilke, Ulco, Uiltje) en Uultsen in Friesland nog in volle gebruik als mansvóórnaam, en Fere (de friesche form van Faro) komt daar ook nog wel een enkele maal als zoodanig voor. Met Groening, Huising, Uiling en Veering zijn de volgende geslachts- en plaatsnamen van de namen Gruno, Huso, Ulo en Faro afkomstig: Groenings, Groeninx, Groeninks, (in Duitschland ook Grüning) Gronenga, Groeninga, Groenia, Groenje. Groningen, de bekende stad; Groeningen, dorp in Noord-Brabant; Grons, sate by Burgwert in Friesland; Groonhusen, gehucht by Grootkerk in Oldenburg; Gröningen, vlek in Zwaben en Gröningen, stadje by Oschersleben in Neder-Saksen. Verder de geslachtsnamen Van Groningen, Van Groeninge, Grüninger, enz. Van Huso: Huizing, Huisinghe, Husink, Olden-Huizing, in Friesland Huisinga, Huisenga, Huizinga, Huizenga; verder: Husen, Huyssoon, Huissen, in verkleinform Huyskes, † Huisama en Huisma. Huisinge is een dorp in Groningerland, en Huysinghe een dorp in Zuid-Brabant. Van Ulo: Ulens, Uilsma, en in Oost-Friesland Uhlen. Uilsmahorn is eene buurt by Tonnaart (Ternaard) in Friesland, Ulbargen een dorp by Aurich in Oost-Friesland, Uhlebüll een gehucht by Niebüll in Noord-Friesland, Uhlentrup (dat is Ulendorp) een dorp by Beckum in Munsterland, Uhlingen een dorp by Lauenburg (Cöslin) in Pommeren, en Ulgeweer (Ulingaweer) eene sate te Larrelt in Oost-Friesland. Van Faro, Fere: behalve Veering nog Fehring, Feringa en Van Feringa, Veeren, Fehres, Veere, Feerma, Ferens, Feersma, Veersma en Veersema; van eenen my niet bekenden plaatsnaam Feringen is de geslachtsnaam Feringer afgeleid; eindelik nog Feerwert een dorp in Groningerland en Feringa-sate te Fisvliet in die zelfde Ommelanden. De oude mansvóórnaam Fere kan echter ook eene samentrekking zijn van Feder, een naam die eveneens by de oude Germanen in zwang was, en waar van de oostfriesche, uitgestorvene geslachtsnaam Federinga het patronymikon is. Van dezen vollen form Federinga zou dan Feringa een saamgetrokken form kunnen wezen.

De mansnaam Tede, waar de geslachtsnaam Teding van is afgeleid, is nog heden, met de byformen Tade, Teade, Tete, Tate, enz. in Friesland in volle gebruik. Met Teding zijn van dezen ouden mansnaam nog afkomstig de volgende geslachts- en plaatsnamen: Tedinga, Thedinga, † Thedema en Tedema. Van Tedinga zijn de geslachtsnamen † Theenga en, in den tweeden naamval, Teengs weêr versletene formen, even als Thema van Thedema. Thedinga was de naam van een oud, aanzienlik klooster by Nüttermoor in Oost-Friesland, maar dat in de 16de eeu opgeheven werd. De naam is nog gebleven aan een gehucht dat heden ten dage de plaats van dat klooster inneemt. De byzondere naamsoorsprong van dit klooster is bekend en bewaard gebleven. Thedinga-klooster namelik heette oorspronkelik en eigenlik Syna. Het werd door eenen ryken Groninger, Hatebrand geheeten, in ’t jaar 793 reeds gesticht, en de eerste abt die het bestuur er over uitoefende, heette Theda. Eene oude chronyk vermeldt van dezen abt Theda: »(he) heft dorch syne vramheid (vroomheid) de gemeene lueden aen sich getagen (getogen, getrokken) und den armen groote handreyckinge gedaen, also dat door synen nakomen dat Closter Thedinga-Monniken genoemt is worden.” In 1479 waren beide namen, Syna en Thedinga, nog in gebruik; want de abt Sibrant, die toen leefde, teekent zich: »ghekoren Abbet to Tedingen, anders gheheyten Syna.”3 De naam Thedinga-monniken wil dus zeggen: monniken van Theda, en het patronymikon Thedinga is hier gebruikt in overdrachteliken zin, wijl men den monniken wel den naam van zonen of kinderen van den abt geeft. Hier hebben we dus een nieu bewijs dat het patronymikon, ofschoon oorspronkelik slechts den eigenen zonen van eenen man toekomende, ook wel door anderen, door kleinkinders, door verdere nakomelingen, zelfs wel door onderhoorigen (zie § 45) gedragen werd. Ook van elders is dit genoeg bekend. Nog andere plaatsnamen van den mansvoornaam Tede (Thedo) en van ’t patronymikon Teding afgeleid, zijn: Thedingweert, een landgoed te Kapel-Avezaath in de Betuwe; Thedinghaus, een stadje aan de Weser boven Bremen; Thedafeld, eene sate by Grootkerk of Hohenkirchen, zoo als dat dorp nu hoogduitsch heet, in Wrangerland (Oldenburger Friesland); Thedema- of Thema-burcht te Noordwolde, en Thema-heert, eene sate te Pieterburen, beide in Hunsingo (Groningerland); Tedema-state te Roden in Drente; eindelik nog Dedesdorf, oudtijds Thedestorpe, een vlek in ’t Land Wührden (Oldenburger Friesland).

