Читать книгу De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus - John Bunyan - Страница 10

V.
ZIJN LOOPBAAN ALS SCHRIJVER.

Оглавление

Inhoudsopgave

Bunyan was vertrouwd met de behandeling der pen. Het schrijven was hem daarbij een genot. De opstellen gingen van zijn hart naar zijn hoofd en dan kwamen ze door zijne vingers op het papier. Het moet intusschen worden toegestemd, dat de handeling van het schrijven zelf hem veel moeite kostte en zeer langzaam ging. Te oordeelen naar de vroegste staaltjes van zijn pennekunst, moet het hem heel wat tijd gekost hebben zijn dunste boek voor de pers gereed te maken. De geest was zonder twijfel de pen ver vooruit.

Hij werd auteur in 1656, bijna tegelijkertijd toen hij prediker werd, en zijn eerste werk was een strijdschrift. Het droeg den titel: „Eenige Evangelische waarheden volgens de Schriftuur uitgelegd.” Het doel daarvan was zich te verzetten tegen enkele dwalingen, waaraan zekere Kwakers leden, namelijk de geringschatting van de Schrift en van het offerbloed des Lams in het plaatsvervangend lijden.

Het werd dadelijk beantwoord, en op dat antwoord gaf hij een buitengewoon scherp wederantwoord. Andere boeken volgden en toen werd hij gevangen gezet. Maar het schrijven hield niet op, want de nood drong hem zijne pen geen rust te laten. Hij moest zijne familie ondersteunen, en ofschoon hij een gevangene was, toch moest hij zijn eigen kost verdienen. Daar nu het schoenlappen daartoe niet voldoende was, schreef hij nu en dan korte stukjes, welke zijne vrienden lieten drukken om ze langs de straten te verkoopen. Ze gingen zoo goed van de hand, dat de liedjeszangers bij Newgate en Londen Bridge zijn portret en handteekening op hunne prullerij plaatsten, ten einde ze ingang te doen vinden bij het volk.

Als een bewijs van vriendschap voor hen, die zijne prediking gevolgd waren, en voor wie ze gezegend was geweest, schreef hij een kort verhaal van hetgeen Gods barmhartigheid voor hem gedaan had. Deze levensbeschrijving, die van zijne geboorte tot zijne gevangenneming loopt, is een der merkwaardigste autobiographiën, die ooit uitkwamen. Zij bevat inderdaad de aanleidende oorzaak voor ieder punt zijner bekeering, al wat hij ondervond, dat invloed uitoefende op zijne inwendige wijding tot het leeraarschap. De lezer van deze levensschets heeft dan ook grootendeels den man zelf hooren spreken, zij is in hoofdzaak wat Bunyan zelf geschreven heeft.

De ernstige toon, waarin het geheel gesteld is, komt vooral uit in de volgende zinsnede, die bewonderenswaardig heeten mag. „God speelde er niet mede toen hij mij tot overtuiging der waarheid bracht; de duivel speelde er niet mede toen hij mij verzocht; en evenmin speelde ik er mede, toen de angsten der hel op mij nederkwamen; en daarom mag ik er ook niet mede spelen als ik deze dingen verhaal; maar ik leg ze daar klaar en duidelijk neder, juist zooals ze gebeurd zijn.” De titel, welke hij aan zijn boek gaf: „Overvloedige genade bewezen aan den grootsten der zondaren,” was de beste, dien hij kiezen kon.

