Читать книгу De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus - John Bunyan - Страница 9

IV.
ZIJNE BEDIENING ALS HERDER EN LEERAAR.

Оглавление

Inhoudsopgave

Bunyan geloofde, dat hij zijn ambt van God gekregen had. Deze overtuiging lag als een last op zijne schouders. Als een vuur in zijne beenderen was het verlangen in hem om de blijde tijding aan anderen te brengen. Sedert lang was hij de dienaar zijner medegevangenen geweest; ook in de gevangenis had hij van Jezus getuigd. Maar nu mocht hij weer openbaar getuigen, en wat was zijne prediking stichtelijk! Wat ging er eene kracht uit van zijne getuigenis der waarheid! Hij verhaalt van zekere gelegenheid, toen hij in de kamer der gevangenis zich buiten staat gevoelde meer dan vijf woorden te spreken. De vergadering wachtte en de tekst was over het heilige Jeruzalem, afdalende uit den hemel van God. ’t Was of eene schittering van de paarlen poorten zijne oogen verblindde, en hij zelf vermoedde, dat hij meer zou te zien krijgen. Hij stortte zijn hart uit voor God, en kreeg zulk eene toestrooming van geestelijke gedachten, dat al de aanwezigen verzadigd en verblijd werden. Toen hij allen hun bescheiden deel gegeven had hield hij nog een korf vol over.

Zulke oefeningen waren niet weinig geschikt geweest om hem voor te bereiden voor het werk der bediening als herder en leeraar der gemeente van Christus. Door het voortdurend ernstig Bijbelonderzoek en het gebruik, dat hij van zijne gaven gemaakt had, was hij een welsprekend man geworden, machtig in de Schriften. Bij zijne loslating vond hij een groote vergaderzaal, die keurig netjes was ingericht en waar het volk bij menigten samenstroomde. Ernstig en diep bestudeerde hij zijn onderwerp, dan predikte hij, en daarna, volgens zijne opvatting in dezen, schreef hij uit wat hij gezegd had tot later gebruik. Zijne hulpbronnen waren slechts weinige; vooral in het eerst had hij geene andere dan het Woord Gods en het gebed. Hij vond zijne hulp en zijne inspiratie bij een hoogere bron, zooals hij zelf voortdurend verklaarde. Water uit zijne eigen regenbak te putten was zijn genot, een ander te mogen verblijden met wat God hem had geschonken door de kracht van Woord en Geest verheugde hem. De groote bijbelkennis van Bunyan kwam uit in elke preek, die hij deed. Het gebruik, dat hij van de Schrift maakte, was niet slechts voortdurend, maar ook recht gepast en krachtig; hij toonde steeds aan zonder het zelf te vermoeden, dat het ware geloof en de zuivere prediking nooit anders dan schriftuurlijk zijn. Daarbij drukte hij zich zeer klaar en eenvoudig uit. Hij zeide dat woorden, die goed verstaan worden, tot het gemoed doordringen, terwijl hooge en geleerde uitdrukkingen slechts de lucht slaan. In geen enkel opzicht gaf zijne bazuin een onzeker geluid. Zijn prediking was dadelijk te verstaan. Het geringe volk hoorde hem gaarne, terwijl de meer ontwikkelden zich nooit over zijne woorden beklaagden. Hij was begrijpelijk zonder plat te zijn, en krachtig zonder brutaal te wezen.

In het uitspreken zijner redevoeringen had hij het voorrecht een scherpe en vlugge blik, een mooie stem en een aangenaam talent te bezitten. Zoowel door de natuur als de genade was hij geschikt gemaakt om een goed prediker van Jezus Christus te wezen. Geen wonder dus, dat zijne kerk altijd opgepropt was van toehoorders en dat menigeen daar getroffen werd, terwijl vele belangstellenden moesten buiten staan. Daar ging kracht uit van dezen prediker, dat werd in den ganschen omtrek openbaar, terwijl allerlei lieden zijn onderricht begeerden.

