Читать книгу De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus - John Bunyan - Страница 5

I.
ZIJNE GEBOORTE EN OPVOEDING.

Оглавление

Inhoudsopgave

John Bunyan werd geboren in het jaar 1628. Zijne geboorteplaats heette Elstow, een dorp, dat zich noch op schilderachtige ligging noch op een romantisch verleden beroemen kan; ’t ligt in Bedfordshire. Had dus de ontwikkeling van zijn genie afgehangen van de indrukken, die een grootsche, prachtige natuur op hem maakten in zijne jeugd, dan zou de jonge wereldburger inderdaad in een slechte bakermat geweest zijn. Er zijn rondom of bij Elstow geen bergen, geen watervallen, geen fonteinen, geen afgronden of holle wegen. Het is een land van tarwe en gerst — een land, waar de inwoners zonder schroom of armoede hun brood mogen eten; maar koper of ander metaal wordt er niet in den schoot der aarde gevonden.

Van Bunyans voorouders maakt de geschiedenis geene melding. Zelfs van zijn vader en moeder is maar zeer weinig bekend. Het dorpsregister bevat zelfs geen bepaalde aangifte van zijne geboorte. Eén huwelijk staat vermeld met twee geboorteberichten, twee doopsbedieningen en zes aangiften ter begrafenis, die zijne familie betreffen. Die familie was behoeftig en onbekend. Niet alleen dat de huisvader in het zweet zijns aanschijns zijn brood moest eten, maar de bezigheid, waarmede hij dit brood verdiende, was zelfs eene der allergeringste. Hij was een ketellapper, die op zijn beroep reisde, en van plaats tot plaats den geheelen omtrek afliep, maar toch te Elstow zijne woonplaats hield.

Het kwam den vader voor, dat het voor zijn jongen geen kwaad kon hem iets te laten leeren. Al was John uit geringe en onaanzienlijke ouders geboren, bestond er toch geen reden, dat ook hij altijd in dien geringen en onaanzienlijken stand zou blijven. Wellicht zou een goede opvoeding nog iets van zijn jongen maken.



Niet ver vandaar, te Bedford, was eene kostelooze school voor de kinderen der armen. Nu behaagde het God in het hart zijner ouders te geven, dat zij hem daarheen zonden om lezen en schrijven te leeren, waarin hij dan ook slaagde op dezelfde wijze als honderd andere kinderen der schamele klasse. Maar hij kwam niet veel verder. Zooals hij later zelf bekende, maakte hij slechts weinig vorderingen, en later vergat hij grootendeels weer wat hij reeds wist. Hij werd spoedig van school genomen, want vader had hem noodig en leerde hem de geheimen van de ketellapperskunst.

Zijne goddeloosheid was daarentegen zeer vroegtijdig op stuitende wijze ontwikkeld. Daarin was hij niet achterlijk. In het vloeken, zweren, liegen en godslasterlijke taal uitslaan zocht hij zijns gelijken. Hij was de belhamel bij alles wat op het dorp voorviel op dit gebied — een voorlooper en verleider der dartele jeugd in allerlei ijdelheden en ongebondenheid. Om de Heilige Schrift gaf hij niets, een nieuwsblad of een tooneelstukje was hem oneindig veel aangenamer. Met oude fabelen en tooverkunsten was hij vertrouwd. Uitgezonderd het zevende gebod, waarvan hij verklaarde zich angstvallig te hebben onthouden, was hij in- en uitwendig een schender van alle geboden. De begeerte was zelfs groot bij hem om de maat der zonde vol te maken, en het was zijne studie te weten te komen wat kwaad er nog te bedrijven viel, en zich dan te haasten ook dat te doen, uit vrees, dat hij sterven mocht, vóor hij ook van dien verboden boom had gegeten.

