Читать книгу De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus - John Bunyan - Страница 8

Оглавление


DE OUDE GEVANGENIS TE BEDFORD.


Weder werden pogingen aangewend bij den volgenden rechtsdag en ook bij het Hof der Gezworenen, om hem in vrijheid te krijgen. Onveranderlijk werd de vraag gesteld: „Wil hij het prediken opgeven?” Wilde hij dit, dan was er geen hindernis. Maar dat wilde hij niet laten, daarom bleef die hindernis bestaan. Zes jaren lang bleef hij in ditzelfde hol toeven, en verduurde daar al de vuiligheid en ongezondheid, welke eene eeuw later Howard, den vriend der gevangenen, aanleiding gaf op welsprekende wijze hun lot als onuitstaanbaar te schetsen.

Er kwamen tijden, waarin hij geheel ter neergeslagen was. De scheiding van zijne vrouw en hulpbehoevende kinderen neep hem menigmaal als het ware het vleesch van de beenderen, en dat niet alleen omdat hij zoo innig aan hen was gehecht; maar ook omdat zij maar al te zeer, ook uitwendig, in zijn lijden deelden, en hij hen door vrij te wezen had kunnen onderhouden. „Arm kind!” zeide hij tot zijn blinde dochter, „welk een smart hebt gij toch in deze wereld voor uw deel gekregen! Gij moet honger lijden. Koude en naaktheid en duizend andere jammeren komen daarbij, ofschoon ik voor mij niet verdragen kon, dat de wind op u blies.” Maar weer tot zichzelven komende, kreeg hij nieuwe kracht en gaf al zijn hulpelooze kleinen in Gods hand. Hij liet zijn huis op vrouw en kinderen nederstorten, maar het moest zoo zijn en kon niet anders.

Hij begreep zeer goed, dat hij eindelijk van zijn land en volk zou verbannen worden en in den vreemde sterven, of dat zijne gevangenis in de galeien eindigen zou; maar toch kon hij zijn recht niet opgeven om het Woord Gods te prediken. Verlossing uit zijn lijden zou hem zeer aangenaam geweest zijn, want hij zuchtte er vaak onder, bezwaard zijnde; maar hij mocht die niet betalen met ontrouw aan Christus.

Twaalf jaren lang duurde zijne gevangenis; sommigen zijner cipiers waren hem vriendelijk en toegenegen, anderen daarentegen onvriendelijk en lastig. Aan de vriendelijkheid van sommigen moet het toegeschreven worden, dat hij nu en dan de gevangenis mocht verlaten. Niet slechts werd het hem in zijn kerker meer dragelijk gemaakt, maar zelfs werd hem soms verlof gegeven zijne broeders te gaan bezoeken, nadat hij beloofd had op zijn woord van eer terug te keeren. Deze zaak werd verklapt en op zekeren avond werd een bode door de overheden gezonden om den cipier wakker te roepen en hem te vragen Bunyan eens te laten voor den dag komen. Nu gebeurde dit juist op een dag dat Bunyan uit geweest was, maar hij stond onmiddellijk gereed en ontmoette den bode. Zoo was toch alles in orde. Slechts een uur tevoren was hij teruggekeerd, en dat wel zeer haastig, want hij had aan zijn hart gevoeld, dat zijne vijanden hem op het spoor waren. Welke vriendelijkheden hunne ondergeschikten hem ook mochten bewijzen, de overheidspersonen en regeerders wisten van geen de minste barmhartigheid.

Ten langen leste daagde er toch verlossing op. In Maart van het jaar 1672 vaardigde de koning een besluit uit, waarbij alle dissenters (afgescheidenen), uitgezonderd de Papisten, vergunning kregen openbare godsdienstoefening te houden, aan zulke plaatsen en onder zulke leeraars als van tijd tot tijd zouden worden erkend. De bedoeling van dit besluit was de invrijheidstelling der afgescheidenen, die op verschillende plaatsen in de gevangenis zaten. Daarom werden nu ook pogingen gedaan om hunne loslating te bewerken, in het bijzonder door vele Kwakers, wier broeders het grootste getal der lijders om des gewetens wille uitmaakten. Door de onvermoeide en kostbare nasporingen van George Offor zijn feiten ontdekt, die vele onder het volk verspreide en algemeen geloofde misvattingen over de wijze, waarop deze lijders in vrijheid kwamen, aan het licht hebben gebracht, en tevens is de ware toedracht der zaak geopenbaard. Al die gebeurtenissen zijn door Offor in eene meesterlijk geschreven levensschets van Bunyan opgenomen. Wat hier nu volgt geeft er eene korte opsomming van.