Nog zy hier vermeld als eene byzonderheid, dat het patronymikon Leffring (zie bl. 28) nog oorsprong gegeven heeft aan den hedendaagschen plaatsnaam Leffrynchoucke (Leffrinkhoek), een dorp by Duinkerke in Fransch-Vlaanderen.

Dat de patronymika, op bl. 28 opgenoemd, ook reeds van zeer oude dagteekening zijn, kan men in Förstemann’s Altdeutsches Namenbuch naslaan, waar we eenen Alting reeds in ’t jaar 793 vinden, eenen Husinc ook reeds in de 8ste eeu, eenen Benning in de 9de eeu, en eenen Imminc en Ulinc vóór het jaar 1100. Wibichinc (Wiebeking) en anderen zijn ons ook reeds uit zeer vroege tijden bekend (zie bl. 18).

Ik heb de patronymikale geslachtsnamen van bl. 28 zoo uitvoerig hier besproken, en andere geslachtsnamen met plaatsnamen van die zelfde oorspronkelike mansvóórnamen afgeleid, zoo volledig hier vermeld, om aan te toonen hoe talrijk de geslachts- en plaatsnamen zijn, die van eenen en den zelfden mansvóórnaam afstammen, hoe al deze namen onderling verwant zijn en samenhangen, en hoe verre zy verspreid zijn over alle landen met eene germaansche bevolking.

§ 12. De oude Nederlanders schreven den uitgang ing gewoonlik als ingh en ook wel als inghe; b. v. coningh, oeffeningh, vergaderinghe, enz. En zoo schreven zy den patronymikalen uitgang van geslachtsnamen ing ook wel als ingh en inghe. By sommigen onzer hedendaagsche patronymikale maagschapsnamen is die oude form nog bewaard gebleven; b. v. by Abbingh, Bussingh, Coelingh.4 Maar slechts drie hedendaagsche geslachtsnamen ken ik, die nog den ouden form inghe vertoonen; dit zijn Muntinghe, Huisinghe en Sinninghe. Al deze ingh- en inghenamen zijn ook echte patronymika, van oud-germaansche mansvóórnamen afgeleid. Wolter (Wouter, Walther), de mansvóórnaam die aan den maagschapsnaam Woltringh ten grondslag ligt, is nog heden ten dage in alle nederlandsche gewesten, als zoodanig vry algemeen in gebruik. Maar Abbe, Adde, Hidde, Ids, Luit, Menso of Minse, Rein, Tabe en Sinne zijn tot Friesland beperkt, ofschoon daar dan geenszins zeldzaam. De mansvóórnamen die aan de andere hiergenoemde patronymika ten grondslag liggen, Hert aan Herdingh, Busse aan Bussingh, Weit aan Weytingh enz., zijn eveneens allen zuiver germaansch, en in Förstemann’s Altdeutsches Namenbuch te vinden.

Een geenszins onverdienstelik letterkundige, die omstreeks de helft dezer eeu werkte, droeg den naam van D. Buddingh. Maar hoe verdienstelik ook op velerlei gebied, als woord-afleidkundige beging hy de grootste flaters; om er niet meer van te zeggen. Zijn werk: Verhandeling over het Westland, Leiden, 1844, kan dit ruimschoots getuigen. Buddingh meende ook dat zijn geslachtsnaam eene samentrekking was van het zelf-gesmede woord »boetding-heer” of boete-rechter. Dies schreef hy zynen naam ook als Buddingh’, om door dat afkappingsteeken het woord heer aan te duiden, dat, naar zyne meening, achter zynen naam weggesleten was. Sommigen zyner geslachtsgenooten schryven hunnen naam nog heden op die wyze.5 Onnoodig hier aan te toonen dat deze zonderlinge meening geheel verkeerd, en de geslachtsnaam Buddingh een oud patronymikon is, van den oud-germaanschen mansvóórnaam Budde, Butte, Botte. Buddingh is dus de weêrga van † Buttinghe en van Bottinga, beide ook patronymika van dezen zelfden mansvóórnaam, al is het dan in eenigszins anderen form. Deze laatste naam is, met Bottenga, ook nog een hedendaagsche nederlandsche geslachtsnaam.

