Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 22
ОглавлениеCoffee, kofi, koffie: A cup of black coffee; To grind, make, roast, take coffee; Coffee-beans (= Coffee-nibs); Coffee-mill; Coffee-pot; Coffee-room = gelagkamer.
Coffer, kofə, subst. geldkist, kist, koffer, schat; gracht, galerij (vestingb.), sluis (in een kanaal); Coffer verb. in eene kist besluiten; Coffer-dam, kofədam, kistdam; Coffered.
Coffin, kofin, subst. doodkist, pasteikorst, peperhuisje, bovenste van een paardehoef, kar van een drukpers; Coffin verb. in eene kist besluiten, insluiten.
Cog, kog, subst. kam of tand (van een rad); kleine boot; Cog verb. paaien, door mooie praatjes bedriegen: His dice were cogged = zijne dobbelsteenen waren valsch (met lood aan ééne zijde bezwaard); Cog-wheel = tand- of kamrad.
Cogency, koudž’nsi, overtuigende kracht; Cogent, koudž’nt, krachtig, overtuigend.
Coggle, kog’l, kleine boot; Coggle-stone = afgeronde keisteen.
Cogitate, kodžiteit, denken, overpeinzen; subst. Cogitation; adj. Cogitative.
Cognac, ko(u)njak, cognac.
Cognate, kognit, subst. bloedverwant; adj. verwant (in Schotl. vooral van moederszijde), vermaagschapt, van denzelfden aard; Cognation = bloedverwantschap.
Cognition, kogniš’n, kennis (door eigen ondervinding of onderzoek opgedaan); adj. Cognitive.
Cognizable, ko(g)nizəb’l, kenbaar, vervolgbaar; Cognizance, ko(g)niz’ns, kennis(neming), kenmerk, insigne; competentie, (rechts)gebied: Out of the cognizance of the post; Cognizant, ko(g)niz’nt, kennis dragend of nemend van (of).
Cognomen, kognoum’n, familienaam, bijnaam; benaming.
Cognovit, kognouvit, schriftel. erkenning door den gedaagde, dat de eischer in zijn recht is.
Cogue, kog, nap, vaatje, emmer, slok.
Cohabit, kouhabit, (als man en vrouw) samenwonen; subst. Cohabitation.
Coheir(ess), kouêə(rəs), mede-erfgenaam.
Cohere, kouhîə, samenkleven, logisch samenhangen; subst. Coherence = Coherency; adj. Coherent; Coherer = cohaerer, fritter (Draadl. telegr.).
Cohesion, kouhîž’n, cohesie, samenhang, verband; adj. Cohesive; subst. Cohesionness.
Cohort, kouhöt, krijgsbende (oudtijds 500 à 600 man).
Coif, kôif, kwof, subst. kuif, kap, kapsel; Coif verb. met eene kap bedekken.
Coiffure, kwofûə, kapsel.
Coign(e) kôin. Zie Coin.
Coil, kôil, subst. kronkeling, bocht; vlecht: (False back coils), rumoer, verwarring, menigte; Coil verb. kronkelen.
Coin, kôin, subst. hoek, buitenhoek, wig, muntstempel (gestempelde munt); Coin verb. munten, smeden, bedenken, verzinnen: Current coin = gangbare munt: To be all over coin = een bom duiten hebben; He was paid in his own coin = met gelijke munt betaald; He is coining money = hij verdient geld als water; He coined new words = smeedde; Coinage, kôinidž, het munten van geld, muntstukken, het bedenken (van onware of valsche voorstellingen); Coiner = stempelaar, valsche munter, bedenker (van leugens, enz.).
Coincide, kouinsaid, samenvallen, overeenkomen; Coincidence = samenloop (v. omstand.).
Coir(e), kôiə, kaiə, kokosbast (touw).
Coition, kouiš’n, conjunctie; bijslaap.
Cojuror, koudžûrə, getuige van eens anders geloofwaardigheid of onschuld.
Coke, kouk, subst. coke(s); Coke verb. in coke(s) veranderen.
Coker-nut, koukənɐt = Cocoa-nut.
Colander, kɐl’ndə, vergiettest; Colander verb. doorzijgen.
Colchester, koultšəstə.
Cold, kould, adj. koud, huiverig, koel, zonder deelneming of opgewektheid, bedaard: subst. koude, verkoudheid: Cold comfort = schrale troost; It must be a cold day in August ere I ever try it again = het zal lang duren, vóór ik het weer beproef; To be down with a bad cold; To have (to catch) a cold; She always had the joint in cold the second day = als koudvleesch; To leave out in the cold = in de kou laten staan; negeeren; afschepen; Cold-blooded = koudbloedig, koelbloedig; Cold-cream = zalfje voor barsten; Cold-served = koud voorgediend; vervelend, saai; Cold-short = koudbroos, koudbreukig; He gave me the cold-shoulder = negeerde mij, zag mij met den nek aan; I am severely colded = zwaar verkouden; Coldish = wat koud; Coldness = koude, koelheid.
Coleoptera, kolioptərə, schildvleugelige insecten.
Cole, koul: Colemouse = Coal-mouse; Colerape, koolraap; Colerape-seed = koolzaad; Cole-wort = Cabbage.
Colic, kolik, subst. koliek, hevige buikpijn: Devonshire colic, Painter’s colic = loodvergiftiging; Colicky = koliek…
Colinderies, kəlindəriz, koloniale producten, enz.; eene tentoonstelling daarvan.
