Читать книгу De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus - John Bunyan - Страница 14

HOOFDSTUK I.
Menschziel,
haar oorsprong en afval.

Оглавление

Inhoudsopgave


In mijne omwandeling, terwijl ik vele landstreken en gewesten doorreisde, gebeurde het mij, dat ik in dat wijdberoemde land kwam, het Heelal genaamd. Dat is een zeer groot en wijd gebied; het ligt tusschen de twee polen en juist in het midden der vier hemelstreken. Het is eene overvloedig bewaterde en rijkelijk van heuvelen en dalen voorziene streek, aangenaam gelegen en grootendeels, ten minste op de plaats waar ik was, zeer vruchtbaar, goed bevolkt en in een overheerlijk klimaat.

De inwoners van dat land zijn niet allen van denzelfden aard, noch spreken eenerlei taal, noch hebben dezelfde zeden, manieren of godsvereering, maar verschillen zooveel van elkander als de eene planeet van de andere. Sommigen zijn rechtschapen en anderen mismaakt, evenals dat in andere landschappen pleegt te zijn.

Zooals ik zeide, in dit land moest ik reizen en mijn zwerftocht aldaar duurde zóo lang tot ik heel wat van de moedertaal, zeden en gewoonten dergenen, met wie ik verkeerde, leerde kennen. En, om u de waarheid te zeggen, ik was zeer met al wat ik zag en hoorde ingenomen; ja, zoo gevoelde ik mij daar op mijn gemak, dat ik zeker voortdurend tot aan mijn dood toe als inboorling onder hen had blijven leven, als mijn Meester mij niet naar huis teruggeroepen had, om daar werk voor Hem te doen, en mijn gedanen arbeid te overzien.

Nu is er in dat aangename land, het Heelal, eene zeer schoone, bekoorlijke stad of gemeente, Menschziel geheeten, eene stad wat hare bouworde aangaat zoo buitengewoon, wat hare ligging betreft zoo gemakkelijk, wat hare privilegiën aangaat zoo voordeelig — (ik zeg dit met het oog op haar oorsprong) — dat van haar, evenals vroeger van het land, waarin zij gebouwd is, met alle recht kan gezegd worden: zij heeft haars gelijke niet onder den geheelen hemel.[4]

Wat de ligging van deze stad aangaat: zij is gelegen tusschen de twee werelden;[5] en haar eerste Fondeerder en Bouwmeester was, volgens de beste en authentiekste bescheiden, die ik machtig worden kon, zekere El-Schaddaï.[6] Gen. 1: 26. Deze bouwde haar tot zijn eigen vermaak. Hij maakte haar tot een spiegel en tot eene heerlijkheid van al zijne werken, ja tot een meesterstuk boven al het andere, wat Hij in dit land had daargesteld. Zoo goed was de stad Menschziel, dat toen zij eerst gebouwd was, naar ons bericht wordt, zelfs de goden nederdaalden om haar te komen zien en van vreugde vroolijk te zingen. En evenals Hij haar maakte aangenaam voor het gezicht, zoo gaf hij haar ook macht over al het omliggende land. Ja, aan allen was geboden Menschziel als hunne hoofdstad te erkennen, en allen brachten haar gaarne als zoodanig hunne hulde. De stad had dan ook van haren koning macht en last gekregen om van allen heerendiensten te eischen en allen ten onder te brengen; die haar in eenig opzicht miskenden.

In het midden van deze stad was een zeer beroemd en aanzienlijk paleis opgericht; wegens zijne sterkte kon het wel een kasteel genoemd worden; wegens zijne aangenaamheid een paradijs, wegens zijne uitgebreidheid eene plaats, die de gansche wereld omsloot. Deze plaats begeerde de Pred. 3: 11. koning El-Schaddaï alleen voor zichzelven te behouden, en voor niemand anders met Hem; ten deele tot zijn eigen vermaak en ten deele ook opdat de schrik der vreemden niet over deze stad zou komen. Van deze plaats maakte Elschaddaï ook eene vesting, maar liet hare bewaring enkel aan de burgers der stad over.

De muren der stad waren wèl gebouwd, ja zóo vast en sterk waren zij gemetseld en zóo dicht saamgedrongen, dat, ware het niet gebeurd door de lieden der stad zelven, zij in eeuwigheid niet konden bewogen of verbroken worden. Want hierin bestond de voortreffelijke wijsheid van Hem, die Menschziel bouwde, dat de muren nooit konden worden opgebroken noch zelfs eenigszins beschadigd door den allermachtigsten vijandelijken potentaat, ’t en ware dat de inwoners zelven daarin bewilligden.

Deze beroemde stad had vijf poorten om er in te komen en er uit te gaan, en deze waren, evenals de wallen of muren, ondoordringbaar,[7] en konden nooit of nimmer geopend of gesloten worden buiten den wil en de toelating van hen, die daar binnen woonden. De namen van deze poorten waren: Oorpoort, Oogpoort, Mondpoort, Neuspoort en Voelpoort.

[4] Menschziel. — In het heelal heeft de stad haar gelijke niet. (Hand. 17: 28).

[5] Tusschen de twee werelden. — Tusschen de tegenwoordige en toekomende wereld.

[6] El-Schaddai. — God de almachtige.

[7] Evenals de wallen of muren ondoordringbaar. — Zonder ’s menschen eigen toestemming was het, zelfs voor Satan zelf, onmogelijk hem van God te doen afvallen.