§ 13. In vele gouspraken van het nederlandsche nederduitsch spreekt men nog heden de woorden, welke in onze hedendaagsche algemeene landstaal op ing eindigen, in den ouden form als inge uit; b. v. bloedinge, waarschouinge, bezoekinge, enz. Dit is, onder anderen, vooral het geval in onze noordelike en noordoostelike gouen, onder de friesche en friso-saksische bevolking dier gewesten. En waar men zulke woorden zóó uitspreekt, daar laat men natuurlik die toonlooze e ook hooren achter den patronymikalen uitgang der geslachtsnamen. In Drente en in de zuidelike gouen van Groningerland komt dit meest voor. Vandaar dat men juist in die streken dan ook zulke maagschapsnamen, op inge eindigende, meest aantreft. Zie hier eenigen van die namen, grootendeels van drentschen oorsprong en in Drente, het Oldambt en Westerwolde inheemsch: Alinge, Buninge, Dillinge.6 Al deze namen zijn patronymika van oud-germaansche, ten deele nog hedendaagsch-friesche mansvóórnamen. In Alinge, Ebbinge, Eppinge, Hiddinge, Lubbinge, Uninge, Willinge herkent men gemakkelik de nog heden by de Friesen in volle gebruik zijnde mansvóórnamen Ale, Ebbe, Eppe, Hidde, Lubbe, Une (Oene) en Wille (Wiltje, Wilke of Wilco). Maar ook by Buninge, Dillinge, Hachtinge, Santinge en de anderen, is de oorspronkelike mansnaam, met hulp van Förstemann’s Namenbuch, nog wel min of meer gemakkelik uit te vinden en aan te toonen.

By deze drentsche geslachtsnamen formt de uitgang inge eenen overgang van den algemeenen form van dit achtervoegsel ing tot den byzonder-frieschen form inga. Velen van deze namen komen dan ook als geslachtsnamen zoowel in den algemeen-nederlandschen als in den byzonder-drentschen en byzonder-frieschen form voor, en zijn als zoodanig aan verschillende geslachten eigen. Nevens de maagschapsnamen Buninge, Ebbinge, Eppinge, Elinge, Hiddinge, Santinge bestaan ook Buyning en Buininga; Ebbink en Ebbinga; Epping (ook in Engeland), Eppink en Eppinga; Eeling, Elink, Elinga en Elenga; Hiddingh, Hiddink, Hiddinga en Hiddenga; Zantinga, Zantenga en Zanting. En al deze namen beteekenen het zelfde, namelik: zoon van Buno, van Ebbe, van Eppe, van Ele, van Hidde, van Sante.

Oudtijds, toen men algemeen zoo onstandvastig was in de spelling der woorden, heerschte ook de grootste onregelmatigheid in de boekstaving der eigennamen. De eene schreef den zelfden naam nu eens sus, dan weêr zoo, en de andere weêr geheel anders. Een man b. v. die in Friesland woonde, schreef zynen geslachtsnaam als Hesslinga, omdat hy zynen naam steeds zóó, met het volle inga er achter, door de Friesen, zyne landgenooten, hoorde uitspreken. Zijn broeder woonde in Twente, en deze schreef zynen naam, om de zelfde reden, als Hesselink. Een neef van hem, die den zelfden naam droeg, woonde in West-Vlaanderen, en hy spelde zynen naam als Hesselynck; terwijl weêr een andere, in Holland wonende, dien zelfden naam als Hesseling boekstaafde. Toch moesten al deze verschillende spelwyzen een en den zelfden naam voorstellen. Want al deze vier mannen waren afstammelingen van eenen en den zelfden Hessel. Verder in dit werk zal de gelegenheid zich voordoen, deze onregelmatigheden nader aan te toonen.

