Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 30
ОглавлениеDew, djû, subst. dauw; Dew verb. bedauwen, bevochtigen; Dew-beater = dauwtrapper; voet; Dew-berry = dauwbraam; Dew-dropping = dauwend, zacht neervallend als dauw; Dewlap = kossem, halskwabbe; Dew-point = dauwpunt; Dew-worm = aardworm, pier; Dewy = bedauwd.
D’Ewes, djûz.
Dexter, dekstə, rechtsch, ter rechter (Herald.); Dexterity, deksteriti, handigheid, vaardigheid; Dext(e)rous, dekstrəs, (dekstərɐs), handig, vaardig.
Dextrine, dekstrin, dextrine.
Dey, dei, (Turksche titel voor) stadhouder.
Dhobi(e), doubi, Brit. Ind. waschvrouw; Dhole, doul, wilde hond; Dhotee, Dhoti, douti, lendendoek (Brit. Ind.).
Dhow, dau, Arabisch vaartuig.
Dhurra, dɐrə, Indisch en Egypt. gierst.
Diabetes, daiəbîtîz, suikerziekte; adj. Diabetic: Diabetic sugar = druivensuiker.
Diablerie, Diablery, diabləri, diâbləri, = Devilry; Diabolic(al), daiəbolik(’l), duivelsch, kwaadaardig; subst. Diabolicalness; Diabolism, daiabəlizm, duivelachtigheid, bezetenheid.
Diaconal, daiakən’l, een deacon betreffend; Diaconate = decanaat.
Diacritic, daiəkritik, onderscheidend; subst. onderscheidingsteeken; adj. Diacritical.
Diadem, daiədem, diadeem; Diadem spider = kruisspin.
Di(a)eresis, daiîrisis, daierisis, diaeresis.
Diagnose, daiəgnouz, daiəgnous, de diagnose bepalen; Diagnosis, daiəgnousis, diagnose; Diagnostic = kenmerkend (teeken); Diagnostics = diagnostiek.
Diagonal, daiagən’l, adj. en subst. diagonaal.
Diagram, daiəgram, subst. diagram; adj. Diagrammatic.
Diagraph, daiəgraf, een soort teekenaap; Diagraphic(al) = beschrijvend.
Dial, dai’l, zonnewijzer, wijzerplaat, draaibord: Arabic, Roman dial(-plate) = wijzerplaat met Arab. of Romeinsche cijfers.
Dialect, daiəlekt, dialekt, tongval; adj. Dialectal = Dialectical = de dialectiek betreffend = Dialectic; Dialectician, dialecticus; Dialectics, dialectiek; Dialectology = studie en kennis der dialecten.
Dialogic(al), daiəlodžik(’l), dialogisch; Dialogist; Dialogue, daiəlog, subst. tweegesprek, tweespraak; verb. een d. houden.
Diameter, daiamətə, middellijn; Diametric(al) = diametraal.
Diamond, dai(ə)m’nd, subst. diamant, diamantletter, ruit; ook adj.: It is diamond cut diamond = ze zijn aan elkaar gewaagd; Nine of diamonds = ruiten negen; Diamond-cutting = diamantslijpen; The windows were diamond-pane lattices = in lood gevatte ruiten; A diamond-shaped figure = ruitvormige figuur; Diamondiferous = diamanten bevattend.
Diana, daianə, daieinə, Diana.
Diapason, daiəpeiz’n, algemeene toonomvang van stem of instrument; algemeen aangenomen toonhoogte, diapason.
Diaper, daiəpə, subst. soort van damast, servet; adj. gebloemd; Diaper verb. figuren of bloemen maken (in eene stof), schakeeren; Diaper-pavement, Diaper-work = mozaïekvloer.
Diaphane, daiəfein, doorschijnende stof, zijden stof met doorschijnende figuren.
Diaphanous, daiafənɐs, diaphaan.
Diaphoretic, daiəfəretik, subst. en adj. zweetverwekkend (middel).
Diaphragm, daiəfram, middenrif; diaphragma (microsc.).
Diarist, daiərist, houder v. een Diary.
Diarrhoea, daiərîə, buikloop; adj. Diarhoetic, daiəretik.
Diary, daiəri, dagboek.
Diastase, daiəsteis, diastase.
Diastole, daiastəlî, uitzetting van het hart na samentrekking; verlenging van eene korte lettergreep.
Diatribe, daiətraib, schimprede, schotschrift.
Dib, dib, subst. bikkel; fiche; Dib verb. hengelen; Dibs = bikkelspel; geld; Dibber = hengelaar; pootijzer.
Dibble, dib’l, subst. pootijzer; Dibble verb. planten met een pootijzer; hengelen; Dibbler.
