Читать книгу De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus - John Bunyan - Страница 6

II.
ZIJNE BEKEERING EN BELIJDENIS.

Оглавление

Inhoudsopgave

Zijn handwerk bracht hem eens naar Bedford, en gelukkig was het voor hem, dat hij zijne bezigheden op straat had. Een paar arme vrouwen zaten daar aan hare deuren toen hij voorbijkwam. Het gebeurde nu, dat hij zijn kruiwagen daar vlak bij neerzette en haar gesprek afluisterde. Zij zagen er zoo godsdienstig uit, en misschien was er ook voor hem wel gelegenheid om een gesprek met haar aan te knoopen, waartoe hij op dit oogenblik wel geneigd was. Toen hij daar zoo luisterend neerzat werd hij verbaasd. Geen preek in de kerk van Elstow had hem ooit van de noodzakelijkheid der wedergeboorte ingelicht, noch over de arglistigheid van het menschelijk hart of de aanvechtingen van den booze, of de genade van den Heiligen Geest, noch ook over de souvereiniteits Gods en zijne barmhartigheid in Christus Jezus gesproken. De zaken, welke deze vrouwen bespraken grepen hem nu met alle kracht aan. In geval zij waarheid spraken, dan ontbrak hem ten eenenmale elk kenmerk van een echt godzalig man. En toch scheen alles zoo waar te wezen. Die vrouwen waren zoo eenvoudig in hare manieren en zoo gelukkig; er was zulk eene zalving in al wat zij zeiden, dat hij wel moest toegeven, dat zij zeer verstandig en oprecht waren.

Toen zij haar gesprek geëindigd hadden, was het werk aan den kruiwagen gedaan. Het had wel lang geduurd, want het werd telkens afgebroken daar hij met zijn gansche ziel belangstelde in dat gesprek; maar nu was hij ook gewillig om zich alleen in Jezus Christus te beroemen en het vertrouwen in het vleesch, dat hij tot dusverre koesterde, op te geven.



BUNJAN LEEST LUTHERS SCHRIFTEN.

Bunyan zocht kennis te maken met deze onwaardeerbare vriendinnen. Zij waren zeer vriendelijk en gedienstig, en deden al haar best om hem den weg Gods bescheidenlijk en volledig uit te leggen. Twee uitwerkselen sproten daaruit voort — het eene was: een groote weekheid en teederheid des harten om aan te nemen, wat de Heilige Schrift leert, en het andere een voortdurende geneigdheid van het gemoed om over de dingen, die hij hoorde en las na te denken en te peinzen. Het Schriftwoord stond nu aan hem vervuld te worden, dat hij de waarheid zou verstaan en dat de waarheid hem vrij zou maken. Maar die geesteswerking ging slechts langzaam voort. Eenige lieden, die de genade Gods veranderden in ontuchtigheid, ontmoetten hem, en deden hun best om hem met hunne dwalingen te besmetten. De duivel bracht hem bovendien in grooten strijd evenals het kind, dat door de booze geesten werd gescheurd en gekweld, toen de vader het tot Jezus wilde brengen. Welk recht had hij om te zeggen, dat hij het ware zaligmakende geloof bezat? Hij bezat niet het minste bewijs, dat hij tot de uitverkorenen behoorde. Hij kon niet weten of de dag der genade voor hem niet reeds voorbij was.

Op deze aanvechtingen antwoordde hij zoo goed hij kon. Hij worstelde dikwijls, maar nu en dan lag hij onder. „Doe eens een wonder,” zeide de ingeving des boozen op zekeren morgen tot hem. „Zeg tot de diepe poelen in de waadplaats der paarden dat ze droog worden, en tot het droge: word een modderpoel.” Hij was reeds bezig dit bevel in Gods naam uit te voeren, toen de gedachte in zijn hart opkwam: ga eerst eens onder gindsche heg op uwe knieën liggen en bid God, dat Hij u bekrachtige. Dit uitstel was zijne redding; hij bemerkte het gevaar en ontsnapte er aan.