Meer doorwrochte uitgaven volgden, waarvan het in gereedheid brengen onder Bunyans omstandigheden inderdaad verbazing wekt. Zij waren diepdoordachte studiën over groote waarheden, als, de rechtvaardigmaking door het geloof, de wederopstanding der dooden, en ofschoon nieuwere werken deze in onze theologische scholen hebben verdrongen, ze zijn toch maar zelden overtroffen evenmin in hunne overtuigingskracht als in hun diep inzicht, terwijl ze blijk dragen hoe nauwgezet hij de waarheid toepaste en ook anderen tot ernstige toepassing drong. De eenige hulpbron, die bij zijne letterkundige werken hem als hulpmiddel diende, was een Concordance, en het „Boek der martelaren van Fox;” — de eenige plaats, waar hij schrijven kon, zijne cel, waar hij ieder oogenblik werd gestoord en hij zoo goed als geene geriefelijkheden krijgen kon. De toon van zijne werken in de gevangenis was grootendeels de polemische, en somtijds was de strijder zelfs hardvochtig en gestreng. Jegens den predikant Fowler, die eene ondubbelzinnige ontkenning en verloochening van het 13e artikel van zijne eigen kerk had geschreven, zegt Macaulay dat hij „woest” was. Hij was voorzeker wel wat ruw, maar Fowler was op zijn minst al even ruw, en beiden verloren veel te veel de bescheidenheid uit het oog.

Het laatste werk, dat uit zijne gevangenis naar de pers ging, was getiteld: „Eene belijdenis van mijn geloof, en eene verdediging van mijn praktijk.” Het had de strekking om zijne praktijk te verdedigen, dat Christenen als Christenen aan ’s Heeren avondmaal mochten deelnemen. Het was volgens Bunyans gevoelen genoeg, dat iemand het bewijs leverde van een geloof in de liefde werkende. Dat zoo iemand nog niet gedoopt was na de belijdenis van zijn geloof, betreurde de Baptisten-predikant ernstig, maar ofschoon hij zich om des gewetens wille van zulk eene indompeling ook voorloopig onthield — de godzaligheid van zijn wandel was daar het bewijs van — zoo bleef toch zijn recht op de voorrechten der kerk onaangeroerd, en te Bedford mocht hij ze allen genieten.

Een groot geroep ging er na deze uitgave op onder de Baptisten, en deze openbare mededeeling werd als een onteering van den Heere aangezien. Maar Bunyan volhardde stillekens in zijne overtuiging, wel bewust, dat de almachtige God zijn schild was, en duldde alles, naar hij zeide „tot het mos op zijne oogleden groeien zou.”

Er was een ander boek, dat in het licht gegeven is vóor onze auteur de gevangenis verliet — dat boek, hetwelk inderdaad zijn naam vereeuwigd heeft. De „Pelgrimsreis” werd begonnen en geëindigd in de gevangenis. Dit boek werd hem als het ware ingegeven en kwam zonder moeite op papier, zich aan hem opdringende met groote zoetvloeiendheid en innig gevoel, als in de bekoorlijkheden van een droomgezicht. Hij was bezig een ander boek te schrijven, toen hij eensklaps aan dit begon. Twintig denkbeelden drongen zich aan hem op, en vóor hij die neergeschreven had weer twintig andere. Hij zette met genot de pen op het papier. Terwijl hij ophield of rustte kwam het denkbeeld, en wachtte hij maar weer dan kwam er weder een ander, tot hij eindelijk in alle opzichten verblijd en verwonderd was over wat hij had geschreven. Hij behandelde dit onderwerp geheel uit zichzelven, geen enkele menschelijke ziel was hem daarbij behulpzaam; hij had niet zooals anders vooraf bouwstoffen opgezameld. Hij had geene inspiratie gezocht, noch bij het plechtig geklots van vele wateren, noch bij den prachtigen aanblik van een Oosterschen hemel, noch in de plechtige eenzaamheid, of zelfs in de afzondering bij verheven natuurtooneelen. Hij was bewoner van een hol en hij was altijd een zwerveling geweest in het weinig romantische land aan den oever der Ouse. Maar tot zijne onuitsprekelijke vreugde had hij Christen temidden van wonderveel en groote zonden heengevoerd naar de liefelijke bergen, en door het land van doodschaduwen naar het Paradijs van God. De bouwstof en de wijze van bewerking was alles het zijne, en geen mensch kwam er iets van te weten vóor het afwas.