DIABOLUS UIT DEN HEMEL GEWORPEN


Nog andere dingen waren aan deze stad Menschziel eigen, die als gij ze bij de reeds genoemde voegt, u een nog overvloediger bewijs zullen geven van de heerlijkheid en sterkte dezer plaats. Zij had voortdurend een voldoenden voorraad binnen hare muren; zij bezat de beste, meest gezegende en voortreffelijkste wetten, die ooit in de wereld bekend waren. Daar was niet éen schelm, oproermaker of verrader binnen hare wallen; ’t ware alle oprechte lieden, trouw en innig met elkaêr verbonden, en dit is — zooals gij weet — van groot belang. En boven dit alles bezat zij (zoolang zij aan haren koning El-Schaddaï getrouw bleef) zijn steun, zijne bescherming, en was zij zijn vermaak.

Nu was er op zekeren tijd een Diábolus,[8] een zeer groote en machtige reus, die een aanslag waagde op deze beroemde stad Menschziel, ten einde haar in te nemen en tot zijne eigen woonplaats te maken.

Deze reus was koning der zwarten, en de roofzuchtigste vorst der wereld. Met uw believen zullen wij eerst over de afkomst van dezen Diábolus spreken en dan over zijne verovering van de beroemde stad Menschziel.

Deze Diábolus is inderdaad een groot en machtig vorst en toch tegelijkertijd arm en ellendig. Wat zijne afkomst betreft, zoo was hij in den beginne een van Koning El-Schaddaï’s dienstknechten, door Hem daartoe gemaakt en opgenomen in de allerhoogste en machtigste plaatsen, ja hij was zelfs tot de hoogste posten en waardigheden in ’s konings gebied verheven. Deze Diábolus was gemaakt tot een „zoon des dageraads” en bezat een schoone plaats, die hem veel heerlijkheid Jes. 14: 12. en glans gaf en een inkomen, dat zijn Lucifershart wel had kunnen voldoen, ware het niet onverzadelijk geweest en wijd gapend als de hel zelve.

Hij, zich aldus in grootheid en eere verhoogd ziende, en toch naar hooger staat en trap strevende, deed niet anders dan bij zichzelven overleggen hoe hij er toe komen mocht tot een Heer over alles te worden verheven en het gansche opperbestuur te bezitten onder El-Schaddaï. Dit nu bewaarde 2 Petr. 2: 4.

Jud. 6. de Koning voor zijn Zoon, en had het dezen reeds verleend. Daarom hield hij nu eerst raad met zichzelven wat in dezen het best te doen ware, en daarna openbaarde hij zijne gedachte ook aan sommigen zijner gezellen, en slaagde er in hen over te halen. Zoo kwamen zij dan ten laatste tot dit plan, dat zij een aanslag zouden wagen op ’s Konings Zoon om hem te verderven, opdat de erfenis hunne werd. Om kort te gaan, het verraad werd, zooals ik zeide, besloten, de tijd bepaald, het wachtwoord gegeven, de oproerlingen op een vastgestelde plaats bijeengeroepen en de aanslag beproefd. Daar nu de Koning en zijn Zoon altijd en overal alles zien, zoo kon geen enkele plek in hun gebied voor hen verborgen wezen; en daar Hij altijd zijn Zoon liefheeft als zichzelven, zoo moest Hij wel grootelijks vertoornd en beleedigd wezen door wat Hij aanschouwde. Wat kon Hij nu ook anders doen dan hen bij de eerste poging, die zij in het werk stelden, van verraad overtuigen, van oproer aanklagen, hun de verschrikkelijke samenzwering, die zij bestonden, voor oogen houden, en hen allen onmiddellijk uit iederen post van vertrouwen, van eer, voorrang of voordeel, dien zij bekleedden, ontzetten? Dit gedaan zijnde verbande hij hen ook van zijn hof, wierp hen neder in dien verschrikkelijken afgrond, waar zij met ketenen vastgebonden, nooit meer de minste gunst uit zijne handen verwachten kunnen, maar onder het oordeel moeten blijven, dat Hij bepaald heeft en dat eeuwig duren zal.

Aldus uit alle posten van vertrouwen, voordeel en eere verstooten zijnde, en wetende, dat zij de gunst van hunnen vorst voor eeuwig verloren hadden, verbannen van zijn hof en in dien allerakeligsten put des afgronds nedergeworpen, voegden bij hunnen vorigen hoogmoed alle woede en boosaardigheid tegen El-Schaddaï en zijnen Zoon, waartoe zij in staat waren.

Derhalve in groote woede en furie, al brullende omloopend van plaats tot plaats, om, waar zij wellicht iets vinden mochten dat ’s Konings eigendom was, dat te schenden, ten einde zich op Hem te wreken — zoo gebeurde het ten laatste, dat zij in dit ruime landschap het Heelal kwamen, en recht op de stad Menschziel 1 Petr. 5: 8. aanliepen. Alsnu in aanmerking nemende, dat deze stad een van de meesterstukken en de vermaking van Koning El-Schaddaï was, zoo wisten zij niet beter te doen dan na genomen raadslag, een aanval op de stad te wagen. Ik zeide: zij wisten dat Menschziel den Koning El-schaddaï toebehoorde, want zij waren er bij tegenwoordig toen Hij haar bouwde en voor zich opsierde. Toen zij nu die plaats gevonden hadden juichten zij geweldig van vreugde en brulden haar tegen als een leeuw zijne prooi, zeggende: „Nu hebben wij den schat gevonden, en nu weten wij hoe ons op Koning El-Schaddaï te wreken voor hetgeen Hij ons gedaan heeft!” Zoo zaten zij dan neder en riepen een krijgsraad bijeen, onderzoekende langs welken weg en op wat wijze zij het zouden aanleggen om deze beroemde stad Menschziel voor zich te bemachtigen. Vier zaken werden toen voorgesteld en besproken.