Zoo werden oudtijds deze zelfde patronymikale geslachtsnamen ook wel nu eens in den drentschen (friso-saksischen), dan eens in den zuiver frieschen form geschreven. Vooral te Groningen, waar de Drenten in de onmiddellike nabuurschap zaten van d’ ommelandsche Friesen, kwam deze verscheidenheid in spelling dikwijls voor. De namen van sommige oude groninger geslachten vindt men in oude geschriften nu eens als Folkinge, Gelkinge, Gockinge, Haddinge, dan weêr als Folkinga, Gelkinga, Gockinga, Haddinga geschreven. En nog heden ten dage is men in Groningerland en Oost-Friesland onstandvastig in het boekstaven van plaatsnamen, die met zulk een patronymikon samengesteld zijn. De eene schrijft Appingadam, Mensingaweer, Bellingawolda en Eppingaweer; de andere Appingedam, Mensingeweer, Bellingewolde en Eppingeweer, of ook wel Bellingwolda en Eppingwehr. De eene schrijfwyze is goed, en de andere niet minder. En waarom dan zou men deze verschillende schrijfwyzen niet door elkanderen gebruiken, vryelik en naar eigen willekeur? By de geslachtsnamen dient men zich heden ten dage wel by eene enkele schrijfwyze te bepalen, om misverstand, en daar uit voort vloeiende verwarring te voorkomen. By plaatsnamen echter is dit gevaar veel minder groot, ja naueliks aanwezig.

Wijl dus te Groningen een en de zelfde geslachtsnaam oudtijds nu eens op drentsche en dan eens op friesche wyze geschreven werd, zoo is het zeer wel mogelik dat de hedendaagsche drentsche geslachten Buninge, Ebbinge, Elinge, Eppinge, Hiddinge, Tebinge, Uninge, Waninge oorspronkelik de zelfden zijn als de hedendaagsche friesche geslachten Buininga, Ebbinga, Eppinga, Hiddinga, Uninga of Unia, enz. Of ook als de geslachten Buyning, Elink, Tabingh, Waning, die wy elders in de Nederlanden aantreffen. Ja, maar het is even zeer mogelik dat de drentsche Eppinge’s en de zutfensche Eppink’s en de friesche Eppinga’s en de engelsche Epping’s van vier verschillende stamvaders hunnen oorsprong namen, die toevallig alle vier den zelfden voornaam Eppo droegen. Want deze naam, die tegenwoordig nog slechts by de Friesen in zwang is, was oudtijds algemeen eigendom van alle germaansche stammen. En dit is ook van toepassing op de andere bovengenoemde patronymika, en op de mansvóórnamen, waar zy van afgeleid zijn.

§ 14. Even als in de hoogduitsche taal de uitgang ung staat achter de zelfde woordstammen, die in het Engelsch, Nederlandsch, Deensch, enz. den uitgang ing vertoonen (opening en öffnung, bevryding en befreiung), zoo eindigen in Duitschland ook de zelfde patronymikale geslachtsnamen, welke in Engeland en de Nederlanden op ing uitgaan, soms op ung. Een paar van die geslachtsnamen, op ung eindigende, komen ook in de Nederlanden voor, waar zy waarschijnlik uit Duitschland zijn ingevoerd geworden; b. v. Amelung, Hartung (nevens het inheemsche Harting) en Weidung. Ook de verlatynschte maagschapsnaam Hallungius behoort oorspronkelik tot deze groep.

Even zeldzaam komen zulke patronymikale geslachtsnamen onder ons voor, waar by het oorsponkelike ing of ink tot ong en enk veranderd is. My zijn slechts bekend Hartong (nevens Harting en Hartung); Wallenk (naast Wallink) en Wittenck (naast het uitgestorvene Wittinga). Ook komt deze verbasterde form enk nog voor in de samengestelde geslachtsnamen Gussenklo (welke naam ook wel ten onrechte als Gussenk’lo geboekstaafd wordt) en Pippenghegen.—Gussenklo beteekent: eikenbosch van Gussink, van den nakomeling des mans, die Gusse (Gosse? Guse?) heette. En Pippenghegen beduidt: de hege of haag, en daar mede (pars pro toto) het omhaagde erve, van Pipping, van den afstammeling des mans die den naam van Pippo droeg. Dit woord hege, haag, vinden wy terug in den oud-saksischen geslachtsnaam Berghege en tevens in Heeger, dat is: Heger, Häger, Hager. Ook in Duitschland komt een enkele maal die zelfde afwyking van den oorspronkeliken form des patronymikons voor. Te weten in den geslachtsnaam Ehrenghaus, dat is Ehringhaus, het huis der Eringen.