In zijn zeventiende of achttiende jaar trok John Bunyan uit als soldaat om deel te nemen aan den strijd, die toen was uitgebroken tusschen het Parlement en den koning. Alle waarschijnlijkheid pleit er voor, dat hij een koningsgezinde was, ofschoon het algemeen gevoelen hem aan de zijde van de oppositie plaatst. Het bewijs is er niet voor te leveren; maar zijn flink en loyaal karakter is later zoo duidelijk gebleken, dat het maar nauwelijks te gelooven valt, dat zulk een man de wapens opgevat heeft tegen zijn souverein, en daarbij de omgang met zijne kameraden in hunne losbandigheid zou er meer voor pleiten, dat hij met de Edelen meêgevochten heeft dan met de Puriteinen. Rupert was zijn held, niet Cromwell.

Eenmaal vooral was hij in groot gevaar. Bij het beleg van Leicester werd hij onder den troep, die den aanval doen moest, gecommandeerd. Maar een ander krijgsman kreeg verlof in zijne plaats te gaan. In het begin van het gevecht werd zijn plaatsvervanger door een musketkogel getroffen en sneuvelde. Dit voorval trof Bunyan zeer; het scheen eene waarschuwing van den Heere te zijn om zijne booze wegen te verlaten. En dit was de eenige waarschuwing niet. Reeds menigmaal tevoren had hij gevaar geloopen van een plotselingen dood te sterven. Meer dan eens werd hij uit het water gered toen hij reeds meer dan half was verdronken.

Deze redding bleef niet zonder uitwerking op zijn gemoedsleven. De goedheid en barmhartigheid Gods leidde hem tot bekeering. Maar niet op eenmaal. Hij werd ongelukkig dag en nacht. Vreeselijke droomen en visioenen kwelden hem. Toch deed hij nog wel meê als uitspattende jongelieden onder de groene boomen van het dorp hunnen moedwil botvierden. Maar zijn geweten was open, hij gevoelde zich een verloren man.

Opdat hij al deze gedachten uit zijn brein zou kunnen verbannen, dompelde hij zich opnieuw in de oude zonden. Hij kwam meer en meer in opstand tegen God, gevende er nu zijn werk geheel aan ten einde nog meer tijd te hebben om zich aan allerlei uitspattingen over te geven. Daardoor bleef hij dan ook dikwijls dagen lang zonder verdienste en had geen brood om te eten.

Sommige vrienden hadden medelijden met hem, en raadden hem, onder meer, zich in het huwelijk te begeven. Met een goede vrouw aan zijne zijde zou het beter gaan, en moest hij den ondergang, die hem dreigde, ontkomen. Hij nam hunnen raad ter harte en het was zijn geluk, dat zijn oog viel op een jonge dochter, wier vader een godzalig man werd gerekend. Voorzichtige menschen zouden dit huwelijk roekeloos hebben genoemd. Zelfs velen zijner vrienden hebben het dwaas en onbezonnen geacht, en dat kon niet anders, want om van het andere niet te spreken — zij bezaten geen stoel of tafel, geen enkel stuk huisraad. Wat moest daarvan komen?

Het was een groot waagstuk; later moge het blijken toch goed geweest te zijn, maar voorzeker is het niemand aan te raden op zulke voorwaarden en in zulke omstandigheden een huwelijk aan te gaan.



BUNYAN BELUISTERT HET GESPREK DER VROUWEN.


Toch was vrouw Bunyan niet geheel zonder uitzet de zijne geworden. Zij bracht twee boeken mede ten huwelijk; het eene heette: „de Praktijk der Godzaligheid”, en het andere: „Des menschen vlakke weg naar den hemel”. Zoo diep was hij echter gezonken, dat hij niet vlug meer lezen kon, en dat zij hem moest helpen om het verzuimde weder in te halen. Zeer ingenomen met hare liefde tot hem en haar voorkomende vriendelijkheid, luisterde hij gaarne naar hare gesprekken en las met haar die mooie boeken. Terwijl zij zoo samen lazen, legde zij alles nader uit, en deed al haar best hem te bewegen om toch een godsdienstig leven te leiden. Het tehuis van hare jeugd was zoo gelukkig geweest, hoe aangenaam zou het zijn als ook haar echtelijke woning een even gelukkig tehuis worden mocht! Daarvoor was alle gelegenheid; wanneer haar man slechts haren vader na wilde volgen, dan zou hunne woning, hoe armoedig, ook weldra een huis Gods, eene poorte des hemels wezen.