In de gevangenis zat ook een zekere Marsom, door wiens familie bericht is, dat toen de „Christenreis” gereed was, Bunyan die aan al zijne medegevangenen voorlas, om van hen te weten te komen of hij het werk zou laten drukken al dan niet.

Men was er niet eenstemmig over. Sommigen zeiden: „John, laat het drukken,” anderen zeiden: „Niet doen.” Sommigen zeiden: „Het kan goed doen,” anderen meenden van niet. Marsom vroeg of hij het nog eens overlezen mocht en na het nauwkeurig bestudeerd te hebben, ried hij aan, dat het zonder mankeeren moest worden gedrukt.

Toch gebeurde het niet vóór 1678, en toen was dit boek onmiddellijk populair en wel in bijzonder groote mate. Binnen tien jaren werden er twaalf herdrukken van bezorgd en in Engeland alleen hadden 100000 exemplaren hunnen weg gevonden vóor Bunyans dood. Van dien tijd af is het een gevierd boek gebleven. Het is in den schouwburg opgevoerd. De romanschrijvers hebben er van geprofiteerd. Allerlei letterkundigen hebben het aangehaald en vele schrijvers er hunne beelden aan ontleend. De kritiek heeft het onder handen genomen en het op allerlei wijzen ontleed, zoodat alle schoonheden en gebreken in het helderste licht verschenen zijn. Door vertaling is het populair geworden bij schier alle natiën onder den hemel. Kunstenaars hebben hun uiterste best gedaan om de schoone tafereelen af te beelden.

De „Geschiedenis van Meester Kwaad”, met nog een of twee andere boeken volgden op de uitgave van den „Christenreis”, en toen kwam in 1682 „De Heilige Oorlog”. Het valt gemakkelijk uit de inleiding op te maken, dat bij de beschrijving van Menschziel, eerst in bezit genomen door Diabolus en dan heroverd door Immanuel, de schrijver zichzelven op het oog heeft. De beschrijving is geheel op militaire wijze, de bijzonderheden uit het krijgsmansleven zijn herinneringen uit zijn eigen militaire loopbaan bij het beleg van Leicester, vandaar dus zijne beelden. De eerste aanval van den duivel, die met zulk een spoedig succes bekroond werd in de vervreemding van den mensch van zijn Maker, is wonderschoon verhaald, en zoo ook de vleeschwording van den Zone Gods tot verlossing van den verloren mensch. Wellicht wordt dit nog overtroffen door de vernieuwde pogingen van den Booze om den mensch weder in zijne macht te brengen. De diepzinnige filosofie van de beelden, die gebruikt worden, is volkomen in overeenstemming met den geest, die hier lichamelijk voorgesteld wordt. Het bovennatuurlijke, het dichterlijke en het evangelische gaan hand aan hand.

Ook dit boek beleefde vele herdrukken gedurende het leven van den schrijver en wordt nog voortdurend gretig gevraagd, maar toch niet in die mate als de onovertroffen inhoud verdient. Het is het beste menschelijke richtsnoer voor hem, die wenscht te weten hoe de wet der zonden in zijne leden woelt en door Satanische macht daarin is gekomen, en hoe ook door de inwerkende genade des Heiligen Geestes die macht in toom kan worden gehouden.



BUNYAN PREDIKENDE IN DE OPEN LUCHT.


Binnen een paar jaren werd het tweede deel van „de Christenreis” uitgegeven, „de Christinnereis,” waarin wij Christens vrouw en kinderen met hunne geburin Barmhartigheid achter hem naar den hemel zien trekken. Andere medereizigers, wier namen eene zeer diepe karakterkennis verraden, voegen zich bij het gezelschap en onder het voortreffelijk geleide van „Grootmoedig”, bereiken zij eindelijk hunne bestemming. Het is heerlijk om te zien hoe het vlakke veld opgevuld is met paarden en wagenen en trompetters om de pelgrims te begroeten, waar zij éen voor éen de gouden stad binnentrekken. De groote rijkdom en afwisseling van Bunyans denkbeelden komt in dit tweede deel vooral uit waar men ze vergelijkt met het eerste. De reis van Christen was meestal een zware en moeielijke worsteling om de zegepraal; de reis van Christina was grootendeels een aangename reis naar het vaderhuis.[1]