§ 15. Naast den oorspronkeliken form ing, komt als uitgang van patronymikale geslachtsnamen eveneens den form ink voor. Dit ink is slechts eene andere uitspraak van ing. Anders niet. Het vindt zynen oorsprong in sommige gouspraken van het Nederlandsch, in welke deze uitgang ing in het algemeen als ink wordt uitgesproken. Dit is vooral het geval in de saksische taal van Twente en de graafschap Zutfen. Daar komen dan ook deze op ink eindigende geslachtsnamen het meeste voor, en van daar zijn zy over de andere streken van Nederland verspreid geworden. Ten platten lande in Twente en de graafschap Zutfen, vooral by den erfgezetenen boerestand in die streken, komen deze geslachtsnamen buitengewoon talrijk, haast algemeen voor. Zy zijn daar ook overgegaan op de landhoeven of boerenerven. Dat dit reeds in overoude tyden het geval was, is op bl. 23 reeds aangetoond. Ook elders vinden wy reeds zeer vroeg zulke ink-namen als toenamen in gebruik; Hugo Radinck b. v. leefde in 1217 te Vollenhove in Overijssel.7 Dit patronymikon, van den oud-germaanschen mansnaam Rado afgeleid, komt, als Ratink geschreven, reeds in 709 voor, zooals Förstemann’s Altdeutsches Namenbuch vermeldt, ja, als Reding, Retinc, enz. nog vroeger. In middeleeusche geschriften komt dit patronymikon herhaaldelik voor, en nog heden bestaat het als geslachtsnaam Radink.8 Over het geheel genomen zijn deze patronymika van hoogen ouderdom; in middeleeusche oorkonden komen zy menigvuldig voor. En, voor zooverre ze nog heden als geslachtsnamen in gebruik zijn, getuigen zy van den degeliken, behoudenden, aan het eervolle oude lofweerdig verkleefden zin van den volksstam die deze namen zoo trou bewaarde en in eere hield.

Ofschoon deze inknamen nergens in de Nederlanden zoo talrijk en algemeen voorkomen als in Twente en de graafschap Zutfen, zoo zijn ze toch niet uitsluitend tot deze gouen bepaald. Behalve in Westfalen, vooral in ’t eigenlike Munsterland bewesten de stad Munster, waar zulke namen onder den erfgezetenen boerestand naueliks minder talrijk voorkomen als in onze saksische streken, treft men deze patronymika ook wel in andere nederlandsche gouen aan, waar ze ook oorspronkelik inheemsch zijn. Dit is vooral het geval in eenige streken van de zuidelike Nederlanden, van Brabant en Vlaanderen. Daar wordt deze uitgang ink gewoonlik inck geschreven, op oud-nederlandsche wyze. Zie hier eenigen van deze geslachtsnamen, zoo wel uit Noord- als uit Zuid-Nederland, en beide schrijfwyzen vertoonende: Arink, Beernink, Bennink.9 Al deze patronymikale geslachtsnamen, op twee na, zijn van oud-nederlandsche mansvóórnamen afgeleid. By sommigen er van kan men deze mansnamen gemakkelik herkennen. B. v. by Dirckinck, van Dirck, Diederik.—Beernink is eene samentrekking van Bernharding, uit den mansvóórnaam Bernhart, Bernard; deze naam wordt nog heden onder de saksische bevolking van ons land als Berend, Beern uitgesproken.—Lamrinck (met Lamring en Lammerding) is oorspronkelik Lammerdink, Lambrechting, Landbrechting, van Landbercht, Lambrecht, Lambert, Lammert, een bekende mansvóórnaam.—Reymerink is versleten van Reinmering, van den mansvóórnaam Reimer, Reinmer, Reimar, Reginmar, Raginmar.—Siegerink komt van den mansvóórnaam Sieger, Siegher, Sîgher, Zeger, dat is gezeid Victor, de overwinnaar.—Volmerinck van Folmer, Fulmar.—Wolberink van Wolbert, Wolbrecht, Wolfbercht.—Benne, Bonte, Haite, Sikke (Sicco), Teie (Teye), waar de patronymika Benninck, Bennink, Bontinck, Haitinck, Sikkink en Teyinck van afgeleid zijn, worden, als mansvóórnamen, in Friesland nog veelvuldig gedragen. Tenckinck komt van Tenke, Tenco, Tinco, en dit is weêr een verkleinform van Tenno, welke mansvóórnaam, volgens Förstemann’s naamboek in de achtste eeu voorkomt, en oorspronkelik slechts een byform is van Tanno. Van dit Tanno is weêr de friesche geslachtsnaam Tanninga afgeleid, die meest in versletenen form als Tania, Tanja, Tanje, en zelfs verfranscht als Tanjé voorkomt. Even als Tenckinck, zoo zijn ook de geslachtsnamen Evekink, Duyckinck, Ikink, Onnekink en Tilekink niet van mansnamen in hunnen oorspronkeliken form afgeleid, maar van verkleinformen (diminutiven). En wel van Eveke, Duike, Ike, Onneke en Tileke, in deze formen, en ook in de oorspronkelike formen Onno, Ide, Tijl, enz. bekende, meest friesche mansvóórnamen.