Dice, dais, subst. dobbelsteenen, dobbelspel; Dice verb. dobbelen; Dicer = dobbelaar; Dice-box = dobbelkoker; Dicing-house = dobbelhol.
Dicephalous, daisefəlɐs, tweekoppig.
Dick, dik, (verkorting voor) Richard; een soort pudding: Dick, Tom and Harry = Jan, Piet en Klaas; The children were making dick-duck-drakes in the sea with flattish pebbles = keilden platte kiezelsteentjes over de zeeoppervlakte.
Dickens, dik’nz, Dickens; duivel: What the Dickens = wat drommel!
Dicker, dikə, subst. tiental, tien paar; ruilhandel (Amer.); Dicker verb. (ruil)handel drijven (Amer.).
Dick(e)y, diki, achterbok (van een rijtuig), voorhemdje, slabbetje, ezel; adj. twijfelachtig, vreemd, onwel.
Dicotyledon, daikotilîd’n, plant met twee zaadlobben; adj. Dicotyledonous.
Dictate, diktit, subst. voorschrift, inspraak; Dictate verb. dikteit, voorschrijven, gebieden, dicteeren; Dictation = dictee: voorschrift; Dictator; Dictatorial = gebiedend, dictatoriaal; Dictatorship.
Diction, dikš’n, wijze van zeggen, uitdrukking, stijl; Dictionary, dikš’nəri, woordenboek; Dictum, dikt’m (Meerv. Dicta, [143]diktə), uitspraak, bewering: Obiter Dicta = beweringen “in ’t voorbijgaan”.
Didactic(al), didaktik(’l), didactisch: Didactic poetry = didactische; Didactics = didactiek.
Didder, didə, rillen (van koude).
Diddle, did’l, zwendel; Diddle verb. bedotten; waggelen: He diddled me out of it = zette het mij af; Diddler = zwendelaar.
Dido, daidou, bokkesprong: He is cutting didos = hij maakt bokke(kromme)sprongen.
Die, dai, subst. dobbelsteen (Meerv. Dice), muntstempel (Mv. Dies, daiz); teerling, kubusvormig voetstuk: As straight as a die = zoo recht als eene kaars; The die is cast = de teerling is geworpen; Die-sinker = graveur: Those dies are well sunk = goed gegraveerd.
Die, dai, sterven, vergaan, omkomen, achteruitgaan, verdwijnen, verdorren, verwelken, uitgaan, gaan liggen, wegsterven, smachten naar: To die hard = onbevreesd sterven, een taai leven hebben; Never say die = geef het nooit op; He died of hunger, for thirst, from poison, with terror = van honger, dorst, aan vergif, van schrik; This man has died to the world = is der wereld afgestorven; I am dying to see you = brand van verlangen.
Dies irae, daiîzairi, dag des toorns, aanvangswoorden van een ouden boetpsalm; Per diem = per dag.
Diesis, daiisis, dubb. dolk: ‡ of ⌗.
Diet, daiit, subst. voedsel, dieet; rijks- of landdag; Diet verb. voeden, eten; een dieet volgen of voorschrijven: I think I ought to diet you = op dieet zetten; Dietary = het dieet betreffend, verplegings…, keuken…; subst. dieet; Dietetic = tot diet behoorende; Dietetics, daiətetiks, leer der juiste voeding.
Differ, difə, verschillen, zich onderscheiden van; niet eens zijn, twisten: He differs from you = verschilt van (is anders dan) u; He differed with me in opinion = was ’t niet met me eens; Difference, subst. verschil, onderscheid; strijd, geschilpunt; Difference verb. onderscheiden; To arrange a difference = een geschil uitmaken; It makes no difference = het maakt niet uit; To pay the difference = het ontbrekende bijbetalen; With a difference = met eenig verschil; Reason differences man from the brutes; Different = verschillend; Differential, difərenš’l, verschil of onderscheid makende; subst. differentiaal: Differential calculus = differentiaalrekening; Differential duties = differentiaalrechten; Differentiate, difərenšieit, (zich) onderscheiden, differentieeren; subst. Differentiation.
Difficult, difikɐlt, moeilijk, lastig; Difficulty = moeilijkheid: He is in difficulties = in geldelijke verlegenheid.
Diffidence, difidens, gebrek aan zelfvertrouwen, schroom, bedeesdheid; Diffident = beschroomd, bescheiden.
Diffract, difrakt, breken; Diffraction, breking (van stralen).
Diffranchise, difranšaiz = Disfranchise.
Diffuse, difjûs, adj. verspreid, verstrooid; wijdloopig; subst. Diffuseness.