Coliseum, kolisîəm. Zie Colosseum.
Collaborate, kəlabəreit, samenwerken; Collaborator.
Collapse, kəlaps, subst. instorting, invalling, geheele mislukking; Collapse verb. invallen, instorten; Collapsible tubes = samendrukbare. [99]
Collar, kolə, subst. kraag, boord(je), halsband, halsring; Collar verb. een halsband, enz. aandoen, bij den kraag pakken, de hand leggen op, wegnemen, stelen; eene rollade maken: Against the collar = met tegenzin; He slipped the collar = streek de halster (af), ging er vandoor; He is out of collar = buiten betrekking, heeft geen werk; A collar of brawn = eene rollade van varkensvleesch; The beef was collard = het vleesch werd tot den vorm eener rollade gemaakt; Collar-beam = dwarsbalk; Collar-bone = sleutelbeen; Collar-work = zwaar werk; Collared herring = rolmops; Collarette = dameskraagje.
Collate, kəleit, vergelijken (vooral van oude handschriften of boeken), ordenen of rangschikken, schenken, overdragen, met een kerkelijk “benefice” begiftigen; Collation, kəleiš’n, vergelijking; lichte maaltijd, begiftiging, geschenk; Collator, kəleitə, vergelijker, collator, schenker.
Collateral, kəlatər’l, subst. bloedverwant in de zijlinie, adj. zij aan zij, parallel loopend, indirect, zijdelingsch: Collateral security = bij- of nevenborg; subst. Collateralness.
Colleague, kolîg, subst. ambtgenoot; Colleague verb. (kolîg) zich vereenigen, samenspannen; Colleagueship.
Collect, kolekt, kort gebed, gebed voor een bepaalden tijd of dag; vijver, waterplas (Amer.).
Collect, kəlekt, vereenigen, verzamelen, incasseeren; afhalen; door waarneming of inlichting verkrijgen; gevolgtrekkingen maken: He collected himself = hij herkreeg zijne zelfbeheersching; He was not collected = bedaard, zichzelf meester; Collection = verzameling, incasseering (v. coupons), gevolgtrekking, buslichting; Collection bag (box) = kerkzakje; Collections = een soort tentamen (Oxf.); To make a collection = collecteeren; Collective = verzamelend, vereenigd, afleidend (uit): The collective body of a nation = Body Politic; Collector = verzamelaar, ontvanger (v. belastingen enz.); een der twee B.A.’s met de regeling der Dispuutcolleges belast (Oxf.); Collectorate, Collectorship = ontvangersdistrict of ontvangersbetrekking.
College, kolidž, college, seminarium, universiteit, leerinrichting; verkiezingslichaam (Amer.): College-pudding = pudding van nierenvet, brood, rozijnen en eieren.
Collegiate, kəlîdžiit, subst. lid van een college; adj. tot een college behoorende: Collegiate church = collegiale kerk, die door het kapittel en de kanunikken wordt bediend en geen bisschopszetel heeft.
Collet, kolət, halsband, ringkas.
Collide, kəlaid, tegen elkander stooten.
Collie, koli, Schotsche herdershond.
Collier, koljə, kolengraver, kolenhandelaar; kolenschip; Colliery = kolenmijn, kolenhandel.
Colligate, koligeit, verbinden; Colligation = samenhang.
Collision, kəliž’n, botsing, aanvaring; tegenstand.
Collocate, koləkeit, plaatsen, stationeeren; Collocation = bijeenplaatsing, regeling.
Collodion, kəloudj’n, collodium.
Colloid, kolôid, gelatineachtig, amorph; subst. gelatineachtige stof.
Collogue, kəloug, samenspannen (with).
Collop, koləp, stukje vleesch, lapje.
Colloquial, kəloukwiəl, tot de omgangstaal behoorende, alledaagsch, gemeenzaam: A colloquial command of the language = vertrouwdheid met de omgangstaal; Colloquial powers = onderhoudendheid; Colloquialism = alledaagsche uitdrukking; Colloquy, koləkwi, gesprek.
Collude, kəl(j)ûd, onder één hoedje spelen, samenspannen; Colluder; Collusion = geheime samenspanning.
Colluvies, kəl(j)ûviîz, etterhaard, vuil.
Collyrium, kəliriəm, oogzalf (-water).
Colman, koulm’n; Colnebrook, konbruk.
Colocynth, koləsinth, kolokwint.
Cologne, kəloun, Keulen: Cologne-water = Eau de Cologne.
Colon, koulən, kronkeldarm; dubbele punt; Colon, kəloun, kolən (plaatsn.).
Colonel, kɐ̂n’l, subst. kolonel; Colonel verb. (kolənel) = aanvoeren als kolonel; aanspreken met kolonel; Colonelcy; Colonelship.
Colonnade, koləneid, zuilenrij.
Colonial, kəlouniəl, koloniaal: The colonial Dutch (Dutch colonials) = Holl. kolonisten; Colonial-office = Min. v. Koloniën; Colonial-produce = koloniale waren; Colonist; Colonization; Colonize.
Colophon, koləfon, koləfoun, colophoon, einde, sluitsteen: From title to colophon = van ’t begin tot het einde.
Colophony, kəlofəni, koləfouni, colophonium (vioolhars).
Colorado(-beetle), kolərâdou(bît’l), colorado(-kever).
Colorate, kɐlərit, kolərit, gekleurd, geverfd, getint; Coloration; Colorature, kɐləritjə, koləritjə, koloratuur; Colorific, kɐlərifik, kolərifik, kleurgevend, kleur—.