[8] Diábolus. — Satan, aanklager, tegenstander.



KRIJGSRAAD VAN DIÁBOLUS.

Ten eerste, of het best was, dat zij allen zich tot dit doel voor de stad vertoonden.

Ten tweede, of het wel geraden was zich voor de stad neder te slaan in hun lompen en bedelaarsgewaad, want hun prachtige kleeding was nu verscheurd en vernield.

Ten derde, of het goed zou zijn aan de stad Menschziel hun oogmerk te ontdekken en het doel, waarmede zij kwamen, bloot te leggen, dan of men haar liever zou aanvallen langs valsche wegen en met bedriegelijke woorden.

Ten vierde, eindelijk, of het niet best was, dat aan eenigen hunner een bijzonderen last gegeven werd om hun geluk te beproeven, ten einde éen of meer van de voornaamste lieden der stad neder te schieten, of men niet oordeelde dat daardoor hun zaak en voornemen des te beter bevorderd werd.

Op de eerste dezer voorstellen werd ontkennend geantwoord, namelijk, dat het niet best zou wezen dat allen zich voor de stad zouden vertoonen, daar de verschijning van zoo velen de stad verschrikken en ontstellen kon, terwijl het waarschijnlijk was, dat weinigen of enkelen hunner dit niet doen zouden. En om dezen raad ingang te doen vinden werd er bijgevoegd, dat indien Menschziel verschrikt werd of alarm begon te slaan, het dan onmogelijk zijn zou die stad in te nemen. „Want,” zeide Diábolus — hij was het namelijk, welke dien raad gaf — „want niemand kan haar nemen zonder haar eigen toestemming. Laat daarom slechts weinigen of een enkele Menschziel aanvallen; en volgens mijn gevoelen”, zoo besloot Diábolus, „moet ik dat zelf doen.” En allen stemden daarin toe.



Nu kwam het tweede voorstel aan de orde, namelijk of zij zich aan Menschziel zouden vertoonen in hun havelooze plunje. Daarop werd eveneens ontkennend geantwoord. O neen, geenszins, want ofschoon de stad Menschziel er op ingericht was om met onzichtbare dingen om te gaan en daarvan ook reeds voordezen ervaring had gehad, toch zagen zij nooit eenig medeschepsel in zulk een droevigen en haveloozen staat. Dit was het advies van den trotschen Alecto. Toen zeide Apollyon: „Die raad is uitmuntend, want zoo slechts éen onzer haar verscheen zooals wij nu zijn, dan zouden daardoor noodzakelijk zulke denkbeelden in hen oprijzen en zich vermenigvuldigen, welke hen in ontsteltenis des geestes brengen zullen en hen dringen op hunne hoede te zijn. En gebeurt dit”, ging hij voort, „dan is het, zooals vorst Diábolus zegt, voorzeker tevergeefs aan de inneming der stad te denken.” Toen zeide de sterke reus Beëlzebub: „Het reeds gegeven advies is zeer goed, want ofschoon de lieden van Menschziel zulke wezens als wij eertijds waren ook al gezien hebben, tot hiertoe zagen zij nooit zulke wezens als wij nu zijn; en het dunkt mij best te wezen tot hen te komen, in zulk eene gedaante als waarmede zij bekend zijn, en waarmede zij zich reeds vertrouwd maakten”. Toen dit tot algemeen genoegen besloten was, moest er nu worden besproken in welke gedaante, gestaltenis of vermomming Diábolus zich zou voordoen, wanneer hij zich opmaakte om Menschziel de zijne te maken. Daarop zeide de een dit, de ander wat anders. Ten laatste antwoordde Lucifer, dat volgens zijne gedachte, het best was dat zijn meester het lichaam van een of ander schepsel, over hetwelk de bewoners der stad heerschappij hadden, zou aannemen. „Want”, zeide hij, „deze zijn hun niet alleen bekend, maar daar deze onder hen staan, zullen zij zich nooit verbeelden, dat een aanslag op de stad bedoeld wordt. En om nu allen te verblinden, laat hem Gen. 3: 1.

Openb. 20: 1, 2. het lichaam aandoen van een dezer beesten, die men in Menschziel meent dat wijzer is dan al de overigen.” Dit advies werd door allen toegejuicht, en zoo werd dan bepaald, dat Diábolus den draak zou gebruiken, aangezien deze in die dagen even familiaar met de stedelingen van Menschziel was als tegenwoordig een vogeltje met een knaap. Want er was niets in de slang toen zij in haar oorspronkelijken staat verkeerde, dat eenigen schrik kon wekken. Nu gingen zij tot het derde voorstel over.