Tot op zekere hoogte won het deze vrouwelijke, vindingrijke liefde. Hij deed ijverig mede in den huisgodsdienst en ging ook meestal tweemaal daags naar de kerk. Zooveel liefde droeg hij de bedienaars van het Evangelie toe, dat hij zich wel aan hunne voeten had kunnen neerleggen en hen over zich heen laten loopen. Hun naam, hun gewaad, hun dienst bracht hem in verrukking.

De Zondag te Elstow was een vreemdsoortige afwisseling van ernst en vroolijkheid. Er werd tweemaal dienst gedaan in de kerk, waarbij deze vol volk liep en het Gebedenboek niet ongebruikt bleef; maar was de kerk uit dan begonnen er allerlei pretjes, dansen, kermisvermakelijkheden en wat niet al! Beide in de godsdienstoefeningen en de vermakelijkheden, waartoe de gemeente van Elstow door dezelfde klok werd opgeroepen, deed Bunyan mede. Hij was een flinke vent bij het klokkeluiden en ten allen tijde gereed het touw met forsche hand te trekken, wanneer er iets af te kondigen viel, of alle bewoners van den omtrek moesten worden samengeroepen. Op zekeren Zondag, nadat hij de gemeente in de kerk geluid had, nam hij zijn gewone plaats in naast zijne vrouw, deed mede in het gezang en wachtte de prediking af. De prediker was een verstandig en ernstig man, en zette duidelijk uiteen het zondige van het sabbathschenden. Die preek deed kracht. Bunyan was getroffen. Het was nu voortaan uit met de overtreding van het vierde gebod voor zoover het John Bunyan betrof. Hij wilde het voortaan met zijn gansche hart opvolgen. Laat zijne vrouw er van verzekerd wezen, dat zijn hart nu eens en voor goed getroffen is!

De indruk was voorbijgaande. Vóor hij goed en wel gegeten had was de preek uit zijne gedachten — was hij al weer gereed naar de oude vermakelijkheden te gaan en daarvan ten volle te genieten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Dienzelfden namiddag was hij op de dorpsweide en hield zich bezig met uit alle macht de kat uit de ton te knuppelen. Eensklaps hoorde hij eene stem uit den hemel. Een oogenblik stond hij weifelend daar, toen wierp hij zijn knuppel weg en eindigde het spel. Hij stond aan den grond genageld als ware hij een standbeeld, bevende bij het hooren der vraag, die een bovennatuurlijke stem tot hem richtte: „Wilt gij uwe zonden vaarwel zeggen en naar den hemel gaan? Of uwe zonden aan de hand houden en in de hel terecht komen?” Het kwam hem voor, dat Christus daar vóor hem stond en hem van aangezicht tot aangezicht aanstaarde, en dat nu de straf, die hij zoo dubbel verdiend had, aan hem zou voltrokken worden. Niet vele minuten waren noodig voor de verandering. Hij hoorde, hij dacht na, hij trok een besluit, en het gevolg was, dat hij erkende niets anders dan de verdoemenis verdiend te hebben. Als dat zoo wezen moest dan kon hij even goed voor iets anders als voor sabbathschenden verdoemd worden, want zijne zonden waren vele, — en hij keerde terug naar het spel, deed als de beste weer meê, en niemand bemerkte aan hem welk eene verandering er in zijn binnenste geweest was en welk eene worsteling hij had doorgemaakt.

Desniettemin bleef zijn geweten niet rustig. Zijne vrouw bleef aanhoudend alle pogingen aanwenden om hem voor Christus te winnen, en de gelegenheden waren menigvuldig, waarbij hij bestraft werd. „Gij goddelooze ellendeling!” zeide eene vrouw op zekeren dag tot hem, toen hij volgens zijne gewoonte stond te vloeken en te zweren en den luiaard uithing langs de straten, — „gij goddelooze ellendeling; ik hoorde mijn leven lang zulk vloeken niet. Gij alleen zijt voldoende om de geheele jeugd van ons dorp te bederven.” Hij was beschaamd, en dat te meer omdat zij, die hem bestrafte, een onverschillig en slecht wijf was. Hij wenschte toen met zijn gansche hart, dat hij nog eens weder een klein kind worden kon, en dat hij nog eens kon leeren spreken zonder vloeken en zweren. De bestraffing van die vrouw droeg vrucht. Hij hield op met vloeken, begon zijn Bijbel te lezen en werd een onberispelijk man beide in zijne woorden en in zijn leven. Zijne buren begonnen de verandering op te merken. Zij begonnen hem te prijzen, beide achter zijn rug en in zijn gezicht. Dit deed hem pleizier en hij werd er grootsch op. Er was geen man in gansch Engeland, die God beter kon dienen dan hij en die den Heere meer welbehagelijk was. Nu scheen alles in orde.