Colossal, kəlos’l, Colossean, koləsîən, kolossaal, reusachtig.
Colosseum, koləsîəm, Colosseum.
Colossus, kəlosəs, colossus.
Colostrum, kəlostr’m, biestmelk.
Colour, kɐlə, subst. kleur, tint, verf, voorkomen, (valsche) schijn, soort, karakter; Colour verb. verven, kleuren, tinten, doorrooken, blozen, bedekken, bewimpelen, aanneembaar maken, overdrijven: A man of colour = kleurling; State colour = regimentsvaandel, waarmede alleen voor den koning wordt gesalueerd; Colours = kleuren; vlag, standaard, insigne: In colours = opgeschikt; That is off colour = niet de ware kleur; I am all off colour = flets, onlekker; de kluts kwijt; The off coloured son of an Indian Civilian; Under colour of = onder het voorwendsel van; To change, lose colour = van kleur verschieten, bleek worden; To nail the colours to the mast = ten teeken dat men zich niet wil overgeven; volhouden; To serve with the colours = als soldaat dienen; To colour a pipe = doorrooken; He coloured to the eyes = bloosde tot over de ooren; Colour-bearer = vaandeldrager; Colour-box = verfdoos; In the oil and colour line = in oliën en verfwaren; [100]Colour-man = verfbereider, verfverkooper; Colour-sergeant = onderofficier-vaandeldrager; Coloured = gekleurd (niet wit), zwartbruin; Colouring = valsche schijn, kleur(sel); Colourless; Colourist.
Colportage, kolpötidž, ook Fr. uitspr. colportage; Colporte(u)r, kolpötɐ̂, kolpötɐ̂, colporteur.
Colquhoun, kəhûn.
Colstaff, kolstaf, draagstok voor watervat of last.
Colt, koult, subst. veulen (ook fig.): Colt’s foot = klein hoefblad (de bladeren worden wel gerookt tegen asthma); Colt’s-tooth = melktand; Colt verb. dartelen, springen (Amer.); afstraffen met een eind touw; Coltish = dartel.
Colter, koultə. Zie Coulter.
Colton, koult’n.
Coluber, koljubə = Colubrid(e), adder; Colubrine, koljubr(a)in, slangachtig, listig.
Columbarium, koləmbêriəm, columbarium.
Columbia, kəlɐmbjə.
Columbine, kol’mb(a)in, subst. akelei; Colombine; violette weerschijn; adj. met de kleur van een duivenhals.
Columbus, kəlɐmbəs.
Column, kol’m, zuil, pilaar, kolom, kolonne (troepen), rij: Column of companies = compagniescolonne; Column of route = marschcolonne; Columnar = zuilvormig, zuil - -.
Colure, kəljûə, kouljuə, (meest mv.) coluren (sterrek.), snijpunt.
Coma, koumə, slaapziekte, diepe slaap; nevelkring van een komeet; zaadpluisje.
Co-mate, koumeit, subst. kameraad.
Comatose, koumətous, koumətous, door slaap bevangen, slaapzuchtig.
Comb, koum, subst. kam, hekel, wolkam, hanekam, honigraat; Comb verb. kammen, hekelen, rollen en uiteenspatten (der golven): To cut a person’s comb = een toontje lager doen zingen; To comb some one’s head (hair) = iemand onder den duim houden; He combed his hair with his hands = streek met de hand door.
Combat, kombət, kɐmbət, subst. strijd, gevecht: Private, single combat = duel; Combat verb. strijden, worstelen, bestrijden; Combatable = bestrijdbaar; Combatant, subst. (ook: Combater) strijder; adj. strijdend, strijdlustig; Combative = strijdlustig; Combativeness = strijdlustigheid.
Combe, kûm, koum.
Comber, koumə, hij die kamt, wolkam(mer), lange omkrullende golf.
Combinable, kəmbainəb’l, vereenigbaar.
Combination, kombineiš’n, verbinding, vereeniging, komplot; Combinations = hemdbroek, = Combination-garment; Combination-laws = Eng. arbeidswetten van 1824; Combination-room = gezelschapszaal (aan de universiteit te Cambridge); Combinative, Combinative = verbindend, verbindings…
Combine, k’mbain, nauw verbinden, (zich) vereenigen, samenvoegen; subst. bond, kongsie.
Combings, koumiŋz, kamharen.
Combustibility, k’mbɐstibiliti, brandbaarheid; Combustible, k’mbɐstib’l, subst. brand(bare) stof; adj. verbrandbaar; driftig, opvliegend; Combustion, k’mbɐstj’n, verbranding: Spontaneous combustion = zelfverbranding.