Dit gold de vraag of zij hun voornemen en bedoeling openlijk zouden toonen bij hunne komst te Menschziel, ja dan neen. Ook dit werd ontkennend beantwoord; na het tevoren beslotene sprak dit dan ook als vanzelf. Menschziel was een sterke stad, een sterk volk woonde daarin; de wallen en poorten waren ondoordringbaar (om nu nog niets te zeggen van haar kasteel), en in geenen deele kon iets op haar gewonnen worden zonder haar eigen goedvinden. „Bovendien”, zeide Legioen (want hij was het, die dit antwoord gaf), „wanneer wij ons oogmerk blootleggen konden zij wel eens om hulp naar hunnen Koning zenden, en als dat gedaan werd, dan weet ik wel hoe het met ons gesteld zal zijn. Laat ons daarom in gehuichelde oprechtheid tot haar komen, ons voornemen met allerlei leugenen bedekkend; laat ons vleierij en pluimstrijkende woorden gebruiken; dingen voorgevende, die nooit bestaan zullen, en beloften doende, die nooit vervuld zullen worden. Dit is de weg om Menschziel te winnen en te maken, dat zij hare poorten voor ons opent, ja, zelfs, dat zij verlangend wordt dat wij tot haar inkomen. En de reden waarom ik denk, dat dit plan gelukken zal, ligt hierin, dat het volk van Menschziel eenvoudig en onnoozel is; allen zijn daar eerlijk en oprecht; tot op heden weten zij nog niet wat het is met bedrog, leugen en huichelarij te worden aangevallen. Zij zijn vreemd aan leugenachtige en verachtelijke lippen, daarom kunnen wij aldus vermomd, door niemand hunner worden onderkend; onze leugens zullen voor echte waarheid doorgaan en onze veinzerijen voor oprechte handelingen. In hetgeen wij hun beloven zullen zij ons gelooven, vooral indien wij in al onze leugenen en huichelachtige woorden groote liefde voor hen veinzen en alleen hun voordeel en hunne heerlijkheid als ons eenig doel voorstellen.” Hier viel niets tegen in te brengen en het voorstel ging er zoo glad en vlot door als een waterval, die langs eene steilte neêrstort. Daarom gingen zij nu over tot het laatste denkbeeld.



DIÁBOLUS EN ZIJN RAAD OP WEG NAAR MENSCHZIEL.


Zou men nu niet aan eenigen uit hun midden bevel geven éen of meer der voornaamste burgers uit de stad neder te vellen tot bevordering van hun doel en oogmerk? Deze vraag werd bevestigend beantwoord en de burger, die aangewezen werd als het eerste slachtoffer, was een zekere heer Tegenstand, of anders genoemd, kapitein Tegenstand. Hij was een voornaam man in Menschziel, deze kapitein Tegenstand, een man, dien de reus Diábolus en zijn komplot meer vreesden dan alle anderen in Menschziel samen. Maar wie zou nu deze krijgslist wagen en dezen moord uitvoeren? Hiertoe werd aangewezen zekere Tisiphone, een der booze geesten uit den poel des vuurs.

Aldus hun krijgsraad geëindigd zijnde, stonden zij op en beproefden nu ook te doen wat zij besloten hadden. Zij trokken naar Menschziel op, ofschoon allen op éen na onzichtbaar, en deze éene naderde de stad evenmin in zijne eigen gedaante, maar in het lichaam der slang.

Zoo maakten zij zich op en zetten zich neder voor de Oorpoort, want dat was de plaats, waar gehoor verleend werd aan allen buiten de stad, evenals de Oogpoort de plaats was, waar men uitzag. Zooals gezegd is, de reus legde de bende, die hem volgde, in een hinderlaag, met het oog op kapitein Tegenstand een boogschot van de stad af. Dit gedaan zijnde kwam hij dicht voor de poort en vraagde om audientie en gehoor. Hij had nu niemand bij zich dan alleen zekeren Kwaderust, die in alle moeielijke gevallen zijn woordvoerder was. Zooals gezegd is: voor de poort staande, blies hij, naar de manier van dien tijd, op zijne trompet om audientie, waarop de opperhoofden van Menschziel zich vertoonden. De heer Oprecht, de heer Vastewil, de heer burgemeester Verstand, de heer griffier Geweten en kapitein Tegenstand kwamen op den muur om te zien wie daar was en wat er aan de hand was. De heer Vastewil sprak het eerst, hij keek over den muur naar beneden wie daar voor de poort stond, vragende met welk doel hij kwam en waarom hij de stad Menschziel door zulk ongewoon rumoer verschrikte.