Christina’s zonen waren achtergebleven als een groote zegen voor de strijdende kerk; de droomer begreep, dat hij daarvan in de toekomst nog wel wat te zeggen zou hebben. Zijn vermoeden werd waarschijnlijk vervuld, ten minste in zooverre dat hij ook nog een derde deel onder handen heeft gehad; want enkele jaren na zijn dood kondigde zijn uitgever, Nathaniel Ponder aan, dat hem het manuscript was toevertrouwd en dat het binnenkort het licht zou zien. Er werd evenwel niets meer van die uitgave van Ponder vernomen. Wel kwam er later iets uit, dat een derde deel beteekenen moest; maar het was eene vervalsching. Alle innerlijke en uitwendige bewijzen zijn voorhanden, dat het volstrekt niets te maken heeft met den wezenlijken droomen-droomer, en zijne twee echte „droomen”.

Weder andere boeken volgden tot omstreeks zestig boekdeelen, waaronder verscheidene van aanzienlijke grootte, Bunyans werken uitmaken. Velen daarvan waren polemisch, maar allen hadden betrekking op de fundamenteele waarheden des Christendoms. In vele gevallen bestonden zij uit eene uitbreiding van zijne predikaties, wanneer de overtuiging zich van hem meester maakte, dat zij zeer geschikt waren om goddelooze lezers te doen ontwaken uit hunnen doodslaap en de vromen tot dieper overtuiging te brengen. Hij wilde nuttig zijn niet alleen voor zijn eigen tijdgenooten, maar ook voor de toekomstige geslachten. Het was inderdaad een moeilijke taak om al de tegenwerpingen der verachtende spotters naar eisch te beantwoorden, maar hij vervulde die taak. Het was een hard werk al de verschillende moeielijkheden op te lossen van tuchtelooze en huichelachtige gemoederen, maar hij deed dat werk. Hem woog de zware verantwoordelijkheid om de gemeente Gods te waarschuwen tegen de menigvuldige verzoekingen om de waarheid te ontkennen of te verminken, op het hart, en hij onttrok zich niet aan die taak, maar arbeidde hieraan ijverig, zoowel op den predikstoel als in de pers. Zijne leer leefde in duizenden zijner tijdgenooten, die hij nooit gezien had, en hij wist hen te vervullen met bewonderende liefde voor het Evangelie van Gods genade.

Beide door zijne eenvoudige werken als daar is „Het boek voor jongens en meisjes”, en door zijne diepzinnige geschriften, als b. v. „De Genadewet ontvouwd”, werd het volk over het algemeen aangetrokken; het hield die geschriften dankbaar in waarde, en werd er krachtig door overtuigd.

Niet éen was er onder al die zestig deelen, waarvan niet veilig kon gezegd worden, dat zijn onderwerp waardig, zijne taal verstaanbaar, zijne redeneering vloeiend, zijne inkleeding smaakvol, zijne oprechte bedoeling doorzichtig, zijn toon die van Boanerges en Barnabas was; nu eens verontrustend en verschrikkelijk, dan weer vertroostend — altijd geschikt om zijne lezers een inzicht te geven in het ware zaligmakende geloof.

[1] Van „De Christen- en Christinnereis naar de eeuwigheid” verscheen bij de uitgevers van dit werk en geheel in dezelfde wijze van uitvoering eene volksuitgave met 100 uitstekende platen en portret van den schrijver, in prachtigen stempelband, tot den geringen prijs van ƒ4.25.



BUNYANS LAATSTE LIEFDEWERK.