Come, kɐm, komen, naderen, aankomen, verschijnen, uitbotten, gebeuren, afloopen: Come, that’s satisfactory = komaan, dat is plezierig; Come, come, hope for the best = kom, kom, laten we ’t beste er van hopen; Come, don’t be a fool; Come your ways = allo, kom mee; She was trying to come that dodge = die bedriegerij aan te wenden; Will you come the cruise? = tochtje meemaken; You shall not come your ghosts over me = me niet bang maken met je spoken; To come to hand = in goede orde ontvangen; It has come home to me = is me duidelijk geworden; That stab came home = was raak; That word came home = maakte een diepen indruk; To come to light = aan het licht komen; To come to pass = geschieden; To come short = te kort schieten, falen; That is coming it strong = dat is kras gezegd; To come true = uitkomen, waar blijken; To come undone = losgaan; In time to come = in de toekomst; For a long time to come = het zal nog lang duren; First come best served = die ’t eerst komt, ’t eerst maalt; Lightly come, lightly go = zoo gewonnen, zoo geronnen; He’ll be sixty come next Christmas = a.s. Kerstmis; The time has come about, round = is weer daar; How did it come about? = hoe is het gebeurd? To come across = toevallig aantreffen, stooten op; Come along, old man = ga nu mee; To come at = bereiken, raken, te pakken krijgen; She was always coming backward and forward = zij was er, of ze kwam er; The soldiers came by = kwamen voorbij; How did you come by that horse? = kwaamt gij aan? To come down = naar beneden komen, vallen, dalen; He came down very soon = hij bakte heel gauw zoete broodjes; They came down handsomely = zij dokten flink op; To come down (up)on = aanpakken (fig.); Come in = kom binnen; I just came in for the last act = ik was nog net op tijd voor het laatste bedrijf; He came in for a good scolding = kreeg een flink standje; We came in for a storm = werden overvallen; Chimney-pot hats have come in again = zijn weer in de mode; To come in = te pas komen; He has come into his own = heeft zijn (erf)deel gekregen; He came off scot-free = hij heeft het er zonder kleerscheuren afgebracht; When will the concert come off? = wanneer zal het concert plaats hebben? The trial will soon come off = beginnen; My hair is coming off = ik groei door mijn haar; The soldiers came off duty = kwamen van de wacht; He came out with his guess prematurely = hij raadde te vroeg; Nothing will come out of it = daar zal niets uit voortkomen; She came out on her 18th birthday = kwam in de wereld; kwam uit; The bankrupt has come out again = heeft zich weer (in de maatschappij) vertoond; It came out as I told you = gebeurde; He came out with his secret = [101]hij verklapte zijn geheim; The truth came out; This comes out clearly = blijkt duidelijk, komt duidelijk aan ’t licht; The book came out = verscheen; He has come out strongly = is kranig voor den dag gekomen; To come over to a party = overgaan bij; To come round = komen aanrijden, vóór komen, etc.; He is sure to come round = hij zal wel bijdraaien; The patient will soon come round again = hersteld zijn, tot bewustzijn komen; You shall not come round me = bepraten, inpalmen; He came to (himself) in no time = kwam dadelijk weer bij (uit flauwte); It comes to the same thing = komt op ’t zelfde neer; When all comes to all = alles bijeengenomen; That has come up of late = dat is in den laatsten tijd gebruik geworden; He struck gold, and came up by leaps and bounds = hij vond goud, en werd zeer spoedig rijk; To come up to = beantwoorden aan; He came up to me = naderde mij; To come up to the scratch = iemand staan, een uitdaging aannemen, toebijten; Two travellers came up with me = haalden mij in; He came upon me very suddenly = hij viel mij plotseling op het lijf; Come-at-able = genaak(verkrijg)baar; Come-down = val, vernedering; Come-off, kɐmof, kɐmof, uitvlucht, tot stand koming; Come-outer = bekeerde; radicaal (Amer.); He has found his Come-uppance = hij heeft zijn meerdere gevonden, hij heeft zijn man gevonden.
Comedian, kəmîdj’n, tooneelspeler, blijspeldichter; Comedietta, komədjetə, klucht; Comedy, komədi, blijspel.
Comely, kɐmli, bevallig, knap, gepast.
Comer, kɐmə, komende, bezoeker: The first comer = de eerst komende, de eerste de beste; Newcomer = nieuweling, vreemdeling.
Comestibles, kəmestib’lz, eetwaren.
Comet, komət, komeet, een kaartspel; Cometary = komeet - -; Cometarium = cometarium.
Comfit(ure), kɐmfit(jə), suikergoed, bonbon. Comfit = confijten.
Comfort, kɐmfət, subst. troost, vertroosting, aanmoediging, bijstand; soort sprei (Amer.); Comfort verb. troosten, kracht geven, opwekken, opbeuren: We are in comfort = kunnen ons goed redden; To take comfort = zich troosten, moed scheppen; Comfortable = subst. soort sprei of polsmof (Amer.); adj. (= Comfy) aangenaam, gemak gevend: Now I am comfortable = nu ben ik (voel ik mij) op mijn gemak; Comforter = trooster; fopspeen; bouffante; de Heilige Geest (Joh. XIV, 26).
Comfy = Comfortable.
Comic(al), komik(’l), grappig; subst. Comicality, Comicalness.
Coming, kɐmiŋ, toekomstig: Coming! Sir! = aannemen! mijnheer! Coming in = binnenkomen; inkomsten; Coming on = nadering, toeneming.
Comitia, kəmišə, volksvergaderingen; adj. Comitial.
Comity, komiti, (burgerlijke) beleefdheid, hoffelijkheid: Comity of nations = internationale hoffelijkheid, waardoor b.v. de wetten van het eene land erkend worden binnen de grenzen van een ander.
Comma, komə, komma: Inverted commas = aanhalingsteekens; Comma-bacillus.