Op bepaalde tijden bezocht hij de omliggende dorpen, en bijgemeenten werden gevormd, die tot op heden bestaan. Nu en dan bracht hij ook een bezoek aan de hoofdstad, waar hij bijna even populair was als tehuis. Eene enkele aankondiging was voldoende om hem een groot gehoor te verzekeren. Een ooggetuige zegt: „Ik heb eens eene prediking van hem bijgewoond, waar, naar ik gis, twaalf honderd menschen samen kwamen, en dat nog wel des morgens om zeven uur op een werkdag, in den donkeren wintertijd. Ook woonde ik eene prediking bij op den dag des Heeren in eene vergaderzaal te Londen, waar meer dan drie duizend waren opgekomen, zoodat de helft zich genoodzaakt zag uit gebrek aan plaats weer heen te gaan, en Bunyan zelf kon slechts met moeite door een achterdeur als over de schouders der hoorders heen zijn predikstoel bereiken”. Het was een zeer aandoenlijk schouwspel wanneer hij op afgelegen plaatsen optrad, meestal voor een duizendtal personen en dat nog wel midden in den nacht. Zijn groote beroemdheid vervulde hem met zorg. Hij verontmoedigde zich des te dieper voor den Heere. Indien hem geen groote genade van den hemel ware geschonken, dan zou hij zijn gaan roemen buiten de maat, en de duivel zou hem verstrikt hebben.

God liet ook toe, dat zijn knecht werd gekastijd. Er kwamen kwade geruchten in omloop, die hem onteerden. Er werd verzekerd, dat hij het zevende gebod had geschonden en het negende evenzeer. Zekere heer Beaumont kwam plotseling te sterven. Zijne dochter, die eerst door hem op straat was gezet omdat zij Bunyans prediking volgde, was daarna weder in gunst ontvangen nadat zij beloofd had niet langer onder „dat volk” op te gaan. Zij had spoedig spijt van die belofte en smeekte haar vader haar toch verlof te geven om naar de preek te gaan luisteren. Op zekeren avond toen de oude heer reeds ter rust was gegaan, zocht zij hem op zijne slaapkamer op en sprak zoo ernstig met hem, dat hij tot tranen bewogen werd. In den loop van dien nacht kwam de vader te sterven. Nu liep het gerucht dat hij vermoord was, dat zijne dochter hem vergiftigd had, en dat haar leeraar haar hierin was behulpzaam geweest. Dit gerucht bracht heel den omtrek in beweging. Deze vrouw was eene moordenares en haar prediker leefde met haar in ontucht. Ofschoon echtgenoot en vader was hij een schandelijk overspeler, zoo niet nog erger dan dat! Het gerecht zou hem straffen. Een onderzoek werd ingesteld, nu ook naar andere lasteringen, die reeds in omloop waren. Maar met dit onderzoek eindigde ook de gansche zaak. De lasteraars werden door den lijkschouwer aan de kaak gesteld, en ernstig wegens hunne vermetelheid bestraft, terwijl de leeraar zeide: „Ik roep God tot getuige aan, dat ik onschuldig ben. Niet dat ik uit of van mijzelven van eenige goddeloosheid ben teruggehouden; maar God heeft mij in zijne genade bewaard, zooals ik bid, dat Hij altoos doen zal.”



BUNYAN IN DE GEVANGENIS.