„Houd maar niet vast aan uwe hoop,” was de inblazing van den volgenden dag. „Als God u in zijne oneindige barmhartigheid niet heeft uitverkoren tot een vat ter eere en ter barmhartigheid, helpt al uw werken en bidden en zwoegen niet met al.” Hij zag het groote bezwaar, dat zich aldus krachtig aan hem voordeed, en stond er voor. Weken lang was hij ter neder geslagen en gedrukt, tot op eenmaal een tekst der Schriftuur in zijn hart kwam, die betrekking had op het eenvoudig komen tot God en zich aan Hem toe te vertrouwen. Deze woorden vertroostten hem wel zeer en strekten hem tot aanmoediging, maar tot zijn spijt kon hij ze in zijn Bijbel niet vinden. Hij zocht overal en zette ook anderen aan het zoeken, maar er ging meer dan een jaar voorbij eer die woorden waren gevonden, on toen kwam het uit, dat ze in de Apocryfe boeken stonden. Daar nu de Apocryfe boeken volstrekt geen gezag hadden, gaf hij ook al den moed weer op tot hij weldra tot de ontdekking kwam, dat een bijna gelijkluidende tekst in de wezenlijke Heilige Schrift stond, en daarop kon hij nu staat maken. Zoo bracht hij dan den booze tot zwijgen. Hij mocht zich aan God toevertrouwen en alle geslachten van oudsher getuigden dat iemand, die dat deed, niet beschaamd zou worden. O, hij stelde al zijne hoop op den Heere, en vermocht niet uit te spreken met welk een smachtend verlangen der ziel hij tot Christus riep om hem te redden, opdat hij toch eindelijk eens bekeerd mocht worden.



Tot op dezen tijd hield hij zijne geestelijke worsteling voor zichzelven. Maar ten laatste deed zich eene gelegenheid voor, waardoor hij bewogen werd om zijn hart eens uit te storten voor die arme vrouwen te Bedford, die hem zoo vriendelijk in de waarheid hadden ingeleid. Zij luisterden met toegenegenheid naar zijne verhalen en antwoordden dan ook naar hun beste weten. Maar het duurde niet lang of zij moesten hem het antwoord schuldig blijven, niet wetende hoe zulke mysteriën konden worden opgeklaard. Misschien zou hun leeraar, de predikant Gifford, hem terecht kunnen helpen. Zij verzochten dien te mogen spreken en wisten ook te bewerken, dat Bunyan ten huize van dien leeraar uitgenoodigd werd. Niets beters had kunnen gebeuren. Giffords helder oordeel en uitgebreide kennis brachten de weelderige, ja onstuimige verbeeldingskracht van zijn nieuwen vriend onder tucht en beperking. Gezelschappen, die hij met zijne gemeenteleden in het bijzonder hield, waarop gehandeld werd over de wegen des Heeren met zijn volk, en die dienen moesten tot hunne geestelijke opbouwing, werden door dezen getrouwen dienstknecht reeds sedert lang gehouden, en tot deze gezelschappen werd nu ook de ketellapper van Elstow toegelaten. Vele van zijne misvattingen werden ongemerkt verbeterd, en een dieper besef van wat eigenlijk de wil Gods is, wortelde in zijn gemoed. Hier werd hem vooral aangeraden zijn hart te gewennen aan meer onbepaalde en innige gehoorzaamheid aan den Geest Gods, zooals deze zich openbaart in zijn heilig Woord.

Het eerste gevolg hiervan was eene vernieuwing zijner droefenis. Het kwam hem nu voor, dat hij een zeer groot zondaar was. Hoe meer hij hierover nadacht, des te meer beefde hij. Hij werd overstelpt door de kracht en den invloed zijner onstuimige verbeelding. Het kwam hem voor, dat hij gelijk was aan een kind, dat eene of andere bedelares onder haar lompen verborgen had om daarmede weg te loopen ver van vrienden en magen. Hij hoorde eene stem achter zich aanroepen wel een halve mijl ver. Hij oordeelde, dat de toestand van een hond of een pad vrij wat verkieselijker was dan de zijne. Hij zou duizend pond sterling hebben willen geven voor een enkelen traan. Hij was er nu zeker van, dat hij van den duivel bezeten was.