Command, kəmând, subst. bevel, gebod, macht, gezag, commando; Command verb. bevelen, bestellen, bedingen, beheerschen, afdwingen: The Boers of De Wet’s command = commando; Command of oneself = zelfbeheersching; I am at your command = ben tot uw dienst; To be in command = het bevel voeren; This hill commands (a view of) the surrounding landscape = deze heuvel bestrijkt (geeft het gezicht op); Commandant, kom’ndânt, als titel bij een naam; kom’ndânt = commandant; Commandeer, kom’ndîə, requireeren in den oorlog (Zuid-Afrika): They commandeered the caffres for military service; Commander = bevelhebber, zeeofficier met rang tusschen Captain en First Lieutenant; stamper; Commander of the Faithful = titel van den Sultan van Turkije; Commander-in-chief = opperbevelhebber; Command(e)ry = kommandeurschap; Commandership = bevelhebberschap; Commandment = gebod, bevel; Commando: The Transvaal commandos.
Commeasurable, kəmežər’b’l = Commensurable.
Commemorate, kəmeməreit, herdenken, vieren; subst. Commemoration; adj. Commemorative.
Commence, kəmens, beginnen, worden, een zeker karakter aannemen; Commencement = begin, opkomst, oorsprong; de dag waarop vroeger uitsluitend de promotie tot M. A. of Doctor plaats had te Cambridge.
Commend, kəmend, prijzen, aanbevelen, opdragen, toevertrouwen: For a mild winter, commend me to the South of France = voor zacht winterweer moet men het Zuiden van Frankrijk hebben; Commend me to him = doe mijne groeten aan hem; adj. Commendable = prijzenswaardig; subst. Commendableness = prijzenswaardigheid; Commender; Commendam = tijdelijk beheer van een kerkelijk ambt of een leen (in 1863 afgeschaft); Commendation = lof; Commendatory = prijzend, aanbevelings- - (Commendatory letter); een prebende in commendam hebbend; subst. tijdelijk beheerder van een opengevallen prebende (= Commendam) = Commendator.
Commensurability, kəmenšurəbiliti, commensurabiliteit; Commensurable = commensurabel: A is commensurable with B = Commensurate, kəmenšureit.
Comment(ary), kom’nt(əri), commentaar; Comment = verklarende aanteekeningen maken bij, kritiek uitoefenen (on); Commentator = uitlegger, verklaarder.
Commerce, koməs, handel, verkeer, omgang; een kaartspel: Commerce Union = tolverbond; Commerce of ideas = gedachtenwisseling.
Commercial, kəmɐ̂š’l, handels …: Commercial college = handelsschool; Commercial education = handelsonderwijs; Commercial relations = handelsbetrekkingen; Commercial room = monsterkamer in een hotel voor handelsreizigers; Commercial-school = handelsschool; Commercial traveller = handelsreiziger.
Commination, komineiš’n: Commination-service = een deel van de liturgie der Eng. kerk, [102]op Aschwoensdag gelezen, waarbij Gods toorn tegen zondaars wordt uitgesproken; Comminatory = dreigend.
Commingle, kəmiŋg’l, (zich) vermengen.
Comminute, kominjût, tot gruis of poeder maken; inkrimpen; subst. Comminution.
Commiserate, kəmizəreit, beklagen; subst. Commiseration.
Commissariat, komisêriət, subst. de intendance van het leger, de daartoe behoorende officieren; ook adj.: All the commissariat animals had been killed = al het slachtvee (voor het leger) was gedood.
Commissary, komisəri, gemachtigde; officier van het Commissariat: Commissary Court = gerechtshof (van een graafschap) inzake erfenissen; Commissary-general = generaal-intendant.
Commission, kəmiš’n, subst. opdracht, last, lastbrief, commissie(loon); officiers-aanstelling (bij marine of leger): Commission verb. machtigen, belasten, in commissie bestellen; een commission verleenen: Ships in commission = in dienst gestelde schepen; Commission of (the) peace = aanstelling tot vrederechter; To be put into the Commission of Peace = benoemd worden tot vrederechter; Commission of lunacy = commissie van onderzoek naar den toestand der geestvermogens; Commission-agent = (Commission-merchant); Commissional = gevolmachtigd; Commissioned officer = officier; Non commissioned officer = onderofficier; Commissioner = gevolmachtigde, commissaris, lid van een commissie, commissionair = Commissionaire.
Commissure, komišuə, voeg, naad.
Commit, kəmit, toevertrouwen, toewijzen, gevangen nemen, blootstellen, compromitteeren, (zich) verbinden, doen, bedrijven, naar eene commissie verzenden: He rarely commits himself in speaking = hij zegt zelden domme of gekke dingen; I would not commit myself to these conclusions without examining the affair myself = ik wou niet instemmen met dergelijke conclusies; He committed himself to that course = besloot tot die wijze van doen; They stand committed to that policy = moeten volgen; Parliament has the power of committing = het recht om wetten enz. in handen eener commissie te stellen, of een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen; He committed these words to memory = leerde van buiten; To commit to paper = op papier brengen; Commitment = verwijzing, overdracht, inhechtenisneming; Committable = te begane; Committal = subst. toewijzing, gevangenneming, bevel daartoe, begaan; adj. I thought of a non-committal thing to say = ik bedacht mij op iets, dat ik gerust kon zeggen, waardoor ik mij niet bloot gaf; Committee, kəmitî, commissie, comité; Committee, komitî, curator (van een idioot of krankzinnige); Committer = bedrijver, lastgever.
Commode, kəmoud, hoog dameskapsel (van vroeger tijd); latafel; stilletje.
Commodious, kəmoudjəs, geriefelijk; subst. Commodiousness; Commodity, kəmoditi, gerief, gemak, handelsartikel, waar.