Diffuse, difjûz, (zich) verspreiden, uitspreiden, uitgieten; Diffused = verspreid; subst. Diffusedness = wijdloopigheid = Diffuseness; Diffusibility = diffusievermogen; Diffusible = verspreidbaar; Diffusion = verspreiding, verstrooiing, uitstorting, overvloed; Diffusive, difjûsiv, verspreidend, uitstortend, wijdloopig; subst. Diffusiveness.
Dig, dig, subst. stomp, duw, blokker, steek (fig.); Dig verb. graven, spitten, uitgraven, indrukken; blokken: To have a sly dig at; To give a dig = (stiekum) een steek onder water geven; To dig away at = blokken op, aanhoudend werken aan; The wall was dug down = werd ondermijnd; The ground was dug up = uitgehold; Digger = graver, schop; Diggings = goudvelden, goudmijnen (in Californië, etc.); woonplaats, district, woning, kast.
Digest, daidžəst, digesten, pandecten, verzameling van Romeinsche wetten.
Digest, didžest, daižest, rangschikken, verteren, slikken (fig.), dulden, rijpelijk overdenken; zacht laten worden (door hitte), tot mest prepareeren; Digester = verteringbevorderend middel: Papin’s digest = Papiniaansche pot; Digestibility = verteerbaarheid; Digestible = verteerbaar; Digestion = vertering, het prepareeren van mest; Digestive = verteringbevorderend: Digestive organs = verteringsorganen.
Dight, dait, tooien, sieren.
Digit, didžit, subst. vinger, vingerbreedte, 1⁄12 van de middellijn van zon of maan; cijfer: Number of three digits = getal van drie cijfers; Digital = vinger…, vingervormig; Digitalis, didžiteilis, vingerhoedskruid; Digitat(ed) = gevingerd; Digitigrade = op de teenen gaande; subst. teenganger.
Dignified, dignifaid, waardig, deftig; Dignify, dignifai, met eer bekleeden, onderscheiden, eerbied wekken; Dignitary, dignitəri, waardigheidsbekleeder; kerkvoogd; Dignity, digniti, waardigheid, deftigheid, rang: To stand on one’s dignity = op zijn point d’honneur staan.
Digraph, daigraf, twee letters met één klank (de ea in head).
Digress, d(a)igres, afdwalen, afwijken; subst. Digression = afwijking, uitweiding, afdwaling; adj. Digressive.
Dike, daik, subst. sloot; dijk, grensmuur; ader: Dike verb. indijken; draineeren; Dike-grave(-reeve) = dijkgraaf.
Dilapidate, d(a)ilapideit, laten vervallen, neerhalen, afbreken; subst. Dilapidation.
Dilatability, d(a)ileitəbiliti, rekbaarheid; uitzetbaarheid; adj. Dilatable, d(a)ileitib’l; Dilatation, d(a)iləteiš’n, uitzetting; Dilate, d(a)ileit, Dilate verb. uitzetten, verwijden, uitwijden: Dilated eyes = opengesperde.
Dilatoriness, dilətərinəs, traagheid, nalatigheid, uitstellen; adj. Dilatory = tot uitstellen geneigd.
Dilemma, d(a)ilemə, dilemma: To find oneself on (To place between) the horns of a dilemma = zich bevinden in (iem. plaatsen voor) een dilemma.
Dilettant(e), dilətant, dilettant; Dilettant(e)ism = dilettantisme. [144]
Diligence, dilidž’ns, ijver, naarstigheid; adj. Diligent.
Dilly, dili, diligence (verkorting van Diligence, Fr. uitspr.).
Dilly-Dally, dilidali, (ver)treuzelen.
Diluent, diljûent, met water verdunnend; subst. bloedverdunnend middel.
Dilute, d(a)il(j)ût, adj. verdund, zwak; Dilute verb. verzwakken, verslappen, verdunnen; Dilution = verdunde oplossing (van vloeistoffen).
Diluvial, d(a)il(j)ûv’l; Diluvian, diluviaal; tot den zondvloed behoorend; Diluvium, d(a)il(j)ûvj’m, diluvium.
Dim, dim, adj. donker, dof, onduidelijk, schemerig, suf, mat; Dim verb. verduisteren, dof maken, dof worden; Dim-eyed = met zwakke oogen; Dim-sighted = bijziend; Dim-twinkling = zwak schijnend.
Dime, daim, zilveren muntstukje, 1⁄10 van een dollar, kwartje: Dime-novels = goedkoope prulromans; Dimes = geld.
Dimension, dimenš’n, afmeting, graad, grootte; adj. Dimensional.
Dimeter, dimətə, (versregel) van twee of vier voeten.
Dimidiate, dimidjit, gehalveerd.