„Gij hebt mij wel meer gezien,” zeide een afgezant der Kwakers tot koning Karel. — „Waar dan?” — „Aan boord van het schip, dat u veilig naar Frankrijk overbracht na het gevecht van Worcester.” — „Ja, dat herinner ik mij.” — „En herinnert gij u dan niet, dat een kaper ons nazat, en dat sommigen onzer u naar den oever roeiden, en dat éen onzer u op de schouders nam, door het bruisende water waadde, en u hoog en droog naar een naburig dorp droeg?” — „Ja wel”. — „De man, die u toen op de schouders droeg, was ik, en nu kom ik u vragen, dat gij toch vriendelijk handelen wilt met mijne broeders in hunne droefenis, zooals wij toen vriendelijk geweest zijn jegens u.”

De koning herinnerde zich die gebeurtenis volkomen. Deze man, Richard Carver, was bij een groot gevaar een vriend in nood geweest. Hij verdiende wel eene belooning, dat was waar; maar dissenters waren zoo dweepachtig, dat als men hen uit de gevangenis liet, zij dadelijk alles weer zouden doen als tevoren, en dus spoedig naar den kerker teruggezonden worden. De oude zeeman zette echter zijn pleidooi voort en beduidde den koning, dat de wetten, die hen weder naar de gevangenis terug zouden zenden, slechte wetten waren, die herroepen dienden te worden. De goedhartige koning Karel vergunde den Kwaker zijn verzoek nogmaals te mogen herhalen. Geen tijd werd verspild, en andere Kwakers voegden hun smeekschrift bij dat van Carver, terwijl deze zijn rekest uitstrekte tot alle afgescheidenen van welken naam ook.

Eenig uitstel had plaats, maar op den 13en September van het jaar 1672 werd een bevelschrift geteekend, waarbij John Bunyan vrij verklaard werd. Hij bevond, dat zijne zaak geheel verloopen was, en dat hij weer van voren af aan beginnen moest alsof hij pas op de wereld kwam. Vóor zijne bevrijding was hem een verlofschrift van den koning gezonden, ’t welk behelsde, dat hij prediken mocht, en daar de predikant Gifford dood was, zoo werd door diens gemeente besloten, dat hij hun herder en leeraar worden zou, ingeval hij in hunne begeerte bewilligde.

Volgens de aanwijzingen der apostelen was hij de gevangene des Heeren geweest. Hij had met vreugde de berooving zijner goederen aangezien, zijn leven niet dierbaar achtende voor hemzelven, opdat hij het Hoofd der gemeente mocht navolgen. Het verbod dat hij niet prediken mocht, was eene onteering geweest, eene schande Christus aangedaan. Het verbod om vrij uit het hart te mogen bidden was eene onteering van den Heiligen Geest. Hij had geen ander doel gehad dan pal te staan voor de eere Gods. Zijne gehoorzaamheid aan de hemelsche overheid noodzaakte hem tot ongehoorzaamheid aan de aardsche overheid. Hij kon de clericale wet niet houden omdat die met de goddelijke wet streed. Hij ging naar de gevangenis en daar zou hij tot aan zijn dood gebleven zijn; niet aangevuurd door eene dwaze dweepzucht of wanhopige partijzucht, maar uit diepen eerbied voor God en zijn Woord. Als ziende Hem, die onzichtbaar is, gaf hij het groote voorrecht niet op zijn hart ongedwongen te mogen uitstorten voor den Heere, of durfde hij de bediening, die hij van den Heere Jezus ontvangen had, vaarwel zeggen, wel wetende, dat het Evangelie zich openbaart als eene genadekracht Gods.

De Heilige Oorlog, gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diábolus

Подняться наверх