Dit zooveel opspraakmakende leed werkte mede ten goede. De prediking won aan kracht, en de prediker kwam in nog grooter roep als een goed dienstknecht van Jezus Christus. Uitnoodigingen kwamen tot hem van andere en grootere gemeenten. Hij kreeg beroepen, die zijn inkomen aanmerkelijk zouden vermeerderd hebben en hem in staat gesteld een grooten staat te voeren. Maar hij was onbeweeglijk. De stad Bedford met hare nabuurschap was zijn kring, met dien verstande echter, dat hij ook als de gelegenheid zich aanbood elders ging prediken. Hij werd nu in de wandeling altijd „bisschop Bunyan” genaamd en ontzag moeite noch arbeid om naar verwijderde streken heen te reizen, waar het volk zijne hulp noodig had. Het was hem nu vergund te prediken en raad te geven zonder dat iemand hem eenigszins mocht hinderen, en ofschoon hij voortdurend bleef ontkennen, dat hij deze vergunning behoefde, kwam zij hem toch ten goede. Van zijne roeping als leeraar liet hij zich nooit aftronen, evenmin door goed als kwaad gerucht. Zijn vriend Charles Doe getuigt daarvan: „Toen Bunyan eens op weg naar Cambridge was, ontmoette hem iemand van de universiteit, die tot hem zeide: „Hoe durft gij prediken, aangezien gij den oorspronkelijken tekst niet kent en geen geleerde zijt?” Toen antwoordde Bunyan: „Hebt gij den oorspronkelijken tekst?” — „Ja”, zeide de academie-man. „Zoo, zijt gij in het bezit van de oorspronkelijke handschriften, die door de pennen der profeten en apostelen zijn geschreven?” vroeg Bunyan verder. — „Neen” zeide de ander, „maar wij hebben de echte copiën van het oorspronkelijke.” — „Hoe weet gij dat?” — „Hoe?” herhaalde de ander. „Hoe? Wel wij gelooven, dat wij de ware en echte copiën van den grondtekst bezitten.” — „Juist,” zeide Bunyan, „en zoo geloof ik nu ook, dat de Engelsche vertaling een echte en zuivere copie van den grondtekst is.” En de geleerde mijnheer ging door.



Het zaad des Woords viel in goede aarde. Vele werden bekeerd en den Heere toegevoegd. De gemeente, die onder zijne hoede stond, werd voortdurend uitgebreid, en als een onderherder arbeidde hij voortdurend aan haar welzijn. Op de bediening der sacramenten was hij zeer stipt en daarin zeer getrouw. Zij waren de genade niet, maar wel genademiddelen, die niemand verzuimen mocht. Het laatste avondmaal veranderde niet in het lichaam en bloed des Heeren; maar het stelde het voor. En deze leeraar geloofde, dat de berouwhebbende zondaar en de pasbekeerde geloovige ze niet mochten verzuimen, of zij verzuimden een voorrecht en begingen eenen misslag.

Hij zorgde voor het krankbezoek met veel medelijden en liefde. Waar soms strijd tusschen de broeders ontstond, trad hij onmiddellijk tusschen beiden. Voor zoekenden naar de waarheid in hunne menigvuldige aanvechtingen en bekommering, was hij een trouw en vriendelijk raadgever. Met de leden, die naar elders vertrokken waren, hield hij briefwisseling, er in toestemmend, dat zij elders zich bij eene zusterkerk aansloten, die op denzelfden bodem stond. De tucht op degenen, die zich vergrepen, paste hij met alle gestrengheid toe. Hij zelf ging eerst met de zoodanigen in de eenzaamheid; gelukte het hem dan niet de dwalenden terecht te brengen, dan moesten de broeders er aan tepas komen. Alle tuchtiging, die hij oplegde, moesten de broeders goedkeuren of verzachten. Hij handelde daarin geheel eenstemmig met hen.

De haast, waarmede hij strafte, werd weder goedgemaakt door de haast waarmede hij vergaf. Menigmaal hief hij de tuchtroede op of verzachtte de kastijding aanmerkelijk, waar hij groot berouw en oprechte schuldbekentenis bespeurde, zoodat de tucht diende tot opbouwing van het allerheiligst geloof.

Bunyan matigde zich geen monopolie aan voor den dienst des Evangelies. Hij achtte zich gesteld over de broederschap des Heeren, als voorganger en herder der gemeente. Maar hij zag in ieder lid der gemeente een medearbeider en droeg hun zulke bedieningen op als het best voor hen pasten. De jongere en oudere leden leerden hunne voorrechten en verplichtingen kennen; allen beijverden zich in ’s Heeren dienst, om elkander op te voeden in het Evangelie, elkanders lasten te dragen en alzoo de wet van Christus te vervullen.

Langs deze verschillende wegen werd zorg gedragen voor de kudde over welke de Heilige Geest hem tot een opziener gesteld had. Hij voedde haar met het brood des levens; hij bracht haar tot werken des geloofs; hij oefende haar in godzaligheid; hij bezielde allen met zelfverloochenenden ijver; hij hield haar terug van een zelfvertrouwen, dat gevaarlijk wezen zou, en van verachtering in het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.

De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus

Подняться наверх