Diminish, diminiš, verminderen, verkleinen, verlagen, afvallen, afnemen: Our opponents may well hide their diminished heads = beschaamd afdruipen; Diminution, diminjûš’n, vermindering, verkleining, verlaging; Diminutive, diminjutiv, subst. verkleinwoord; adj. klein, gering; subst. Diminutiveness; Diminuendo, diminjuendou, verminderingsteeken: >.
Dimissory, dimisəri, wegzendend, ontslag…
Dimity, dimiti, diemet.
Dimness, dimnəs, duisterheid, dofheid.
Dimple, dimp’l, subst. kuiltje; Dimple verb. (zich) rimpelen, kuiltjes vormen: A pretty, dimpled face = gezichtje met kuiltjes erin; Dimply = vol kuiltjes, gerimpeld.
Din, din, subst. geraas, gerammel, gekletter, lawaai; Din verb. verdooven (door geraas), rammelen, kletteren, aan de ooren schreeuwen of zeuren (into a person’s ears).
Dinah, dainə, Dina.
Dine, dain, middagmalen, middagmaal verschaffen: I have dined with Duke Humphrey = heb geen (warm) eten gehad; You can dine a boat’s crew on this piece of meat = aan dit stuk vleesch heeft de bemanning van eene boot genoeg; Diner = eter; restauratiewagen (Amer.): He is a diner-out = hij is bijna altijd op diner, eet buitenshuis; Dining: Dining-car = restauratiewagen; Dining-rooms = eetzalen, restaurant; Dining-table.
Ding, diŋ, met kracht stooten, neerslaan, wegwerpen, inscherpen (into), pochen, klinken, luiden; Ding-dong, diŋdoŋ, bom-bam, gebeier, verdoovend, nadrukkelijk.
Ding(e)y (Dinghy), diŋgi, Indisch bootje; kleinste boot (van een schip).
Dinginess, dinžinəs, donkerbruin, vuil.
Dingle, diŋg’l, klein dal, vallei.
Dingle-dangle, ding’ldang’l, slofslof.
Dingy, dinži, vuil, donker of vuil-zwart.
Dink, diŋk, keurig: Dink and dainty; Dink verb. optooien.
Dinner, dinə, middagmaal, feestmaal: Public dinner = officieel diner, banket; I have made a good (poor) dinner = heb goed (weinig) gegeten; Dinner-jacket = ‘smoking’; Dinner-party = gezelschap, dischgenooten; Dinner-service = servies; Dinner-time = etenstijd; Dinner-waggon = dienbak op rolletjes; Dinnerless = zonder eten.
Dint, dint, subst. slag, stoot, deuk, indruk, striem, kracht; Dint verb. groeven, indrukken: By (through) dint of hard work he succeeded = door hard werken; These are the dints of his fingers = indrukken.
Diocesan, daiosîs’n, daiəsîs’n, subst. bisschop of inwoner van een diocese; adj. diocesaan; Diocese, daiəsîs, diocese.
Diocletian, daiəklîš’n, Diocletianus.
Diogenes, daiodžənîz; Diomedes, daiəmîdîz; Dionysus, daienisəs: Fruit of Dionysus = wijn.
Dioptric(al), daioptrik(’l), dioptrisch: Dioptrics = dioptrica.
Diorama, daiərâmə, daiəreimə, diorama; adj. Dioramic.
Dip, dip, subst. indooping, bad, helling, glooiing, vetkaars (= Dip-candle), vette saus, inclinatie (van de kompasnaald); Dip verb. indoopen, bevochtigen, indompelen, inclineeren, strijken en weer opzetten, op en neer halen, doorslaan (v. balans); uitscheppen, glooien, vluchtig doorlezen, even aanraken, zich inlaten met, op goed geluk kiezen, verpanden: The scale dipped on that side, in favour of him = de schaal sloeg door; He had deeply dipped his estates = had eene zware hypotheek genomen op.
Dipchick, diptšik; Zie Dabchick.
Diphtherea, dif-thîriə, dipthîriə, Diphtheritis, diphtheritis; adj. Diphther(it)ic, diftherik, diptherik, dif-thəritik.
Diphthong, difthoŋ, dipthoŋ, tweeklank; adj. Dipthongal; Diphthongize = tot een tweeklank maken of worden.
Diphyllous, difəlɐs, daifiləs, tweeblad(er)ig.
Diploma, diploumə, diploma; Diplomacy = diplomatie; Diplomat(e) dipləmat = Diplomatist, diploumətist; Diplomatic, dipləmatik, subst. gezant, diplomaat; adj. diplomatisch; handschrift…; Diplomatics, dipləmatiks, diplomatie; paleografie.