Zelfverloochening werd van hem geëischt, en hij nam moedig zijn kruis op. Hij was hartstochtelijk verzot op het dansen, en het geheele jaar deed hij er aan meê; des zomers in de dorpsweide en des winters in een danszaal of ander gebouw. Maar nu gevoelde hij, dat dansen onheilig was, en daar hij zoo heilig mogelijk wilde worden, gaf hij het op. Zijne oude makkers kwamen hem verlokken, en de muziek klonk verleidelijk in zijne ooren; maar hij was vast besloten nooit meer te dansen, en hij danste ook nooit meer.

Een andere geliefkoosde uitspanning was het klokkeluiden. Dit, gevoelde hij, moest ook worden afgeschaft. De godsdienstigheid, die hij nu had aangenomen, vereischte, dat hij het onmiddellijk opgaf. Toch, hij hield er zooveel van en hij verlangde er zoozeer naar, dat hij het weder ter hand nam. Ten laatste evenwel gaf hij aan zijn geweten gewonnen spel en ofschoon hij wel den klokketoren beklom, hij luidde niet meer. Misschien was het zelfs al erg genoeg zich op de plaats te bevinden. Een van de klokken mocht eens op zijn hoofd vallen als een oordeel Gods. Om dit ongeval te voorkomen plaatste hij zich altijd zóo dat er geen klok maar een balk boven zijn hoofd was. Echter ook hier gevoelde hij zich niet veilig meer, want door het verschrikkelijke en aanhoudende luiden konden die balken wel eens breken en dan viel hij toch dood. Aldus bevreesd geworden ging hij heen en durfde de deur van den toren nooit meer binnentreden. Hij bleef aan de deurpost staan; maar was hij ook daar wel veilig? De toren mocht eens omvallen en wat dan? Dat was zijne vrees. Doodgeslagen te worden door de goddelijke gerechtigheid, te sterven als door een oordeel Gods, was in zijn oog zeer erg; daarmede zou zijne belijdenis te schande worden en zijn toegang tot den hemel bemoeielijkt. Hij zou daarom in dit opzicht zijne handen in onschuld wasschen, en hij hield woord; hij zag naar het klokkeluiden niet meer om.

Zijn weg was nu volmaakt voor den Heere. Eene merkwaardige verandering had er plaats gehad in zijn leven en zijne gewoonten. Hij was nu ten minste zeker van eene plaats in het Paradijs. De verandering was dan ook wonderdadig, en zijne vrouw kon hare vreugde niet genoeg uitspreken. Nu ging haar huishouden zooals het bij vader ook gegaan was. Haar huwelijksuitzet, die twee boeken n.l. had vrucht gedragen. „De Praktische godzaligheid” werd belichaamd in het leven van haren man, en „de vlakke weg naar den hemel” werd door haar John en haarzelve met allen lust en ijver bewandeld.

Ongelukkig was het alles zelfbedrog. De zoo wonderlijk veranderde en hervormde man zelf is onze zegsman in dezen; hij was niet overgegaan uit den dood tot het leven en aldus een nieuw schepsel geworden in Jezus Christus. Niettegenstaande de verandering in zijn gedrag was er geene verandering gekomen in zijn hart. Tot op dat oogenblik toe moest hij nog altijd wedergeboren worden door den Heiligen Geest.