De twee uitzonderingen, waar ik hier boven van sprak, zijn de maagschapsnamen Johanninck en Teuninck, die niet afgeleid zijn van oud-germaansche mansvóórnamen, maar van eenen bybelschen en van eenen kerkeliken naam. Te weten van Johan, Johannes en van Teun, Teunis, Antonius. Van Johannes zijn ook nog de patronymika Jannink, Jansingh en Janninga ontleend, met den samengestelden naam Johanningmeyer, die allen in Nederland als geslachtsnamen voorkomen; zie ook § 58.

§ 16. Hier volgt nog een enkel twaalftal uit dat overgroote aantal inknamen, dat bepaaldelik eigen is aan de zuiver-saksische gouen van Overijssel en Gelderland: Abbink, Eggink, Makkink.10 Natuurlik zijn ook deze maagschapsnamen allen afgeleid van oud-germaansche mansvóórnamen. Onder dezen zijn Abbe, Egge, Makke, Melle, Roelf (Roelof) en Temme (Tammo) nog heden by de Friesen in gebruik. Reerink en Reering, dat is oorspronkelik Reerdink, Rederding, Retharding, komen van den mansvóórnaam Rethart, Redert; zie § 48. Dit zelfde patronymikon komt in Groningerland onder den byzonder-frieschen form Reeringa voor, en in de westelikste gouen van Westfalen onder den hoogduitschen form Rörink, hoewel er ook aan deze zijde onzer oostelike grenzen Reurink’s, Rörink’s en Rörik’s (dit is een versletene form) wonen. En dit zelfde is het geval met den maagschapsnaam Höpink. Rörink en Höpink zijn oorbeeldige grensnamen. Wilbrenninck komt van Wilbrant. Even zoo heeft ook de eenvoudige mansvóórnaam Brant oorsprong gegeven aan het patronymikon Brennink, versleten van Branding, Brändink. Dit patronymikon maakt ook deel uit van den samengestelden geslachtsnaam Brenninkmeyer.—De maagschapsnaam Roelvink, en ook Roolvink, moest eigenlik met eene f in plaats van met eene v geschreven worden. Want deze naam is anders niet als het patronymikon van den mansnaam Roelf, Roolf, Rolf, Roelof, Rodlof, Rodolf, Rudolf.—Stroink eindelik komt van den mansvóórnaam Stro, Strodo, waarvan ook de friesche patronymika † Stroma, Stroosma en Strooisma afgeleid zijn; zie § 168.

Voor wy overgaan tot het behandelen van andere patronymika, moeten hier nog twee zonderlinge en byzondere maagschapsnamen vermeld worden, die eveneens tot deze saksische inknamen behooren. Namelik: Gyseweenink en Janweenink. De lieden die deze namen, welke ook in de saksische gouen van Gelderland inheemsch zijn, dragen, heeten eigenlik eenvoudig Weenink; zy zijn oorspronkelik Weeninken. Twee broeders uit de maagschap Weenink, beiden met talrijk kroost gezegend, en naast elkanderen wonende, droegen de voornamen Gise (Gijs, Gijsbert, Gyselbrecht) en Jan. Ten einde nu die talryke kinderen der twee gebroeders van elkanderen te onderscheiden, ten einde Harbert en Bartha Weenink van den eenen broeder te onderkennen van Harbert en Bartha Weenink van den anderen, voegde men de vóórnamen der vaders by de oude patronymika, en noemde deze jongelieden Harbert Giseweenink en Bartje Janweenink. En deze onderscheidingsnamen bleven in gebruik, gingen ook later op de kinderen van die Harbrechts en Bartjes over, en werden eindelik vaste geslachtsnamen.

Ten slotte nog een paar incknamen, bepaaldelik uit West-Vlaanderen: Cnapelinck ook Cnapelynck (en, in den tweeden naamval Cnapelincx, Cnapelinckx), Gebberlinck, Ghellinck en Ghellynck, Plettinck, Slabbinck en Vlietinck. Ghellinck is afgeleid van den mansvóórnaam Gelle, die nog heden in Friesland in gebruik is. Dit zelfde patronymikon komt ook nog voor in den samengestelden geslachtsnaam Gellinckhuysen, en in vele plaatsnamen; b. v. in Gellekom of Gellicum (Gellink-heim), een dorp in de Tielerweerd, Gelderland. De geslachtsnamen Terlinck en Teirlinck zijn mogelik slechts het woord teerling (cubus, dobbelsteen), in oude spelling. By de namen Cnapelinck, Plettinck en Vlietinck is de oorspronkelike mansnaam niet zoo gemakkelik aan te toonen. Toch zijn het echte patronymika, en al vermelden de gewone lijsten van nederlandsche en friesche personennamen, van Wassenbergh, Leendertz en Brons geene mansnamen Knapele, Plet of Vliet,—als men maar genoeg zoekt, vindt men die namen ook wel, en kan ze aantoonen. In den jare 1800 woonde er een man te Stramprode in Limburg, die den voornaam Vliet droeg; hy heette Vliet Kluizenaar11. Förstemann vermeldt eenen oud-germaanschen mansnaam Flidulf; en in dezen samengestelden naam is de enkelvoudige naamstam Flid, Vliet, waarvan het patronymikon Vlietinck, begrepen.