Diábolus begon toen, alsof hij een lam geweest ware, eene redevoering te doen, en sprak: „Mijne Heeren van de beroemde stad Menschziel, ik ben, zooals gij bemerken kunt niet ver van u verwijderd, maar integendeel u zeer na, een dergenen, die door den Koning verplicht is u te huldigen en allen dienst te bewijzen, die in mijn vermogen is. Opdat ik nu mijne verplichtingen nakome zoo wat mijzelven betreft als ook jegens u, heb ik u iets van groot belang mede te deelen. Vergunt mij daarom audientie en hoort mij geduldig aan. Vooreerst zal ik u de verzekering geven, dat ik niet mijzelven bedoel maar u; — niet mijn maar uw voordeel zoek ik door deze mijn handeling, gelijk genoegzaam en ten volle zal blijken wanneer ik u mijne meening zal blootgesteld hebben. Want, edele heeren, ik ben, om u de waarheid te zeggen, gekomen om u te toonen hoe gij groot zult kunnen worden en eene volkomen verlossing erlangen van eene slavernij, waarin gij, zonder het zelf te bemerken, gevangen ligt.” Dit deed de stad Menschziel de ooren spitsen. „Wat is dat dan? O, als het u belieft, zeg ons wat dat is?” vraagden zij. En hij antwoordde: „Ik heb u wat te zeggen aangaande uwen Koning, zijne wet betreffende, en daarom betreft het ook u. Wat uw Koning aangaat, ik weet Hij is groot en machtig; maar toch is al wat Hij u gezegd heeft niet waarachtig en evenmin tot uw voordeel. 1º. Het is niet waar, want hetgeen, waarmede Hij u tot dusverre bedreigd heeft, zal niet geschieden, of vervuld worden, ofschoon gij ook al deedt wat u verboden is. Maar zoo er al gevaar ware, welk eene slavernij is het dan nog altijd in vrees te leven voor de strengste straffen, die bedreigd zijn, op zulk een kleine overtreding als het eten eener onnoozele vrucht! 2º. Aangaande zijne wetten, deze — ik moet het zeggen, — zijn onredelijk duister en ondragelijk. Onredelijk omdat de straf niet geëvenredigd is aan de misdaad: er is een groot onderscheid tusschen het leven en een appel, daartusschen bestaat geene vergelijking; toch moet het eerste aan den laatste worden opgeofferd volgens El-Schaddaï’s wet. Maar die wet is ook duister, en om u in de war te brengen, daar eerst is gezegd gij moogt van alles eten, en later wordt het eten van éene vrucht u verboden. En dan ten laatste, moet het u toch wel onverdragelijk wezen, dat diezelfde vrucht, welke u verboden is, (indien zij u ten minste verboden is), juist diegene is, welke alleen de kracht heeft, om, als gij ze eet, u een voorrecht te bezorgen, dat u tot dusverre onbekend bleef. Dit wordt duidelijk door den naam des booms zelven; hij is genoemd: „de boom der kennis des goeds en des kwaads.” En bezit gij die kennis wel? Neen, neen, nooit kunt gij er achter komen hoe aangenaam, hoe begeerlijk het is iemand verstandig te maken, zoolang gij in uws Konings gebod blijft berusten. Waarom zoudt gij in onwetendheid en blindheid blijven volharden? Waarom zoudt ge niet uitgebreid worden in kennis en wetenschap? En nu, o gij inwoners van de beroemde stad Menschziel, om meer in het bijzonder tot uzelven te spreken, gij zijt geen vrij volk! Gij wordt in knechtschap en slavernij gehouden, en dat door geen andere hinderpaal dan een ernstige bedreiging, waarvoor geen andere grond wordt opgegeven dan een: „Zoo wil ik het hebben; zoo moet het zijn!” Is het dan niet naar te moeten denken, dat deze zelfde zaak, die u verboden is, indien gij ze doen mocht, u tot wijsheid en eere brengen zou? Want dan zullen uwe oogen geopend worden en gij zult als God zijn. De zaken nu aldus staande,” zeide hij, „moet gij dan niet toestemmen, dat gij kwalijk door eenigen vorst in grooter slavernij en knellender dienstbaarheid kondt gehouden worden, dan waaronder gij heden ten dage leeft? Gij wordt overheerscht en ligt in velerlei ellenden, zooals ik u duidelijk getoond heb. Want welke slavernij is grooter dan blind te worden gehouden? Zal u de rede zelve niet leeren, dat het beter is oogen te hebben dan die te missen? En is het niet beter in vrijheid rond te loopen dan in een donkere, stinkende spelonk te zijn opgesloten?”



DOOD VAN TEGENSTAND.

Onderwijl Diábolus deze woorden tot Menschziel sprak, schoot Tisiphone[9] op kapitein Tegenstand, daar deze op den muur stond, en trof hem doodelijk[10] aan het hoofd, zoodat hij, tot verbazing van de lieden der stad en tot aanmoediging van Diábolus dood over den muur viel. Nu kapitein Tegenstand dood was, (en hij was de eenige krijgsman in de geheele stad) ontzonk aan de arme Menschziel op eenmaal alle moed, en durfden zij daarbinnen niet langer weerstand bieden. Maar dit was nu juist wat Diábolus begeerde. Toen trad Kwaderust, Diábolus’ redenaar, tevoorschijn, en hij maakte zich op om tot Menschziel te spreken. Zijne aanspraak volgt hier:

„Edele heeren”, begon hij. „Mijn Meester treft het wel, dat hij heden zulk een stil en aandachtig gehoor bij u vindt; en het is te hopen, dat wij u verder zullen overhalen om onzen goeden raad niet in den wind te slaan. Mijn Meester heeft zeer groote liefde voor u, en ofschoon hij wel weet, dat hij hierdoor gevaar loopt den toorn van Koning El-Schaddaï op te wekken, toch zal zijne liefde tot u maken dat hij verder gaat. Het is niet noodig, dat er nog een enkel woord gesproken worde om de waarheid van hetgeen hij heeft gezegd te bevestigen; hij sprak geen woord of het droeg de getuigenis voor zijne waarheid in zichzelven; de naam van den boom maakt hier reeds een eind aan alle tegenspraak. Daarom zal ik ditmaal u alleen dezen raad geven, indien mijn Meester het mij veroorlooft” (en dit zeggende maakte hij voor Diábolus een zeer diepe buiging): „let op zijne woorden, ziet naar den boom en de veelbelovende vrucht daaraan; bedenkt daarbij dat gij nu nog maar weinig weet en dat dit de weg is om meer te weten, en als dan uw verstand niet geneigd is om zulk een goeden raad aan te nemen, dan zijt gij de lieden niet waarvoor ik u hield.”

[9] Tisiphone beteekent een verraderlijke geest.

[10] Trof Tegenstand doodelijk. — Wanneer de onrust des gewetens gedood is, vindt de vleierij licht ingang.



Maar toen de burgers der stad zagen, dat de boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken, deden zij zooals Kwaderust hen aanraadde; zij namen en aten daarvan. Maar dit wilde ik u reeds vroeger verhalen, dat terwijl Kwaderust deze verleidelijke woorden tot het volk sprak, de heer Oprecht eensklaps nederzeeg[11] op de plaats, waar hij stond, en niet meer tot bewustzijn gebracht kon worden. Zijn plotselinge dood was veroorzaakt hetzij door een pijlschot uit het leger in hinderlaag, of door eene beroerte of hartsbeklemming; sommigen meenen, dat hij vergiftigd werd door den stinkenden adem van dien leelijken Kwaderust, en daar houd ik het wel het naaste voor. Zoo stierven dan deze beide brave mannen. Brave mannen noem ik hen, want zij waren het sieraad en de heerlijkheid van Menschziel, zoolang zij daarin woonden. Daar bleef nu geen enkele edele ziel in Menschziel over of zij allen vielen af en onderwierpen zich aan Diábolus. Zij werden zijne slaven en lijfeigenen, zooals gij nog hooren zult.

