Читать книгу De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus - John Bunyan - Страница 7

III.
ZIJN LIJDEN OM DES GEWETENS WIL.

Оглавление

Inhoudsopgave

De oude vraag werd weldra ook aan Bunyan gedaan: „Door wat macht doet gij deze dingen, en wie heeft u deze macht gegeven?” Het antwoord lag voor de hand. Zijne gave om het Evangelie te verkondigen was zijne autoriteit; bijzonderlijk daar deze gave opgemerkt en opgewekt was geworden door de gemeente, waartoe hij behoorde. Onder nauwgezet onderzoek en ernstig gebed hadden zijne medebroeders hem tot dezen dienst geroepen, en in hunne roeping had hij de stemme Gods herkend. De ordening, waarmede hij geordend was, mocht dus veilig wettig heeten.

Maar nu gebeurde het, dat de toenmalige Engelsche regeering een andere soort van ordening eischte. Niemand werd door haar tot den predikdienst toegelaten dan zij, die aan eene academie des rijks gestudeerd hadden en vervolgens onder haar toezicht geordende leeraren, alleen met uitzondering van de zoodanigen, die door algemeene stemmen door het volk waren gekozen.

Bunyan ontkende het recht van den staat om zich als rechter op dit gebied op te werpen, en sloeg geen acht op de waarschuwing, zijn eigen weg vervolgende. Een klacht werd tegen hem ingediend, en het werd hem verboden te Eaton te prediken. Zijne broeders hielden raadsvergadering, en na eene bedestond op den 3en Maart 1658 namen zij maatregelen voor zijne verdediging. Zij waren in zooverre voorspoedig, dat de vervolging hier eindigde.

Met de herstelling van de Stuarts op den troon kwam een der krachtigste aanvallen op de godsdienstvrijheid aan het licht, welke het clericale dispotisme ooit beproefd heeft te doen. Zulk eene bediening als van John Bunyan was op de strengste straffen verboden. Hij kon alleen zijn werk doen onder voortdurend levensgevaar. Het eenige wat hij tot zijne veiligheid doen kon, was zich stilhouden.

Voor een tijd besloot hij dit laatste te doen, met deze uitzondering echter, dat hij in strenge vermomming nu en dan in alle stilte, op verwijderde en afgelegen plaatsen het Woord verkondigde en onder bedekking der duisternis weer naar huis terugkeerde. Deze handelwijze stuitte hem evenwel geweldig tegen de borst, daar hij alle vermomming verachtte, en ten laatste vatte hij het voornemen op maar weer in het openbaar te spreken, alle gevaar trotseerend. Verzocht zijnde te Samsell te komen prediken, waar de dorpelingen zeer begeerig waren om het Woord Gods te hooren, antwoordde hij, dat hij, zoo het God behaagde, aan hunne uitnoodiging zou voldoen. Een groote menigte kwam uit de omliggende plaatsen samen en de prediker was op den bepaalden tijd op zijn post. Maar groote teleurstelling wachtte hem. De gezaghebbers vernomen hebbende, dat hij kwam, hadden hunne maatregelen genomen om de wetten te handhaven. Hunne dienaren stonden op de wacht, en waren reeds voorzien van eene volmacht voor zijne gevangenneming, in geval hij het wagen zou te prediken. Hij was van het gevaar verwittigd, en de vraag rees op of de dienst niet tot later zou worden uitgesteld. Het was waarschijnlijk, dat ze hem vangen zouden, ofschoon er nog een kleine hoop bestond, dat hij mocht ontsnappen. Hij wilde nu geen enkel woord hooren van te gaan vluchten. Hij meende, dat wanneer God hem in zijne barmhartigheid had uitverkoren om verloren zondaars in zijn omgeving het Evangelie te verkondigen, het een groote ontmoediging voor alle Christenen zou zijn wanneer hij nu lafhartig op de vlucht ging. En verder meende hij, dat de wereld uit zijne vreesachtigheid aanleiding zou nemen om het Evangelie te lasteren, en zoo werd de gedenkwaardige bijeenkomst te Samsell dan gehouden.

Hij had het voorgebed uitgesproken, waarop al de aanwezigen een plechtig „amen” hadden gezegd. Toen las hij zijnen tekst af op een toon, die beide van vrees en moed getuigde, en wel de woorden: „Gelooft gij in den Zoon van God?” Hij begon dien te verklaren toen de officier van justitie binnenkwam en hem op de plaats zelve gevangen nam. Daar hij op de daad betrapt werd bleef er geen keus meer over; hij moest zich onderwerpen en de gevangene ging met den officier mede, zooals deze van hem verlangde. Maar de broeders konden goedsmoeds wezen, al werd hun prediker ook als een dief en moordenaar weggeleid. Gode zij dank, hij was dat niet. Integendeel, in zulke gevallen is het verreweg beter de vervolgde dan de vervolger te wezen.