§ 17. In de zuidelike Nederlanden, bepaaldelik en vooral in West-Vlaanderen, zijn eenige geslachtsnamen inheemsch die den patronymikalen uitgang in den form ynck vertoonen. Deze schrijfwyze der i als y berust op de uitspraak die in den tongval van dit gedeelte van Vlaanderen, met Zeeusch- en Fransch-Vlaanderen, gehoord wordt. Overigens verschillen deze yncknamen in geen enkel opzicht van de inck-, ink- en inknamen. In den regel zijn het zeer oude namen, nog dagteekenende uit den tijd, toen de eenig goede regel gold: »schrijf zoo als gy spreekt.” Talrijk zijn deze eigenaardige oud-vlaamsche namen niet. Zie hier eenigen er van: Bellynck, Bullynck, Bultynck, Cnapelynck12. Het grootste deel dezer namen is gemakkelik te verklaren. Belle (Belke), Bulle (Boele), Halle, Kempe (Kempo, Kampo) en Wyte (Wite, Witte) zijn mansvóórnamen die men heden nog in de friesche streken in gebruik heeft. Ghellynek is op de vorige bladz. reeds verklaard. Hebbelynck en Gyselynck zijn ontleend aan Hebbele en Gisele, dat weêr verkleinformen (Hebbelyn en Giselyn) zijn van d’ oorspronkelike mansvóórnamen Hebbe of Habbo en Gijs (Gijsbert), die nog wel als zoodanig by ons volk in gebruik zijn, vooral in Friesland.

Opmerkelik is het dat deze eigenaardige westvlaamsche geslachtsnamen in Friesland zoo hunne tegenhangers of weêrgaden hebben. Trouens, d’ overeenkomst tusschen westvlaamsch en friesch is, ook in menig ander opzicht, merkweerdig groot. Naast den westvlaamschen geslachtsnaam Bellynck hebben wy den frieschen maagschapsnaam Bellinga. Even zoo Bullinga nevens Bullynck; Gelkinga (afgeleid van Gelke, Gelleken, de kleengedaante of verkleinform van Gelle) by Ghellynck; Hallinga naast Hallynck, Kempinga naast Kempynck. En nevens Wytynck, voor zoo verre my bekend is, toevallig wel geen Witinga, maar toch wel een Wytema en Witema, eveneens patronymikale geslachtsnamen, zy het dan ook in anderen form, met † Hwytnyngha in het Oud-friesch, en Whiting in ’t Engelsch.

Zoo als men zien kan aan dezen als voorbeeld vermelden ouden geslachtsnaam Hwytnyngha, die in de hedendaagsche spelling als Witteninga zoude geschreven worden, werd oudtijds in Friesland de i van den uitgang ing, in dit geval inga, ook wel als eene y geschreven en gesproken, even als in het hedendaagsche Westvlaamsch. Immers ook de hedendaagsche friesche geslachtsnamen Beninga, Homminga, Idsinga, enz. komen in oude geschriften als Benyngha en Benynghe, als Hummyngha en Idsyngha voor.—

De behandeling dezer patronymikale geslachtsnamen op ing en ink uitgaande, mag niet gesloten worden, zonder dat hier nog kortelik gewezen worde op het oude frankisch-nederduitsche woord eng of enk, dat volgens Van Dale’s Nieuw Woordenboek der nederlandsche taal beteekent: »eene omheinde of afgeslotene streek weiland.” Zoo als te verwachten is, komt dit woord wel als plaatsnaam, ook in samenstellingen voor. Als voorbeelden noemen wy: de heerlikheid den Engh en de ridderhofstad den Engh, de eerste in Linschoten, de tweede in Vleuten, beide gemeenten van het Sticht van Utrecht; de havesate Enghuizen in de geldersche gemeente Hummelo,—het gehucht Westeneng in de geldersche gemeente Ede, enz. En evenzeer als plaatsnamen, zoo bestaan er ook enkele maagschapsnamen uit dit woord, of zijn daar mede samengesteld; b. v. Van Eng, Van den Engh, Westenenk, Buiteneng, Boeienk, Grooteneng, enz. De vermelding en behandeling dezer eenvoudige en duidelike namen had eigenlik moeten geschieden in die afdeeling van dit werk, waar de geslachtsnamen van aardrijkskundigen oorsprong hunne plaats vinden, en waar deze eng- en enknamen dan ook volgens recht toebehooren. Ja, maar toch heb ik juist te dezer plaatse d’ opmerkzaamheid op deze kleine groep van aardrijkskundige namen willen vestigen, omdat velen onzer oude nederlandsche taalkundigen, vooral onzer talryke (onberoepene) naam- en woord-afleidkundigen, den patronymikalen uitgang ing of ink, in plaats- en geslachtsnamen, verwarren met het woordje eng of enk. De verwisseling van d’ onvolkomene e vóór n met d’ onvolkomene i vóór n (b. v. brengen en bringen), aan vele nederlandsche gouspraken eigen, gaf hier toe gereede aanleiding. Toch heeft in der daad dit woord eng met den uitgang ing in het geheel niets te maken, al wil ook heden nog wel deze of gene »beunhaas” op het gebied der nederlandsche taal, de ing- en ink-namen van d’ eng- en enk-namen afleiden, en al is zelfs deze meening nog steeds zeer verbreid by ’t nederlandsche volk, voor zoo verre het dan over den oorsprong en de beteekenis der namen eens nadenkt.