Toch bleef hij temidden van dit alles aanhouden in het gebed en in zijn onderzoek der Heilige Schrift, op hoop tegen hoop hopende. Het gebeurde eens, dat hij zeer droevig in de woning van een buurman zat, toen het woord op zijne ziel werd gedrukt: „Als God vóor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?” Spoedig daarop toen hij in het veld wandelde, kreeg hij dat andere woord: „Vrede makende door het bloed des kruises.” Daarna bij zijn eigen huiselijken haard zittende, viel hem dit woord in: „Overmits dan de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood teniet doen zou dengenen, die het geweld des doods had.” Deze „druiven” zooals hij ze noemde, of „kleine bezoekjes” of „aanrakingen” deden hem wel goed; maar ze werden als bij Petrus gezicht op het dak spoedig weer opgetrokken in den hemel.

Meer goed zou het hem echter gedaan hebben wanneer hij die vertroostende woorden vastgehouden had, wanneer hij geloofd had dat zij van kracht bleven en dienen konden om hem tot vrede te brengen. Hij lette veel te veel op zijne gemoedsgesteldheid. De waarborg voor zijne vertroosting in Christus en het anker zijner hoop lag niet in zijn gevoel, maar in de goddelijke verzekering, dat Christus zijne zonden door zijne zelfofferande had weggenomen.

Gedurende een korte tusschenpoos van evangelische rust, was het Bunyans vurig verlangen toch eens de bevinding van een oud godzalig man te mogen lezen, die honderd jaar vóor hem geleefd had. Het kwam hem voor, dat de nieuwere godsdienstige boeken slechts dogmatisch en oppervlakkig waren, en hunne schrijvers de diepten Gods niet kenden. Hem viel een afschrift in handen van Luthers werk over den brief aan de Galaten. Het was zóo oud, dat het bijna in stukken viel toen hij het vasthield; maar hoe hardhandig hij ook wezen mocht door zijn ruw handwerk en den omgang met den kruiwagen en zijn gereedschap, zoo ging hij toch zeer voorzichtig om met dit handschrift en in korten tijd was het in zijn bezit. Het kwam hem voor als een oude bekende; zoozeer was Luther een man van gelijke bewegingen als hij. Geen boek ter wereld was hem zoo dierbaar als dit, uitgezonderd de Bijbel.

Deze vreedzame tusschentijd was maar kort, en de volgende aanvechting was eene van de allerergste. Gedurende een geheel jaar en bijna zonder tusschenpozen werd hij verzocht om Christus te verkoopen. Dit vreeselijke denkbeeld werd door hem gekoesterd met eene bepaaldheid, die wij ons maar kwalijk kunnen verbeelden. Op zekeren morgen op zijn bed liggende, werden de woorden door hem gehoord: „Verkoop hem, verkoop hem, verkoop hem!” en dat met eene duidelijkheid of eene menschenstem tot hem sprak. Hij gaf ten antwoord: „Neen, neen, voor geen duizenden en millioenen!” Maar ten laatste, nadat hij er lang en breed over had nagedacht ging het door zijn ziel: „Laat Hem dan maar varen als Hij weg wil!” en hij gevoelde, dat zijn hart hierin volkomen toestemde.

Nu bleef er niets over dan de worm, die nooit sterft. Hij plofte neer evenals een vogel, die uit den top van een boom werd geschoten, in verschrikkelijke wanhoop en vertwijfeling, en twee jaren lang leed hij een nameloos leed. Nu en dan kwamen woorden van Christus hem weer een weinig hoop geven, maar dit duurde slechts kort en dan klonk het weer in zijn binnenste: „Gij hebt uwen Zaligmaker verkocht en daarom zijt gij verdoemd.”