Deze twee edelen dood zijnde handelde nu de rest der inwoneren van de stad niet anders dan als lieden, die het Paradijs der dwazen gevonden hebben; zij wilden de proef nemen of de woorden van den reus waarheid bevatten! Eerst deden zij wat Kwaderust hun aanried; zij zagen de vrucht aan en werden er door bekoord; zij overlegden eerst, namen daarna en aten er van. Nauwelijks hadden zij dat gedaan of zij werden er dronken van, en zetten de poorten open; beide de Oorpoort en de Oogpoort, en zoo lieten zij Diábolus met al zijn gevolg binnentrekken, vergetende den goeden El-Schaddaï en zijne wetten, mitsgaders het oordeel, dat Hij onder zulke plechtige bedreigingen had uitgesproken, wanneer zij die kwamen te verbreken.

Diábolus nu ingang in de poorten der stad gekregen hebbende trok door tot het middelpunt om zijne verovering zoo zeker te maken als hij maar kon; en daar hij te dezer tijd bemerkte, dat de toegenegenheid der inwoners sterk tot hem overhelde, zoo vond hij het geraden het ijzer te smeden terwijl het heet was, en weder eene verleidelijke redevoering te houden. „Helaas, mijn arme Menschziel! ik heb u nu dezen dienst bewezen, dat ik u tot groote eer en vrijheid den weg heb gebaand! Maar ach, ach! mijn lieve Menschziel, nu moet ge er een hebben, die u verdedigt; want wees er verzekerd van, dat als El-Schaddaï hoort wat er gebeurd is, hij stellig komen zal; het zal hem smarten, dat gij zijne banden hebt verbroken en zijne touwen van u afgeworpen. Wat wilt gij nu doen? Wilt gij toelaten, dat u na deze bevrijding, uwe voorrechten weder afhandig gemaakt worden? Of wilt gij uzelven helpen?”

[11] Oprecht eensklaps dood nederzeeg. — Alle zonde is meer of min onoprechtheid en tegen beter weten in.



VASTEWIL ONTVANGT ZIJNE AANSTELLING.

Toen zeiden zij allen tegelijk tot dezen braambosch: „Regeer gij over ons”. Dit verzoek nam hij aan en werd koning van Menschziel. Dit gedaan zijnde moest hij nu ook in het bezit worden gesteld van het kasteel,[12] en daarmede van de gansche sterkte der stad. Daartoe trad hij ook het kasteel binnen; dat kasteel, hetwelk El-Schaddaï in Menschziel gebouwd had tot zijn eigen lust en vermaak; — nu was het een spelonk en een fort voor den reus Diábolus geworden.

Hij nu aldus dit prachtige paleis of kasteel in bezit genomen hebbende, maakte daarvan een vesting voor zichzelven, en versterkte het met allerlei voorraad tegen Koning El-Schaddaï, of tegen ieder, die trachten zou het te hernemen of onder zijne gehoorzaamheid terug te brengen.

Dit was in orde, maar hij achtte zich nog niet veilig genoeg, en daarom was nu weder zijn eerste werk de stad een nieuw aanzien te geven; het éene opbouwende en het andere afbrekende of nederwerpende, naar zijn eigen welgevallen; maar vooral moesten de heer burgemeester Verstand en de griffier Geweten uit ambt en macht gezet worden.

Wat den burgemeester aangaat, ofschoon hij een verstandig man was en ook met al de overigen had toegestemd in de overgave van de stad aan den reus; toch achtte Diábolus het niet raadzaam hem in zijn vorige luister en heerlijkheid te laten omdat hij een vèrziend man was. 2 Cor. 10: 4, 5. Daarom maakte hij hem niet alleen blind door hem uit ambt en macht te ontzetten, maar hij bouwde ook een hoogen muur en een sterken toren tusschen de zonnestralen en de vensters van des burgemeesters paleis, door middel waarvan zijn woning geheel en al duister werd gemaakt, zoo donker als de duisternis zelve. Hij, nu Efeze 4: 18, 19. aldus van het licht afgesloten zijnde, werd zóo blind als een die blindgeboren is. In dit huis bleef die heer nu opgesloten als in eene gevangenis, en hij mocht op zijn woord van eer niet verder gaan dan zijne eigen palen strekten. Al had hij nu al een hart gehad om iets voor Menschziel te doen, wat kon hij voor haar doen of waarin kon hij haar van dienst wezen? Maar, zoolang Menschziel in de macht van Diábolus was, (en zij was dit zóo lang als zij hem gehoorzaam bleef, te weten tot zij door een oorlog uit zijne hand verlost werd) — was mijnheer Verstand veeleer een hinderpaal[13] voor die vermaarde stad dan haar voordeelig.

[12] In het bezit van het kasteel. — Van het hart des menschen.

[13] Was mijnheer Verstand veeleer een hinderpaal — Het verstand, bedorven door de zonde en gevangen onder de gehoorzaamheid des ongeloofs, is een van de grootste hinderpalen voor de bekeering.