Commodore, komədö = Captain of the Fleet = rang tusschen schout-bij-nacht en kapitein ter zee; bevelhebber van een eskader; het voorop zeilend schip van een koopvaardijvloot.
Common, kom’n, subst. gemeenteweide, meente; adj. (al)gemeen, gewoon, gebruikelijk, openbaar, van lagen rang, plat, onrein, gemeenschappelijk, gemeenslachtig (van subst. en werkw.); Common verb. gezamenlijke grondrechten hebben; samen eten: We have it in common = gezamenlijk; He is above the common = meer dan gewoon; It is out of the common = buitengewoon, ongewoon; Common carrier = vrachtrijder; Common divisor = gemeene deeler; Common council(man) = gemeenteraad(slid); Common crier = stadsomroeper; Common gender = van ’t zelfde gramm. geslacht; Common hall = raadhuis; aula; Common law = gewoonterecht (tegenover het geschreven recht); Common noun = gem. zelfst. nmw.; Common Pleas = oud gerechtshof; thans opgenomen onder de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Book of Common Prayer = ritueel en gebedenboek der Angl. kerk; Common sense = gezond verstand: That is a common sense remark = van gezond verstand getuigende; Commonable = gezamenlijk, gemeenschappelijk; Commonage = gezamenlijk bezit, gemeenschappelijk recht; Commonalty = burgerij (wat niet tot den adel behoort); Commoner = burger; lid van het House of Commons; iemand, die mede recht heeft op gemeenschappelijken grond: Gentleman commoner = betalend student, die eerst in later tijd werden toegelaten; Commonish = vrij algemeen, alledaagsch; Commonplace, kom’npleis, subst. gewoon onderwerp, gewone uitdrukking, gemeenplaats, memorandum; adj. gewoon, alledaagsch; Commonplace verb. in een memorandum of commonplace-book aanteekenen; Commons, komənz, het volk; de leden van het Lagerhuis = House of Commons; voedsel (aan eene algemeene tafel): His cheeks were hollow; he had been on short commons for four years = hij had het schraal van eten gehad; Doctors’ Commons = oud gerechtshof bestaande uit 5 hoven, vervangen door het Probate Court, thans Prob. Division van het Hooggerechtshof; Commonty = land, aan twee of meer toebehoorende; gemeenteweide; Commonweal, kom’nwîl, het algemeen welzijn; Commonwealth, kom’nwelth, gemeenebest, staatslichaam, statenbond, republiek (in Engeland onder Cromwell: 1649–1660).
Commorance, -cy, komər’ns(i), domicilie; Commorant = wonend.
Commotion, kəmouš’n, beroering, beweging, drukte, tumult.
Communal, komjun’l, kəmjûn’l, communaal; Commune, komjûn, gemeente, commune (Fr.), communie: To hold commune (with) = spreken met, raadplegen.
Commune, kəmjûn, komjun, spreken met, raadplegen; deelnemen aan het Avondmaal (Amer.); de communie ontvangen (Kath. kerk).
Communicability, kəmjûnikəbiliti, mededeelbaarheid; Communicable, kəmjûnikəb’l, mededeelbaar; Communicant, kəmjûnikənt, avondmaalsganger, communicant; Communicate, kəmjûnikeit, mededeelen, schenken, openbaren, omgang hebben, in verbinding staan met, deelnemen [103]aan het Avondmaal, communiceeren, ter communie gaan.
Communication, kəmjûnikeiš’n, mededeeling, omgang, communicatie (middel), verbindingsweg: Communication-cord = noodrem; Evil communications corrupt good manners = kwade samensprekingen bederven goede zeden; Communicative = mededeelzaam; subst. Communicativeness; Communicator = mededeeler, noodlijn; Communion, kəmjûnj’n, verbinding, gemeenschap, omgang; Avondmaal; communie: Communion cup, table, service = avondmaalsbeker, -tafel, -dienst.
Communism, komjunizm, eigendomsgemeenschap, communisme, socialisme; Communist; adj. Communistic(al).
Community, kəmjûniti, gemeenschap, gemeente(wezen).
Commutability, kəmjûtəbility, vervreemdbaarheid, verwisselbaarheid; adj. Commutable.
Commutation, komjuteiš’n, verwisseling, verandering; abonnement (Amer.); stroomwisseling, aflossing; adj. Commutative; Commutator = stroomwisselaar; Commute, kəmjût, verruilen, ineens betalen in plaats van in termijnen, veranderen, wisselen: The sentence of death was commuted into lifelong imprisonment = het doodvonnis werd veranderd in.
Compact, kompakt, verdrag, overeenkomst, verbond; Compact, k’mpakt, adj. aaneengesloten, vast, kort, bondig, bestaand uit (of); Compact verb. krachtig verbinden, nauw vereenigen, verdichten: A compactly built young fellow = kort en stevig ventje; Compactness = beknoptheid, soliditeit, stevigheid.
Companion, k’mpanj’n, subst. gezel, kameraad, makker, compagnon, laagste graad in eene ridderorde, kampanje, kapluik (bij de trap van eene kajuit), koekoek (uitstekend dakvenster); adj. vergezellend; Companion verb. vergezellen: Companion-hatch = kap boven de kajuitstrap; Companion-ladder, Companion-stairs, Companion-way = kajuitstrap; Companionable = gezellig; Companionless; Companionship = gezelschap.