„Maak wat haast,” zeide de politieman; „men wacht u daar buiten.” Maar toch was het reeds te laat in den avond om nog verder te trekken en werd het eenige oogenblikken later aan den gevangene vergund nog dien eenen nacht in vrijheid te blijven, onder borgstelling. In den morgen evenwel ontmoette Bunyan den overheidspersoon en volgde hem naar het gerechtshof. De officier Wingate begon eerst een vriendschappelijk gesprek, waarin hij beweerde, dat een ketellapper niet prediken mocht. Dat, werd hem geantwoord, hangt af van des ketellappers hoedanigheden en begaafdheden. Maar hij wist wel, dat de wet hem het prediken verbood, werd weder aangevoerd. Waarom het niet liever nagelaten? Als hij dit beloven wilde en de boete betalen, dan was hij vrij. Zijne vrienden zouden zeker gaarne voor hem de boete betalen, of borg voor hem spreken; het staatsstuk was reeds opgemaakt, hij behoefde het slechts te teekenen, en alles was in orde.

En wat behelsde dat stuk? Dat hij afstand doen zou van het prediken. Nu, zij moesten het zelf maar weten, maar, zoo waar als de waarheid waarheid was, zoodra hij losgelaten werd zou hij weer dadelijk aan het prediken gaan. De griffier en de klerk maakten toen zijn vonnis gereed, want hij moest naar de gevangenis. Toen hij werd weggeleid kwam dr. Lidall, een oude kennis van hem, de gerechtszaal binnen. Eene zeer zonderlinge samenspraak had plaats. De dokter noemde hem een afstammeling van den welbekenden kopersmid Alexander, die de apostelen tegenstond. Bunyan herinnerde den dokter evenwel dat de apostelen werden tegengestaan door priesters en farizeën even goed als door koperslagers, en dat er hoogstwaarschijnlijk afstammelingen van deze priesters en farizeën dicht in de nabijheid waren. Lidall was buiten zichzelven van boosheid en ging heen, een strenge straf voor Bunyan vragende. Maar deze legde zijne woorden uit met ernst en bescheidenheid. De uitslag was dat hij op den 13en November voor de groote kerkelijke overheid van Engelands kerk werd veroordeeld.

Nog eene poging werd aangewend om hem te redden. Een zekere heer Forbes wendde alle moeite aan om hem te overtuigen, dat hij best deed allen geestelijken arbeid op te geven. Met vriendelijkheid en ernst beweerde hij, dat hij volstrekt geen reden en nog minder recht had om te gaan prediken. Maar deze redeneering werd op eene zeer onderdanige, maar tevens standvastige manier tegengesproken. „Weg met hem naar de gevangenis!” dat was het slot.

Zoo vertrokken zij dan, en hij verliet het gerechtshof, groote moeite hebbende om te verzwijgen, dat hij den vrede Gods met zich mededroeg: maar hij hield zich stil en betrad de gevangenis met groote vertroosting in zijn gemoed.

Bij de eerstvolgende zitting van het hof werd eene aanklacht tegen hem ingebracht, waarin hij werd beschuldigd van zich op duivelaardige en verderfelijke wijze te hebben onthouden van de openbare godsdienstoefening in de kerk, en in plaats daarvan allerlei oefeningen en gezelschappen te hebben gehouden vlak tegen de wetten des lands in. Hem werd vergund een advocaat te nemen, die voor hem pleitte, maar dit weigerde hij. Wat hij te zeggen had vermocht hij zelf wel te zeggen. In eene beteekenis van het woord, die zeker niet de slechtste was, kon hem geen verzuim der godsdienstoefeningen worden vermeden, integendeel bezocht hij ze zeer getrouw. Maar ging hij dan wel naar de dorpskerk of de stadskerk? Neen; de reden waarom kon hij ook duidelijk uiteenzetten. Het haalde hem buitendien spot en verachting genoeg op den hals, dat hij de „groote kerk” voorbijging, en menigmaal kwam hij in verzoeking op dit punt, maar Bunyan bleef zijn ouden gang gaan en liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij was geen vijand van het gouvernement. Hij beleed plechtig, dat hij nog tot die ouderwetsche vaderlanders behoorde, die er zich op toelegden God te vreezen en den koning te eeren. Maar hij durfde den Koning der koningen niet ongehoorzaam zijn, en daar deze verordend had, dat iedereen moest handelen naar de mate der gaven hem geschonken, zoo moest ook hij, gevangene, het Woord Gods bedienen. Hij was even bereid als ieder der rechters op de groene kussens daar voor hem gezeten, om aan den keizer te geven wat des keizers was; maar hij mocht de dingen Gods aan den keizer niet geven. Zoo was dan zijne straf onvermijdelijk en luidde zijn vonnis opnieuw: „Gij moet terugkeeren naar de gevangenis, en daar drie maanden in zitten; aan het eind van die drie maanden, wanneer gij u niet onderwerpt, eerbiedig naar de kerk gaat en belooft u van prediking te onthouden, moet gij uit het koninkrijk verbannen worden, en wanneer gij dan na een bestemden dag, die u zal worden medegedeeld, nog in dit koninkrijk vertoeft, zult gij zonder genade worden opgehangen.” En zoo kreeg de gevangenbewaarder dan Bunyan weder in den kerker.