Dipper, dipə, duiker, badknecht; nap; kaarsenmaker; Groote Beer; dompelaar (Amer.), waterspreeuw.
Dipsomania, dipsəmeinjə, periodieke drankzucht; Dipsomaniac = drankzuchtige; adj. Dipsomaniacal.
Diptera, diptərə, tweevleugelige insecten; adj. Dipteral = tweevleugelig = Dipterous.
Dire, daiə, ijselijk, verschrikkelijk, treurig, naar; adj. Direful; subst. Direfulness.
Direct, direkt, direct, rechtstreeksch, open, klaar, eenvoudig, oprecht, uitdrukkelijk; Direct verb. richten, sturen, den weg wijzen, toonen, geleiden, besturen, voorschrijven, adresseeren; Direct-fire = direct vuur (tegen vrijstaand doel); Direct-tax = directe belasting; Direction = richting, bestuur, voorschrift, [145]opdracht, aanwijzing, recept, opschrift, adres; Direction-post = wegwijzer; Directly, direct, duidelijk, oogenblikkelijk; Directness = oprechtheid; Director = directeur; Directorate = directoraat (= Directorship); Directory, direktəri, subst. adresboek; bestuur, directoire (1795); adj. aanwijzend, aanwijzingen bevattend; Directress = directrice = Directrix.
Dirge, dɐ̂dž, (verbastering van Dirige), lijkzang (R.K. kerk).
Dirigible, diridžib’l, bestuurbaar; ook subst.
Diriment impediment, dirimentimpediment, storend iets; omstandigheid, die een huwelijk onwettig maakt (R.K. kerk).
Dirk, dɐ̂k, subst. dolk, ponjaard; Dirk verb. doorsteken met een dolk.
Dirt, dɐ̂t, subst. vuil, drek, slijk, vuiligheid, vuil weer; (goud houdende) grond (Amer.); Dirt verb. bevuilen, besmetten: It is as common as dirt = komt in groote hoeveelheden voor; To eat dirt = zich vernederen, in zijn schulp kruipen; If you throw enough dirt, some of it will stick = er blijft van den laster altijd wel wat hangen; Dirt-cheap = spotgoedkoop; To make dirt-pies = zandtaartjes maken (kinderspel); Dirtiness = vuilheid (ook fig.); Dirty, adj. bevuild, vuil, laag, gemeen; Dirt verb. bevuilen, bezoedelen.
Disability, disəbiliti, onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid; Disable, diseib’l, onbekwaam (onbevoegd, onbruikbaar) maken, buiten gevecht stellen, tot zwijgen brengen: A disabled soldier = invalide; A disabled state = ontredderde toestand; subst. Disablement.
Disabuse, disəbjûz, uit de dwaling of den droom helpen: You must disabuse yourself of such an idea = u losmaken van.
Disaccustom, disəkɐst’m, ontwennen.
Disadvantage, disədvântidž, subst. nadeel, verlies; Disadvantage verb. benadeelen: To be at a disadvantage = achterstaan bij; To place at a disadvantage = achterstellen bij; Disadvantageous, disadv’nteidžəs = nadeelig; subst. Disadvantageousness.
Disaffect, disəfekt, vervreemden, afkeerig of ontrouw maken; Disaffected = ontevreden, misnoegd; subst. Disaffectedness; Disaffection = afkeer, misnoegdheid.
Disaffirm, disəfɐ̂m, ontkennen, tegenspreken, loochenen, vernietigen; subst. Disaffirmance.
Disagree, disəgrî, verschillen, oneens zijn, niet passen bij, slecht bekomen; Disagreeable = onaangenaam; subst. Disagreeableness; Disagreement = meeningsverschil, oneenigheid.
Disallow, disəlau, niet toestaan, weigeren, afkeuren; Disallowable = verwerpelijk; Disallowance = afkeuring, verbod.
Disannul, disənɐl, vernietigen; subst. Disannulment.
Disappear, disəpîə, verdwijnen; subst. Disappearance: He was a nameless disappearance = zijn naam stierf geheel uit.
Disappoint, disəpôint, teleurstellen, verijdelen: I am disappointed in you = gij valt mij tegen; subst. Disappointment: Disappointment in love = ongelukkige liefde.
Disappreciate, disəprîšieit, onderschatten.
Disapprobation, disaprəbeiš’n, afkeuring, veroordeeling; Disapprobatory = afkeurend.
Disappropriate, disəproupriit, adj. onteigend; Disappropriate verb. disəprouprieit, ontnemen, onteigenen.
Disapproval, disəprûv’l, afkeuring; Disapprove, disəprûv, afkeuren, verwerpen.
Disarm, disâm, ontwapenen, onschadelijk maken; de wapens neerleggen, subst. Disarmament.