Company, kɐmpəni, subst. gezelschap, maatschappij, gilde, genootschap, compagnie, bemanning: I will bear, keep you company = u gezelschap houden; To be in company with, in the company of = in gezelschap van; Two is company, three is none = twee is gezellig, drie is te veel; He kept company with our servant = had verkeering met onze meid; My friend sees no company = is zéér eenzelvig; She wept for company = schreide mee; Company verb. het gezelschap genieten van: I companied with very interesting people.
Comparable, kompərəb’l, vergelijkbaar; Comparative, k’mparətiv, vergelijkend, betrekkelijk; subst. comparatief; A comparatively small sum = betrekkelijk geringe som.
Compare, k’mpêə, vergelijken, gelijkstellen, gelijk zijn, in den comparatief zetten; zich laten vergelijken; subst. vergelijking: His eloquence may be compared to a thunderstorm = kan worden vergeleken bij; I cannot compare the one statesman with the other = vergelijken met; On our comparing notes, many circumstances tallied with wonderful exactness = toen wij onze bevindingen vergeleken (van gedachten wisselden), kwamen vele omstandigheden merkwaardig juist overeen; You cannot compare (You compare disadvantageously) with your friend = gij kunt een vergelijking met uw vriend niet doorstaan; Beyond compare, past compare = onvergelijkelijk.
Comparison, k’mparis’n, vergelijking, trappen van vergelijking: Beyond all comparison, Out of all comparison, Without comparison = onvergelijkelijk; By way of comparison = vergelijkenderwijze; To bear (stand) comparison with = de vergelijking doorstaan met.
Compartment, k’mpâtm’nt, afdeeling, coupé, vak.
Compass, kɐmpəs, subst. omtrek, omvang, omweg, ruimte, grens, bestek, bereik, kompas; Compass verb. omvatten, omringen, bekleeden, verkrijgen, bedenken, beramen, tot stand brengen: We have boxed the compass = zijn de rij rond geweest; He fetched a compass = hij maakte een omweg, ging niet recht op het doel af; We speak within compass in asserting this = wij zeggen niet te veel met dit te beweren; True as a compass = echt waar; They compass heaven and earth to make one proselyte = doorzoeken hemel en aarde; He compassed his end = bereikte zijn doel; I felt resolved to compass revenge = op wraak te peinzen; Compass-box = kompashuisje; Compass-card = kompasroos; Compass-saw = cirkelzaag; Compass-timber = kromhout; Compass-window = vooruitspringend boogvenster; Compasses = passer.
Compassion, k’mpaš’n, subst. medelijden; Compassion verb. beklagen, zich erbarmen; Compassionate, k’mpašənit, adj. mededoogend, medelijdend; Compassionate verb. k’mpašəneit, beklagen, medelijden hebben met.
Compatibility, k’mpatibiliti, vereenigbaarheid, bestaanbaarheid; Compatible, k’mpatib’l, bestaanbaar, passend, vereenigbaar (met with).
Compatriot, k’mpeitriot, k’mpatriot, subst. landgenoot; adj. uit hetzelfde land; subst. Compatriotism.
Compeer, k’mpîə, subst. evenknie, gelijke, makker; Compeer verb. evenaren.
Compel, k’mpel, dwingen, drijven, verplichten: That actor compelled tears from his audience = dwong zijn gehoor tranen af; Compeller = verzamelaar.
Compend, kompend, Compendium, k’mpendj’m, kort begrip, verkorte opgaaf; Compendious = beknopt, bevattelijk; subst. Compendiousness.
Compensate, komp’nseit, k’mpenseit, goed maken, vergoeden, opwegen; Compensation = vergoeding, compensatie, tegenrekening: Workman’s Compensation Act = ongevallenwet; Compensation-balance (pendulum) = compensatieslinger; adj. Compensative = Compensatory; Compensator = compensator.
Compesce, k’mpes, bedwingen, beteugelen.
Compete, k’mpît, wedijveren, strijden om.
Competence, kompitens, Competency, kompitensi, bevoegdheid, welgesteldheid, gepastheid: They led a life of competence = zij konden het goed stellen in de wereld; He has a competency = kan [104]zich goed redden; Competent = bevoegd, toereikend, overeenkomstig.
Competition, kompitiš’n, mededinging, wedijver, concurrentie, kooplust; Competitive, k’mpetitiv, vergelijkend (van een examen b.v.), mededingend; Competitor = mededinger, concurrent; Competitress = Competitrix.
Compilation, kompileiš’n, verzameling.
Compile, k’mpail, samenstellen, samenvoegen, verzamelen; een aantal ‘runs’ maken (cricket); subst. Compiler.
Complacence, k’mpleis’ns, Complacency, k’mpleis’nsi, welbehagen, voldoening, aangename wijze van optreden, manieren, enz.; beleefdheid; Complacent = behaaglijk, etc.
Complain, k’mplein, subst. klacht; Complain verb. klagen, morren, aanklagen: He complained of the boys = klaagde over; To complain to = zich beklagen bij; Complainant = klager, lijder, eischer; Complaining = klagend, onpasselijk; subst. klacht; Complaint = klacht, aanklacht, kwaal, ongesteldheid.
Complaisance, kompləz’ns, kompləzans, beleefdheid, hoffelijkheid, inschikkelijkheid; adj. Complaisant of Complaisant.
Complement, kompliment, subst. aanvulling, volle getal, volheid, toevoegsel, het bijkomende, complement; Complement verb. aanvullen: Three meals a day was the Homeric complement = de taks, het aantal in de dagen van H.; The complement of the squadron = getalsterkte; Complemental, Complementary = aanvullend, complementair.