Als eene proeve van zijne aangrijpende welsprekendheid, diene het volgende: „Luiaards, onverschilligen, slaapt gij dan altijd? Zijt gij nu vast besloten den slaap des doods te slapen? Zullen noch boodschappen van den hemel noch van de hel u wakker maken? Zult gij dan maar altijd zeggen: Nog een weinig slapens, nog een weinig sluimerings, noch een weinig handvouwens al nederliggende? O, dat mijne oogen tranenbeeken waren, en dat ik een hart vol medelijden met u hadde! Hoe zou ik u dan beklagen! Hoe zou ik u beweenen! Arme, verloren, stervende ziel! Hoe hard is mijn hart, dat ik niet over u wegsmelt in tranen! Indien gij maar een lid van uw lichaam verloort, of een kind, of een vriend, dan zou het nog zoo erg niet wezen; maar arme mensch, het is UWE ZIEL! Indien die naar de hel verwezen werd voor één dag, of voor een jaar, of zelfs voor duizend jaren, dan ware het vergelijkender wijze nog te overkomen; maar het is voor eeuwig! O die ontzettende EEUWIGHEID! Welk een zielverbrijzelend woord zal dat voor u wezen als tot u gezegd wordt: „Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is!””

In zijn omgang met bekommerden en wankelmoedigen ging hij met groote wijsheid te werk. Lees hier wat hij tot hen zegt: „Niets is eene meer algemeene kwaal onder ons menschen, dan dat er velen zijn, die twijfelen aan de genade Gods, en dat bekomt een zondaar toch wel het allerslechtste. De wet te verbreken is inderdaad reeds dwaas genoeg; maar de genoegzaamheid der genade te betwijfelen is nog erger dan dwaasheid en zonde, erger dan al wat slecht heeten moet. Daarom, wanhopende zielen — want het is tot u dat ik spreek — werpt uw wantrouwen weg, schudt uit uwe slaafsche vrees, hangt al uwen argwaan aan den kapstok, en gelooft, dat gij daartoe een zeer voldoende reden hebt, want daar stroomt eene rivier voor uwe voeten. Laat uw gebrek aan vroomheid en goede werken u niet het minste verhinderen. Dit is eene rivier van het water des levens: stroomen van genade en barmhartigheid ziet gij daar. En wanneer gij ziet dat zij, die vreezen van honger te sterven, mondvoorraad opdoen te Tunbridge, Epsom, Bath en elders, opdat zij voor lange reizen op de wateren uitgerust zijn; zorgt gij dan, dat gij voorzien zijt van levend water, dat gij niet behoeft te koopen, maar dat u wordt aangeboden om niet. O, laat dan uwe ziel niet ophouden noch u terughouden door vrees of twijfel; maar drinkt, drinkt en leeft in eeuwigheid.”



Ook voor den geloovige, die zich in Christus verheugt, had hij een woord op zijn pas. „Het is zoo heerlijk en Gode zoo aangenaam, wanneer Christenen wandelen waardiglijk hunne roeping, hun staat en hun toestand: in alle dingen getrouw aan wat God van hen maakte. Dan zijn zij als de bloemen in den tuin. Waar de tuinman ze geplant heeft daar staan ze, en van den hysop, die aan den wand uitwast, tot den ceder van den Libanon toe is van hen allen hunne vrucht ook hunne heerlijkheid. En aangezien de stam, waarop zij ingeënt zijn, de vruchtbaarste stam is, en het sap, dat door hen heenvloeit het vruchtbaarste sap, en de Kweeker onzer zielen de wijste hovenier, zoo vertrouwen wij alles aan Hem toe ook wat ons vreemd toeschijnt, alleen zorg dragende, dat wij rijk worden in goede werken. Daardoor toont gij immers, dat gij geen geschilderd vuur zijt, dat geen warmte afgeeft; geen geschilderde bloemen, die geen geur hebben; geen geschilderde boomen, waaraan nooit vruchten groeien.”

De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus

Подняться наверх