Dit voorval was zeker van een zonderlingen aard: het verdient, voorwaar! in geen opzicht navolging, maar kan ons beter en dieper inzicht geven in den jammerlijken toestand van ons eigen hart, en het zondige der zonde duidelijk in het licht stellen. Ook kan het ons inleiden in de verleidingen des satans, onzen grooten vijand, die nimmer slaapt of sluimert.

Bunyan verhaalt een anderen toestand van tijdelijke verademing, waarvan hij zelf niet weet hoe hij dien noemen zal. Toen hij weder op het punt stond van angst en kommer in een te krimpen, was het hem of hij door de vensters het gesuis van eenen wind hoorde, die met een liefelijke stem tot hem sprak: „Waart gij ooit weigerachtig om door het bloed van Christus gerechtvaardigd te worden?” Zijn hart antwoordde rondborstig: „neen.” Toen viel dat andere woord met kracht op zijne ziel: „Ziet toe, dat gij dien, die spreekt, niet verwerpt.” Dit maakte een zonderling diepen indruk op zijn geest, en legde al die verontrustende gedachten het zwijgen op, die, als losgelaten helhonden, hem onophoudelijk aanblaften en tegengrijnsden. De kracht van dit teeken hield drie of vier dagen aan, en toen begonnen de oude twijfelingen weer.

Later echter kwam hij tot wezenlijke en voortdurende bevrijding. Terwijl hij over een weiland liep, viel dat woord krachtig in zijne ziel: „Uwe gerechtigheid is in den hemel.” Met het oog zijns geloofs zag hij Jezus aan de rechterhand Gods gezeten, als zijne eigen persoonlijke gerechtigheid, zoodat waar hij ook was en wat hij ook deed, God nooit tot hem zeggen kon: „Gij mist mijne gerechtigheid,” omdat deze altijd voor Gods oog blonk in Christus, die éen is met zijn volk. Niet de goede gesteldheid des harten van den geloovige maakt zijne gerechtigheid uit, ook maakt zij die niet grooter of beter, evenmin minder of slechter, sedert Christus zelf er borg voor staat, die gisteren en heden dezelfde is. Niets minder dan eene poort des hemels was dat weiland voor Bunyan. Toen en daar geraakte hij uit de slavernij der eigengerechtigheid en van het inwonend bederf in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods.

Hij somde nu in zijn geest al de tekortkomingen op, die voor zijne rekening lagen, en daaruit besluitende tot de zwakheid van zijn geloof in het gebed, de onverschilligheid van zijne ziel voor het voortdurend gevaar, waarin zij verkeerde, zijne verkeerde handelwijze om God als het ware de wet voor te schrijven in de behandeling van zijn geestelijk leven, bemerkte hij, dat hij toch nu van veel dwaling en wangestalten verlost was, en dat hij evenals Job na zijne rampspoeden en strijd dubbel gezegend was en wel tweemaal zooveel bezat als hij eerst had bezeten. Een zeer karakteristieke uitspraak wordt in zijn levensbericht gevonden, deze namelijk: sprekende over de dierbare woorden van Jezus: „Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen,” zegt hij: „O, over dat Johannes zes, dat gezegende woord, heb ik heel wat met satan te worstelen gehad, eer ik het mijn eigendom noemen mocht.”

Het was voor anderen reeds lang duidelijk geweest, dat hun vriend Jezus toebehoorde, maar nu geloofde hij het zelf ook. Wel vermocht hij niet met juiste zekerheid het oogenblik aan te geven, waarop hij volkomen werd veranderd en omgezet, maar dat hij werkelijk in God leefde stond nu bij hem vast.

Het eerste wat hij nu uit de Heilige Schrift leerde, was Christus voor de menschen te belijden. Daarom openbaarde hij nu ook zijne begeerte om tot de kerk zijner keuze over te gaan, om daarin te wandelen volgens Christus’ bevel. Hij werd met liefde ontvangen, en nadat hij gedoopt was werd ook hij opgenomen onder de leden van die gemeenschap. Toen hij deel nam aan het Heilig Avondmaal was het hem, of hij ingedompeld werd in de kracht van Christus’ dood. Zeer dierbaar waren hem de woorden: „Doe dat tot mijne gedachtenis.”