Disarrange, disəreinž, in de war brengen; subst. Disarrangement = verwarring.
Disarray, disərei, subst. verwarring, wanorde; verwarde kleeding; Disarray verb. in wanorde brengen; de kleeding uittrekken.
Disarticulate, disâtîkjuleit, ontleden; Disarticulator = prosector.
Disassociate, disəsoušieit, ontbinden.
Disaster, dizastə, subst. ramp, tegenspoed, onheil, ongeluk; Disastrous, dizastrəs, rampspoedig, ongelukkig, verwoestend.
Disavow, disəvau, ontkennen, loochenen, verwerpen; subst. Disavowal.
Disband, disband, afdanken (v. troepen), (zich) verspreiden; subst. Disbandment.
Disbar, disbâ, een Barrister het recht van pleiten ontnemen.
Disbelief, disbəlîf, ongeloof, twijfel; Disbelieve, disbəlîv, niet gelooven; betwijfelen; Disbeliever = ongeloovige.
Disbud, disbɐd, knoppen afbreken.
Disburden, disbɐ̂d’n, ontlasten, zich bevrijden, zijn hart uitstorten.
Disburse, disbɐ̂s, uitbetalen, uitgeven, voorschieten; subst. Disbursement.
Disc, disk. Zie Disk.
Discard, diskâd, subst. het écarteeren, de weggegooide kaarten; Discard verb. afdanken, heenzenden, afleggen, verwerpen, verwijderen, laten loopen, écarteeren.
Discern, dizɐ̂n, onderscheiden, bespeuren, beoordeelen, waarnemen; Discerner = kenner, etc.; Discernible = te onderscheiden, duidelijk; subst. Discernibleness; Discerning = scherpzinnigheid; adj. scherpzinnig, oordeelkundig; Discernment = inzicht.
Discharge, distšâdž, subst. ontslag, kwijtschelding, ontlasting, ontheffing; losbranding, salvo, ontlading, lossing, afdoen, vervulling, verrichting; Discharge verb. lossen, uitwerpen, ontladen, afschieten, kwijtschelden, ontslaan, ontheffen, betalen, réhabiliteeren, vrijspreken, uitstroomen, uitstorten, uitstooten, vervullen, dragen (van wonden): Men with satisfactory discharges = eervol ontslagen personen; To discharge one’s duty, from duty = zijn plicht vervullen, van den plicht ontheffen; Discharge-cock = afvoerkraan; Discharge-pipe = afvoerpijp; Discharger = ontlader, etc.
Dischurch, distšɐ̂tš, doorhalen als lidmaat, berooven van den rang van kerkelijke gemeente (dus: als sekte behandelen).
Disciform, disiföm, schijfvormig.
Disciple, disaip’l, subst. leerling, volgeling; Discipleship = de jongeren; Disciplinable, disiplinəb’l, voor leering vatbaar; strafbaar; Disciplinarian, disiplinêri’n, subst. tuchtmeester, ordehouder; adj. = Disciplinary, disiplinəri, disciplinair; Discipline, disiplin, subst. tucht, tuchtmiddel, tuchtiging, bestraffing; Discipline verb. onderwijzen, drillen, [146]tuchtigen, bestraffen: To take the discipline = zichzelf tuchtigen.
Disclaim, diskleim, ontkennen, verwerpen, afstand doen van: He disclaimed any intention to offend; Disclaimer = ontkenning, verwerping, afstand, démenti.
Disclose, disklouz, openbaren, onthullen, blootleggen; Disclosure, diskloužə, openbaring, onthulling.
Discoid, diskôid, schijfvormig; ook subst.
Discoloration, diskɐləreiš’n, verkleuring, verkleurde plek, vlek, smet; Discolour, diskɐlə, ontkleuren, verkleuren, verbleeken.
Discomfit, diskɐmfit, verslaan, verstrooien, ontmoedigen, uit het veld slaan, verijdelen; Discomfiture = nederlaag, verijdeling, teleurstelling.
Discomfort, diskɐmfət, subst. smart, pijn, onrust, droefheid, onbehaaglijkheid; Discomfort verb. bedroeven, verontrusten.
Discommend, diskəmend, berispen, misprijzen, kleineeren; Discommendable = berispelijk.
Discommon, diskomən, een meente aan algemeen gebruik onttrekken, van privileges berooven.
Discompose, disk’mpouz, in wanorde of verlegenheid brengen, plagen: He was discomposed at it = was er geheel van ontdaan; Discomposure, disk’mpoužə, wanorde, verwarring, ontvoering.
Disconcert, disk’nsɐ̂t, in wanorde brengen, in verwarring brengen, verijdelen; subst. Disconcertion.