Complete, k’mplît, adj. volledig, voltooid, af, volkomen; Complete verb. afmaken, voltooien; subst. Completeness; Completion = voltooiing, vervulling; Completive = volkomen makend; Completory, subst. de completen, het deel van het Brevier, dat het officium van den dag afsluit (Kath. Kerk); adj. vervullend, voltooiend.
Complex, kompleks, subst. het geheel; adj. samengesteld, ingewikkeld.
Complexion, k’mplekš’n, gelaatskleur, teint, voorkomen; temperament, lichaamsgesteldheid.
Complexity, k’mpleksiti, samengesteldheid, ingewikkeldheid.
Compliance, k’mplaiəns, toegeving, toestemming, onderwerping: In compliance with = overeenkomstig; Compliant, toegevend, inschikkelijk.
Complicate, komplikeit, adj. ingewikkeld; Complicate verb. verwikkelen, verwarren; Complication = verwikkeling, complicatie (Med.).
Complicity, k’mplisiti, medeplichtigheid.
Compliment, kompliment, subst. plichtpleging, lof, vleierij: Compliments of the season = Nieuwjaarswenschen; (Make) my best compliments to = mijne hartelijke groeten aan; With the author’s compliments = van den schrijver.
Compliment, kompliment, verb. complimenteeren, gelukwenschen, complimenten maken; Complimental = beleefd, beleefdheids … = Complimentary (op boeken) = presentexemplaar.
Complin(e), komplin = Completory, de completen (Kath. kerk): To go to Complins.
Comply, k’mplai, voldoen, toegeven aan, toestemmen: I complied with his wishes = voldeed aan; Complying = Complaisant.
Compo, kompou, compositie; mengsel, enz.; het woord is kort voor Composition.
Component, k’mpoun’nt, subst. en adj. samenstellend (deel).
Comport, k’mpöt, overeenkomen, overeenstemmen, zich gedragen; subst. compôte, kompət: She comported herself with much gravity; The hangings do not comport with the furniture = het behangsel past niet bij het ameublement; Comportment = gedrag, houding.
Compose, k’mpouz, samenstellen, samenvoegen; bevredigen, tot bedaren brengen, in orde brengen, voorbereiden; zetten (drukkerij), componeeren, dichten, ontwerpen: What was it composed of? = waaruit bestond het?; Composed = kalm; rustig; subst. Composedness; Composer = componist; Composing draught = kalmeerende drank; Composing-frame (-room, -machine, -stick) = zettersraam, etc. zethaak.
Composite, kompəzit, samengesteld, compositie - - (i.e. hout en ijzer); subst. samenstelling, mengsel; Composite candle = stearinekaars; Composite carriage = spoorwegrijtuig met verschillende klassen; Composite number = deelbaar getal; Composition, kompəziš’n, samenstelling, mengsel, geaardheid, opstel, arbeid, werk, schikking, verdrag, afkooping, bevrediging, het aangenomen bedrag, het letterzetten: A composition of a shilling in the pound = een accoord van vijf percent; He has no fear in his composition = kent geen vrees; Compositor = letterzetter.
Compost, kompo(u)st, subst. mengmest; pleisterkalk, gemengd nieuws; Compost verb. mesten; bepleisteren.
Composure, k’mpoužə, kalmte, bedaardheid, bezadigdheid: He upset my composure = hij bracht mij van mijn stuk.
Compote, kompout, compôte.
Compound, kompaund, subst. samenstelling, mengsel, massa; samengesteld woord; erf, kampong; adj. samengesteld, gecompliceerd: Compound fracture = dubbele breuk; Compound interest = interest op interest; Compound leaf = sameng. blad; Compound system = stelsel om mijnwerkers in eene afgesloten ruimte te houden.
Compound, k’mpaund, samenstellen, vermengen, vereenigen, bereiden, delgen, schikken, accordeeren: The matter was Compounded for = geschikt; He compounded for his escape = maakte een accoord; He compounded the felony = hij trok de aanklacht in na schadeloosstelling; We compounded some hot stuff = bereidden wat warmen drank; Compoundable = aflosbaar, etc; Compounder = menger, bereider; hij, die een accoord aangaat.
Comprador, komprədö, Chineesch handelsagent voor Europ. handelshuis.
Comprehend, komprihend, omvatten, insluiten; begrijpen; Comprehensibility = begrijpelijkheid; Comprehensible = duidelijk, begrijpelijk; Comprehension = bevatting, begrip; omvang; Comprehensive = veelomvattend, uitgebreid, groot; bondig: subst. Comprehensiveness. [105]
Compress, kompres, compres, doek.
Compress, k’mpres, samendrukken, verdichten; Compressibility = samendrukbaarheid; Compressible = samendrukbaar; Compression = samendrukking, bondigheid, beknoptheid; Compressive = samendrukkend; Compressor = drukverband, soort machine, kettingstopper.
Comprise, k’mpraiz, bevatten, insluiten.
Compromise, komprəmaiz, subst. minnelijke schikking, overeenkomst; tusschending; Compromise verb. schikken, bijleggen; compromitteeren, op ’t spel zetten: A life of compromise = van geven en nemen; I will so far compromise the matter as to accompany you thither = ik zal er mij dan toe laten vinden er met u heen te gaan; To compromise one’s principles = het met zijne beginselen op een accoordje gooien; Let us compromise opinions = laten wij het zien eens te worden.