Omstreeks dien tijd werd hij aangetast door eene krankheid, die wel longtering scheen te wezen. Hij herstelde, maar stortte weder in, tot hij eindelijk volkomen genas en toen zeer sterk werd. Gedurende zijne krankheid maakte hij weder verscheidene bevindelijke toestanden door; maar over het algemeen mocht hij zich toch in den Heere verblijden.

„Vrouw,” zeide hij, toen hij in beterschap toenemende bij den haard zat, „staat er ergens in de Schrift dit woord: „Ik ben tot Jezus gekomen?”” Zij herinnerde het zich niet. Daarna zochten zij eenige minuten met elkaêr, toen een tekst uit de Hebreën in zijne gedachten schoot. „Vrouw, nu weet ik het: ja ik weet het: „wij zijn gekomen tot Jezus den middelaar van het Nieuwe Verbond.”” Toen ging hij weder naar zijn bed, maar hij kon moeielijk stil blijven liggen, zooveel genoot hij in den Heere zijn God.

Toen zijne gezondheid hersteld was, nam hij met allen ijver de plichten waar, die aan zijn lidmaatschap waren verbonden, zijn leeraar ter zijde staande in de godsdienstige gezelschappen en bijeenkomsten en bij het krankbezoek. Zijne geschiktheid tot dit werk was zoo klaarblijkelijk, dat zijne medeleden hem met algemeene stemmen tot diaken zijner kerk aanstelden. Aldus bediende hij nu het heiligdom als koster en deed dienst als diaken voor armen en kranken. Nadat hij zijne woonplaats van Elstow naar Bedford had overgebracht, nam hij die betrekking aan en diende daarin trouw.

Omstreeks dezen tijd werd hij weduwnaar; maar de omstandigheden, waaronder dit plaats vond, zijn ons niet bekend.

Een oogopslag in het notulenboek van den kerkeraad van Bedford kan ons overtuigen, in welke hooge achting hij stond bij zijne broederen. „Bij gelegenheid eener bijeenkomst, gehouden op den 27sten der zesde maand van ’t jaar 1657, was de diakendienst door John Bunyan verricht overgedragen aan John Pernie, omdat hij niet langer zijnen dienst kon vervullen, daar zijn tijd zoo bezet was met het prediken des Woords.” Eenige zijner medeleden hadden begeerd, dat hij hun een woord ter opwekking zou toespreken in hun bijzonder gezelschap, en ofschoon hij er zeer tegen op zag, was het toch gebeurd en werd het allen daarna duidelijk welke uitnemende gaven hij had voor dit werk. Nu werd hij menigmaal uitgenoodigd op de naburige dorpen te prediken. Nauwelijks had dit eenige maanden zoo voortgeduurd, toen zijne geschiktheid en bekwaamheid op dit punt zóo treffend aan het licht traden, dat zijne medeleden niet langer aarzelden om hem tot de bediening des Woords te beroepen.

Zij spraken hierover met den leeraar der gemeente, die hunne overtuiging in deze deelde. De uitslag was, dat na ernstig en plechtig gebed, met vasten verbonden, John Bunyan werd geordend tot de openbare evangelie-prediking. Met groote vreeze en onder veel beving bij het gezicht op zijne eigen zwakheid, schikte hij zichzelven tot dezen arbeid, echter niet zonder veel aanmoediging en vertroosting, die de Heilige Geest hem uit de Heilige Schrift deed toekomen. Later werd hij bij uitnemendheid aangemoedigd door den grooten toeloop, dien zijne prediking wekte, waar honderden van alle kanten toestroomden. Velen beleden met blijdschap, dat zij door hem waren wakker geschud, zoodat het Woord Gods met kracht op zijn gemoed werd gedrukt: „De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vroolijk zingen.” De nood was hem Job. 29: 13. nu ook opgelegd en weldra klonk het in zijn binnenste: „Wee mij, als ik u het Evangelie niet verkondig!”



BUNYAN WORDT GEVANGEN GENOMEN.


De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus

Подняться наверх