§ 18. Eene byzondere groep van geslachtsnamen wordt geformd door die patronymika, welke achter den uitgang ing nog het aanhangsel son, sen of eene enkele s vertoonen. Die s is hier anders niet als het kenmerk van den tweeden naamval waarin het woord of de naam staat. Het zijn dus namen die te gelijker tijd de kenmerken vertoonen der oude en der nieue patronymikale formen; zie § 4, 5 en 6. In taalkundig opzicht kunnen zy ter nauer nood verdedigd of goedgekeurd worden. In hunnen hedendaagschen, dubbelen form zijn zy ongetwyfeld ontstaan in den tijd toen men de beteekenis van den uitgang ing niet meer kende, dien uitgang niet meer verstond. Dat ontstaan moet verklaard worden op deze wyze: een man heette Leendert en droeg den toenaam van Hemming, een oud patronymikon, ontleend aan den vóórnaam van zynen stamvader Hemmo. De vader, grootvader en nog menig oudvader van Leendert hadden allen reeds dat patronymikon als vaste toenaam gedragen. Door de eene of andere byzondere omstandigheid, misschien ter onderscheiding van andere mannen in de onmiddellike omgeving van Leendert Hemming, die eveneens Leendert heetten, werd onze man in het dageliksche leven door zyne buren, vrienden en verdere tijdgenooten niet by zynen voornaam Leendert genoemd, zoo als anders gebruikelik was, maar by zynen toenaam Hemming. Weldra kende byna niemand hem anders als by den naam Hemming, en raakte zijn voornaam Leendert haast geheel vergeten. Hemming’s zoon Rutger die in den tijd leefde toen de gewoonte in zwang kwam om den voornaam van den vader, in den tweeden naamval, met of zonder zoon daar achter, den zoon als toenaam te geven,—Hemming’s zoon Rutger noemde zich dien ten gevolge dan ook niet Rutger Leenderts zoon, of Rutger Leendertssen, of Rutger Leenderts, zoo als het volgens recht zijn moest, maar Rutger Hemming’s son (zoon). Hy maakte zich een patronymikon als toenaam, naar de gewoonte van den tijd waarin hy leefde. Echter niet van zijn vaders voornaam, maar van het oude patronymikon dat eigenlik zijn vaders toenaam was, ofschoon het in de plaats van den voornaam gebruikt werd. En de kinderen van Rutger Hemmingson (de twee letters s van Hemmings son, in d’ uitspraak niet afzonderlik te hooren, smolten in geschrifte al spoedig tot eene s samen) behielden hun vaders toenaam ook als hunnen toenaam aan. En zoo werd in verloop van tijd dat Hemmingson een vaste geslachtsnaam, zoo als het nog heden is. In plaats van dit son of zoon er achter te voegen, nam men het vaderlike patronymikon ook wel eenvoudig in den tweeden naamval als toenaam aan. En zoo kwam b.v. van het oude patronymikon Alink, de toenaam Alinks (voluit des Alinks zoon), nog heden als geslachtsnaam by ons voorkomende. Strikt genomen wil Hemmingson zeggen: zoon van den zoon van Hemme; en Alinks, zoon van den zoon van Ale. Men gevoelt dat deze naamformen eigenlik monsters, misbaksels zijn, in strijd met het wezen der taal. Zy konden dan ook slechts gemaakt worden en in gebruik komen, toen men de oude patronymika niet meer verstond; toen het volk niet meer wist dat Hemming en Alink reeds zoon van Hemme, zoon van Ale beteekenden; toen men de kracht van dat ing niet meer gevoelde.

De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis

Подняться наверх