Disconformity, disk’nfömiti, gebrek aan overeenkomst, ongelijkheid.
Disconnect, diskənekt, afkoppelen, uitschakelen; subst. Disconnection.
Disconsolate, diskonsəlit, troosteloos, bedroevend; subst. Disconsolateness.
Discontent, disk’ntent, subst. ontevredenheid, misnoegen; adj. ontevreden, misnoegd; Discontent verb. ontevreden, misnoegd maken; Discontented = ontevreden; subst. Discontentedness = Discontentment.
Discontinuance, disk’ntinjuəns, staking, onderbreking, afbreking, storing = Discontinuation; Discontinue, disk’ntinjû, onderbreken, afbreken, ophouden, staken, onderbroken zijn of worden: To discontinue (a) business = eene zaak opheffen, likwideeren; Discontinuity = gebrek aan samenhang; Discontinuous = onsamenhangend.
Discord, disköd, tweedracht, strijd, disharmonie, verschil; Discordance, disköd’ns, gebrek aan overeenstemming, tegenspraak; Discordant = niet overeenstemmend, wanklinkend, valsch.
Discount, diskaunt, korting, disconto: At a discount = beneden pari; niet in trek (aanzien); Reverence (knowledge) is at a discount nowadays = staat thans in een slechten reuk; I bought it at a discount bookseller’s = bij een boekhandelaar, die netto en à contant verkoopt; Discount-bank = disconto-bank; Discount-broker (= Discounter) = wisselmakelaar; Discount-day = de vaste dag, waarop de E. bank wissels, enz. disconteert.
Discount, diskaunt, aftrekken, disconteeren, van weinig waarde beschouwen: We do not wish to discount the report of the committee = te kort doen aan; Our objections are partly discounted in the preface = onze bezwaren .… ondervangen; The beauty of the book is somewhat discounted by that circumstance = aan de schoonheid wordt afbreuk gedaan; Iron looked up through causes, that everybody had often discounted = de prijs van ’t ijzer ging omhoog door oorzaken, die iedereen dikwijls als van geen invloed had beschouwd; This grand building discounts all other structures out of sight = steekt uit boven alle andere gebouwen (fig.); Discountable = te disconteeren.
Discountenance, diskauntən’ns, subst. koele behandeling, afkeuring; Discountenance verb. den moed benemen, afschrikken van, afkeuren, verlegen maken.
Discourage, diskɐridž, ontmoedigen, afschrikken; Discouragement = ontmoediging, beletsel.
Discourse, diskös, subst. voordracht, redevoering, gesprek, verhandeling, preek; Discourse verb. spreken over, eene redevoering houden, handelen over; onderhouden over: To discourse music = ten gehoore brengen; He discoursed the women about their duties = onderhield.
Discourteous, diskɐ̂tšəs, diskötšəs, onbeleefd, lomp: Discourtesy, diskɐ̂təsi, onbeleefdheid, lompheid.
Discover, diskɐvə, ontdekken, openbaren, onderscheiden, toonen: She cannot discover hearts from diamonds = zij kent geen harten voor ruiten; He discovered himself as = ontpopte zich als, bleek te zijn; Discoverable = te ontdekken, zichtbaar; Discoverer = ontdekker; Discovery = ontdekking.
Discoverture, diskɐvətšə, ongehuwde staat (v. vrouwen).
Discredit, diskredit, subst. oneer, schande, discrediet, slechte naam; twijfel, ongeloof; Discredit verb. niet gelooven; in minachting brengen; Discreditable = verkeerd, schandelijk.
Discreet, diskrît, verstandig, oordeelkundig, beleidvol; discreet: He is discreet = kan een geheim bewaren; subst. Discreetness.
Discrepance, Discrepancy, diskrep’ns(i), verschil, tegenspraak, inconsequentie; adj. Discrepant.
Discrete, diskrît, afgescheiden, apart; Discretive, diskrîtiv, disjunctief, scheidend.
Discretion, diskreš’n, bezonnenheid, verstand, takt, discretie: Years of discretion = jaren des onderscheids; The enemies surrendered at discretion = op genade of ongenade; That is at your discretion = tot uw dienst, zooals u verkiest; That is in your discretion = dat moet ge zelf weten; Discretion is the better part of valour = beter een levende hond dan een doode leeuw; Use your own discretion = handel naar believen; Discretional = Discretionary = naar believen.
Discriminate, diskriminit, adj. onderscheidend; Discriminate verb. (diskrimineit) onderscheiden, uitkiezen, kenmerken; Discriminating = karakteristiek; scherpzinnig: Discriminating duties = differentiëele rechten; Discrimination, diskrimineiš’n, onderscheiding, onderscheid, onderscheidingsteeken; [147]inzicht; Discriminative = kenmerkend, onderscheidend; oordeelkundig.