Wat den heer griffier of stadssecretaris betreft,[14] hij was eer de stad ingenomen was een welbelezen man, zeer ervaren in al ’s Konings wetten, en om de volle waarheid te zeggen, ook een man van moed en trouw, met een rappe tong en een goed hoofd. Diábolus kon dezen Geweten in het geheel niet verdragen, omdat ofschoon hij ook zijne toestemming tot het binnenrukken in de stad gegeven had, het Diábolus geenszins gelukken wilde door zijne valschheden, listen en bedriegerijen dezen man tot zijn slaaf te maken. Wel is waar was hij zeer vervreemd van zijn vroegeren Koning, en met vele van de nieuwe wetten van den reus ingenomen; maar dit alles baatte niet, daar hij niet geheel de zijne was. Hij kon zoo nu en dan eens weder aan El-Schaddaï denken en voor diens wetten vreezen, en dan kon hij beginnen Diábolus tegen te spreken met een stem zoo krachtig als het gebrul van een leeuw. Ja, hij kon ook nu en dan als hij het op zijn lijf kreeg, (want gij moet weten dat hij soms zeer zonderlinge kuren en luimen had), de geheele stad Menschziel in rep en roer brengen door zijn verschrikkelijke stem. Om die reden nu mocht de nieuwe koning van Menschziel hem volstrekt niet lijden.

Diábolus vreesde den secretaris meer dan een der andere heeren, die in Menschziel levend gebleven waren, omdat, zooals ik zeide, zijne woorden geheel Menschziel deden trillen en beven als voor ratelende donderslagen en donderbussen. Daar de reus hem nu niet geheel aan zijne zijde kon krijgen, stond hem niets anders te doen dan te overleggen wat in het werk te stellen ware om dien ouden edelman te verschalken en hem door uitspattingen en verwildering in het verstand te verstompen en zijn hart hoe langer hoe meer te verharden op de wegen der ijdelheid. En wat hij beproefde dat volbracht hij ook: hij verwilderde den man langzaam aan; hier een weinig en daar een weinig trok hij hem in de zonde en goddeloosheid, tot die hoogte, dat hij eindelijk niet alleen verwilderd was en zoo als in het begin bezoedeld; maar nu zóo diep gezonken, dat hij schier geen enkele gewetenszaak meer van de zonde maakte. Maar dit was dan ook het verste punt, waartoe hij hem brengen kon, verder kon Diábolus niet gaan. Daarom bedacht hij er iets anders op en dat was om de lieden der stad wijs te maken: „die oude heer secretaris is gek, gij moet u niet aan hem storen.” Als bewijs daarvoor bediende hij zich van zijne vlagen. „Als de man goed bij zijn verstand is”, vervolgde hij, „waarom is hij dan niet altijd zoo? Maar het gaat hem als alle gekken, die hun kuren en vlagen hebben, en daarin allerlei dolzinnigheden uitbraken; die oude suffige heer!”

Door dit een en ander wist hij het schier zóover te brengen, dat Menschziel de woorden, die de heer Geweten sprak, niet achtte, in den wind sloeg, ja zelfs verachtte. Want behalve wat ik u heb medegedeeld, wist Diábolus ook nog raad om te maken dat die heer, wanneer hij vroolijk was weder alles loochende en herriep wat hij in zijne vlagen gezegd en bevestigd had. Dit was inderdaad de naaste weg om hem bespottelijk te maken en er voor te zorgen, dat niemand meer op hem lette. Hij sprak nu ook nooit meer over Koning El-Schaddaï dan wanneer hij er toe gedwongen werd. Bovendien was hij thans zoo ongestadig in zijne handelingen, dat hij den eenen tijd hevig uitvoer tegen hetgeen hij een ander maal stillekens liet begaan. Somtijds scheen hij wel vast ingeslapen, ja of hij dood was, en dat nog wel bij gelegenheden, dat de geheele stad op het luidruchtigst feest vierde en naar de pijpen van Diábolus danste.

[14] Wat den heer Griffier betreft. — Men moet alle trappen der zonde doorloopen hebben, zal het geweten geheel toegeschroeid en tot zwijgen gebracht zijn.



HET STANDBEELD VAN DIÁBOLUS OPGERICHT.


Daarom wanneer Menschziel door de donderende stem van den heer griffier Geweten werd opgeschrikt, en dit Diábolus werd aangezegd, zoo zeide hij, dat al die woorden van den ouden sukkel volstrekt niet voortkwamen uit liefde tot haar of uit medelijden met haar, maar alleen uit een gekke bui, waarin hij er op verzot was te praten — en daardoor stelde hij het volk dan weer tevreden. En om nu geen enkelen bewijsgrond ongebruikt te laten ten einde hen in zijne klauwen te houden, zoo beweerde hij en herhaalde dit dikwijls: „O, Menschziel, bemerkt gij wel, dat niettegenstaande al dat getier van den ouden heer en het geraas van zijn donderende stem, gij niets te hooren krijgt van El-Schaddaï zelven!” Die snoode leugenaar en bedrieger! alsof elk geroep van den heer griffier tegen de zonde van Menschziel niet de stemme Gods tot hen was, die van zijnentwege tot hen kwam. Maar hij ging voort en sprak: „Gij ziet, dat hij niet veel geeft om het verlies en den opstand van Menschziel, en dat hij er zich niet moeielijk om maken zal om haar tot verantwoording te roepen waarom zij zich aan mij heeft overgegeven. Hij weet, dat hoewel gij eertijds de zijne waart, gij nu wettig de mijne zijt geworden, en zoo heeft hij zijne hand van ons afgetrokken, latende ons rustig in elkanders bezit.”