Onder de beschrijvers van Bunyans leven zijn niet allen het met elkander eens omtrent zijn geestelijk leven. Dat is geen wonder, want hun oordeel hangt af van hun eigen geestelijke ervaring. Sommigen hebben den draak gestoken met zijne bekentenissen over zijn onbekeerden toestand. Zij ontkennen, dat hij eertijds zoo verhard of zoo diep gezonken was. Zij meenen, dat hij in een dweepachtigen toestand verkeerde en daarom zichzelven niet juist beoordeelen kon; dat hij naarmate zijn gemoedsleven gesteld was ook in zelfvertrouwen of zelfverwerping tegenover God leefde; dat al wat hij tot dusverre ondervond en doormaakte, grootendeels inbeelding was, of ook dat hij reeds vernieuwd was en geene bekeering meer behoefde.

Maar die zoo spreken hebben het mis, en de man van Elstow had het bij het rechte eind. Bekeering in het uitwendige leven is nog geene vernieuwing der natuur. Hoe goed en prijselijk op zichzelve, is zij onvoldoende tot zaligheid. Tot den mensch in zijn besten staat verklaart het Woord Gods duidelijk: „Gij moet wedergeboren worden.” Dat Bunyans opvatting van dit feit, zijne waardeering van deze waarheid zeer gestreng was, en ook zijne uitdrukkingen daaromtrent zeer sterk zich uitlaten, mag worden toegegeven; maar de zaak blijft waar: hoeveel voorbereidend werk der genade ook aan zijn hart had plaats gevonden, hij was nog onherboren met al zijne deugd en braafheid. Dat was eveneens het geval met de Israelieten, die onbekend met de gerechtigheid Gods, en zichzelven eene eigengerechtigheid oprichtende, zich nog nooit eens recht en in waarheid tegenover de goddelijke gerechtigheid hadden geplaatst. Hij had den naam, dat hij leefde, maar was dood.

Ook was Bunyans gestel zeer gevoelig. Zijne gedachten en indrukken waren in de minderheid, wanneer zij soms niet op eene krachtige wijze de overhand namen over zijn gemoed. Waar zijne buren onbewogen bleven was hij diep getroffen; terwijl zij niets ongewoons zagen smolt hij weg in tranen of sprong op van vreugd.

Deze bijzonderheid moet wel in het oog worden gehouden, opdat niet het bijkomstige met het wezenlijke verward worde, en woorden en handelingen niet aan de groote verandering des harten toegeschreven worden, die uitsluitend in het temperament van den man hun oorsprong vinden, die de verandering onderging. De bekeering is noodig tot zaligheid; maar er kan wel bekeering plaats hebben zonder dat ons inwendige leven zóo verootmoedigd is, dat wij van onszelven als van padden walgen, of dat wij zoo aangedaan worden over de liefde Gods, dat wij haar bewonderen zelfs in de kraaien, die de insecten uit de opgeploegde voren pikken. Onze nieuwe geboorte kan even zeker zijn als van den Christenreiziger naar de eeuwigheid, al hebben wij nooit met hem gedacht, dat de duivel ons aan de kleederen trok, en al hebben wij nooit met den booze gesproken, of zijn ook nooit in eene flauwte gevallen bij de gedachte, dat Christus met onze arme zielen medelijden heeft. Ieder mensch ervaart ook in het geestelijk leven overeenkomstig zijn temperament. Bunyan werd dan ook veel meer aangedaan bij een grooten en sterken stormwind dan door een zachte stem.

En toch geschiedde de groote daad van zijne wedergeboorte uit God, zijn overgang van den dood in het leven ongemerkt. Geen bepaald oogenblik is in zijn veelbewogen leven aan te geven, waarop de nieuwe schepping plaatshad. Al wat hij hieromtrent aanvoert rechtvaardigt het denkbeeld, dat het een werk van den tijd was. Langzamerhand bemerkte hij, dat hij Gode welgevallig was, ofschoon hij onophoudelijk bekennen moest dat hij struikelde en misdeed. Zijne eigengerechtigheid, zijne Gode welgevalligheid in eigen oog verdween, zooals bij ieder onzer, die een even dierbaar geloof deelachtig zijn; zijne struikelingen werden zóo menigvuldig, dat hij van een hoogmoedige farizeër een wanhopige ellendeling werd.

De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus

Подняться наверх