Die kerker was een van de jammerlijkste uit het geheele koninkrijk; hij zelf noemde haar „een hol”. Daar waren slechts twee cellen in op eene binnenplaats, waterpas gelegen met den oever der Ouse. Dertig personen zouden er in hebben kunnen vertoeven, maar meermalen waren er zestig dag en nacht bij elkander opgesloten. Voor een man van twee en dertig jaar oud, gewoon aan de vrije beweging in de vrije lucht, moest zulk een nauwe opsluiting dan al zeer onverdragelijk wezen. Eene enkele week daar doorgebracht zou voldoende zijn om zijn besluit te doen wankelen. Hij zou zulk eene vernedering en jammer voorzeker kwalijk langer kunnen uithouden. Als er hem maar de gelegenheid toe geboden werd zou hij wel spoedig herroepen. Zoo dachten de rechters en daarom zonden zij den vrederechter om hun gevangene van hunne goede bedoelingen jegens hem te verzekeren, en hem toch over te halen van hunne kwijtschelding gebruik te maken, door maar alleen dit eene te beloven: niet meer te prediken. Die heer drong daar sterk bij hem op aan. Hij zeide onder anderen, dat het toch wel zonde en jammer was, dat zulk een man dáar moest zitten onder gauwdieven en schelmen; maar het zou nog veel erger worden, wanneer de rechtsdag weder aanbrak, want dan werd het nog harder vonnis uitgesproken. „Het zal slecht met u afloopen,” zeide Cobb; „men zal u inderdaad uit ons land wegjagen of nog erger dan dat.”

Het gesprek duurde vier uren, maar het had geene uitwerking. Paulus erkende, dat de machten, welke in zijne dagen leefden, uit God waren en toch werd hij meermalen in de gevangenis gezet. Jezus Christus zeide tot Pilatus, dat hij geen macht over Hem zou gehad hebben als het hem van boven niet gegeven was, en toch stierf hij onder Pilatus; en toch hoopte de gevangene, dat de vrederechter niet zou durven zeggen: Paulus en Christus verzetten zich tegen de overheid. De wet gaf twee wegen aan de hand, waar langs zij gehoorzaamd kon worden. In gevallen, die voor het geweten des menschen duidelijk als recht en billijk te boek stonden, was hij ook verplicht volstrekt en onmiddellijk te gehoorzamen, en Bunyan wilde dit doen zelfs al moest het zijn leven kosten. Maar in gevallen, waarin des menschen geweten gekwetst werd, moest hij lijdelijk gehoorzamen, en dus alles dragen wat hem opgelegd werd met geduld en onderworpenheid. En ook hiertoe was Bunyan bereid tot den dood toe.

Toen Cobb aldus het vaste besluit van den gevangene vernomen had, zat hij stil neder en zeide niets meer. De gevangene bedankte hem voor zijn vriendelijk en aangenaam gesprek, en zoo vertrokken zij met het gebed, dat zij elkander in den hemel mochten wederzien. Hoe walgelijk en ongezond het hol ook wezen mocht, Bunyan keerde derwaarts weder om de gevolgen af te wachten.

Het gebeurde daarna, dat er eene kroning plaats had, en volgens de nationale gewoonte verkregen alle gevangenen, alleen de allerergste uitgezonderd, de vrijheid terug. Voor Bunyan echter was er geen pardon. Zijne vijanden wisten hem als zóo gevaarlijk voor het algemeen belang af te schilderen, dat zijne hoop werd teleurgesteld en hij gevangen bleef. Zijne vrouw — omstreeks een jaar vóor zijne gevangenneming was hij hertrouwd — begaf zich met een rekest naar Londen, maar er kwam niets van terecht. De eenige kans, die nog overbleef was het met de rechters te beproeven, die aangekomen waren om in den rechtsdag zitting te nemen. Zij zouden uit kracht van het kroningspardon hem kunnen vrijlaten. Bij hunne aankomst begeerde hij tot hen te mogen gaan en van hen kwijtschelding der straf te vragen, maar hij mocht niet naar hen gaan. Nu bleef alleen over dat zijne vrouw gaan zou. Goedhartig en verstandig als zij was, verkreeg zij toegang tot de rechters, zelfs meermalen, en zij bracht het zelfs zoover, dat zij een lang gesprek met haar voerden. Goed en warm bepleitte de vrouw de zaak van haar man; maar ofschoon de president der rechtbank inderdaad met hare droefenis begaan was, hij wilde toch niet voor haar tusschenbeiden treden. Er waren wel een paar wegen, langs welke het vonnis kon vernietigd worden, maar zij had de middelen niet om deze dure processen te voeren, en daarom duurde de gevangenschap voort.

Opdat hij zichzelven van onderhoud zou voorzien en ook nog iets voor zijn huisgezin verdienen, werkte Bunyan als schoenlapper in de gevangenis, en kreeg daarvan meer te doen dan hij af kon. Bij tusschenpoozen las hij in de weinige boeken, die onder zijn bereik waren, maar het Woord Gods ging boven alles en werd geregeld onderzocht.

De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus

Подняться наверх