„Behalve dit, o Menschziel,” ging hij voort, „bedenk eens hoe ik u geholpen heb tot het uiterste van mijn vermogen toe, en dat wel met het beste wat ik heb of wat voor u in de geheele wereld te vinden is. Ik durf dan ook gerust zeggen, dat de wetten en gebruiken, waaronder gij nu leeft, en waardoor gij mij huldigt, u heel wat meer genoegen en verkwikking geven dan het Paradijs, hetwelk gij eerst bezat, u ooit geven kon. Uwe vrijheid is, gelijk gij zelf weet, door mij ook grootelijks vermeerderd en uitgebreid, daar ik u vond als een gekortwiekt volk. Ik heb u geen enkelen band aangelegd, gij hebt geene wetten of rechten van mij te vreezen; ik roep niemand uwer tot verantwoording over uwe handelingen behalve alleen dien dolleman — gij weet wien ik bedoel; ik heb u vergund allen als vorsten te leven, ieder in het zijne met even weinig last van mij als ik van u heb.”

Aldus stilde Diábolus de stad Menschziel en stelde haar weder tevreden wanneer de griffier haar somtijds eens lastig viel; ja, hij kon zelfs met deze vervloekte redeneeringen de geheele stad tegen den ouden heer in woede en opstand brengen. Ja, nog erger, het gemeen zou hem zelfs wel hebben willen vermoorden! Zij hebben vaak genoeg gewenscht, dat hij op duizend mijlen afstands van hen zat: zijn gezelschap, zijne woorden, zijn gezicht alleen maar, vooral wanneer zij zich herinnerden hoe hij van ouds hen placht te dreigen en te veroordeelen (want in dit alles was hij nu zeer verwilderd) — kon hen in groote benauwdheid en ontsteltenis brengen. Maar al deze wenschen en dreigingen waren tevergeefs, ofschoon het mij een raadsel is hoe hij nog onder hen in het leven kon blijven ten ware door de kracht en de wijsheid van El-Schaddaï. Bovendien, zijn huis was sterk als een kasteel en stond dicht bij een vestingwerk van de stad. Wanneer dan het gepeupel hem wilde vermoorden, zette hij de sluizen open, en liet er zulk een watervloed in stroomen, dat hij allen in den omtrek dreigde te verdrinken.

Maar om nu den griffier Geweten eens daar te laten en op den heer Vastewil terug te komen, een ander adelijk persoon der stad Menschziel; — deze heer Vastewil was van even hooge afkomst als maar iemand anders in de gansche stad, en zulk een vrijheer, dat maar weinigen hem evenaarden, zoo hij hen niet allen overtrof. Hij had ook eenige bijzondere privilegiën in die vermaarde stad. Daarbenevens was hij een man van groote sterkte, vastbesloten moed en dapperheid, zoodat niemand hem gemakkelijk van zijn stuk kon brengen. Of het nu uit trotschheid op zijn stand, privilegiën, sterkte of wat dan ook ware (voorzeker was het uit hoogmoed op het een of ander), maar hij wilde geen slaaf wezen in Menschziel; daarom besloot hij onder Diábolus dienst te nemen op voorwaarde, dat hij volgens zijn stand en staat een aanzienlijk heerscher of regent[15] zou worden in Menschziel. En een heethoofd als hij was, zoo begon hij reeds bijtijds; want deze man was een van de eersten, die, toen Diábolus zijne verleidelijke redevoering aan de Oorpoort hield, zijne woorden toestemden, en zijn raad aannamen als zeer goed, namelijk om voor hem de poort te openen en hem in de stad toe te laten. Daarom had ook Diábolus genegenheid voor hem opgevat, en hem eene betrekking bezorgd. Zijn moed en dapperheid opmerkende was hij zelfs begeerig hem onder zijne grooten te stellen en van hem gebruik te maken in alle zaken van het hoogste belang.

[15] Zoolang ’s menschen wil niet bekeerd is, is de mensch nog niet bekeerd. Daarom maakte Satan hem ook tot gouverneur van het kasteel — het hart; en van de wallen — het vleesch, en wachter der poorten — de zinnen.



ZINNELIJKE LUST. BURGEMEESTER.

Zoo liet hij hem dan halen en sprak met hem over de heimelijke zaken, die hij op zijn hart had; maar er waren niet vele beweegredenen noodig om hem daartoe over te halen. Want evenals hij eerst gewillig geweest was Diábolus in de stad toe te laten, zoo was hij nu ook gewillig hem te dienen.

Zoodra de tiran de gewilligheid van dien edelman bemerkte om hem te dienen en dat zijne gedachten hem reeds waren onderworpen, maakte hij hem dadelijk kapitein van het kasteel, gouverneur van de wallen en bewaarder der poorten van Menschziel; ja er was zelfs een artikel in zijne aanstelling, dat zonder hem niets gedaan mocht worden in de geheele stad. Daardoor kon of mocht er nu niets gedaan worden in gansch Menschziel, dat niet in alles overeenstemde met Diábolus welbehagen, want hij en de heer Wil waren het volkomen eens. Ook had hij een zekeren klerk, genaamd Rom. 8: 7. Bedenken,[16] een man, die in ieder opzicht altijd sprak als zijn meester, want hij en zijn heer waren het in beginsel eens, en in de praktijk verschilden zij ook niet noemenswaardig. Zóo kwam het nu, dat Menschziel er toe gebracht werd de lusten van den wil en het vleeschelijk bedenken te volbrengen.

[16] Bedenken. — Het bedenken is onderworpen aan den wil en doet wat hij gebiedt.

De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus

Подняться наверх