Discursive, diskɐ̂siv, logisch; afdwalend; subst. Discursiveness.
Discus, diskəs, schijf.
Discuss, diskɐs, bespreken; (rechterl.) vervolgen; verorberen, opdrinken: To discuss a bottle of wine; Discussion = discussie, debat; vervolging.
Disdain, disdein, subst. versmading, verachting; Disdain verb. versmaden, verachten; adj. Disdainful = verachtelijk; subst. Disdainfulness.
Disease, dizîz, ziekte, lijden, ziekelijke toestand: Diseases Prevention Act = Wet op Besmettelijke Ziekten; To die of disease of the heart = aan eene hartkwaal sterven; Disease-bearer = ziektekiem; Diseased meat = bedorven; Diseased in mind = zielsziek.
Disembark, disəmbâk, ontschepen, landen; subst. Disembarkation.
Disembarrass, disəmbarəs, bevrijden, uit de verlegenheid helpen; Disembarrassment = bevrijding.
Disembellish, disəmbeliš, van versierselen ontdoen.
Disembodiment, disəmbodiment, subst. v. Disembody, disəmbodi, van ’t lichaam bevrijden; afdanken (van soldaten), ontbinden.
Disembogue, disəmboug, uitstorten, uitstroomen; uitvaren.
Disembowel, disəmbau’l, van de ingewanden ontdoen; den buik opensnijden.
Disenchant, disəntšânt, ontgoochelen; subst. Disenchantment.
Disencumber, disənkɐmbə, bevrijden, ontlasten (of, from).
Disenfranchise, disənfrantšaiz, van kiesrecht berooven; subst. Disenfranchisement.
Disengage, disəngeidž, vrijmaken, zich losmaken, zich lostrekken, ontbinden, ontheffen, ontwarren: I shall be disengaged to-morrow = vrij zijn; Disengagedness = vrijheid, gebrek aan oplettendheid; Disengagement = bevrijding, ontslaan.
Disennoble, disənoub’l, van adeldom berooven.
Disentangle, disəntaŋg’l, ontwarren, bevrijden, losmaken; subst. Disentanglement.
Disestablish, disəstabliš, scheiden (v. Kerk en Staat); Disestablishment = scheiding (v. Kerk en Staat).
Disesteem, disəstîm, subst. minachting; geringschatting; Disesteem verb. minachten, geringschatten.
Disfavo(u)r, disfeivə, subst. ongenade, minachting; Disfavo(u)r verb. gunst onttrekken, afkeuren.
Disfiguration, disfigjureiš’n, misvorming, wanstaltigheid; Disfigure, disfigjə, misvormen, bederven.
Disfranchise, disfrantš(a)iz, van privileges of burgerrechten (vooral van het kiesrecht) berooven; subst. Disfranchisement.
Disgorge, disgödž, uitbraken, opgeven, teruggeven; subst. Disgorgement.
Disgrace, disgreis, subst. ongenade, schande, schandvlek; Disgrace verb. genade of gunst onttrekken, in ongenade brengen, tot schande strekken: That boy is in disgrace = heeft straf; You are disgraced = in ongenade gevallen, onteerd; Disgraceful, schandelijk; subst. Disgracefulness.
Disguise, disgaiz, subst. vermomming, dekmantel, voorwendsel, veinzerij; roes; Disguise verb. vermommen, verbergen: He did not make the least disguise of his faults = verbloemde ze niet in ’t minst; He was slightly disguised = lichtelijk aangeschoten; Disguisement = vermomming; Disguiser = schijnheilige.
Disgust, disgɐst, subst. walging, ergernis; Disgust verb. walgen: I am disgusted at that = walg ervan; Disgustful = walgelijk; subst. Disgustfulness; Disgusting = walgelijk.
Dish, diš, subst. schotel, schaal, gerecht, schoteltje, kop, holte, meetrog; Dish verb. opdisschen (up), uithollen, verijdelen, uit het zadel lichten, “verlakken”: Meat dish; Made dishes = fijne schoteltjes; Soap dish = zeepbakje; Vegetable dish; Dish-butter = tafelboter; Dish-cover = deksel; Dish-cloth = vaatdoek, Dish-mat = tafelmatje; Dish-warmer = heetwaterkomfoor; Dish-washer = bordenwasscher; Dish-water = schotelwater; Dishing = hol.
Dishabille, disəbîl, disəbil, négligé.
Disharmonious, dishâmounjəs; Disharmony, dishâməni, tweedracht.
Dishearten, dishât’n, ontmoedigen.
Dishevel, dišev’l, in wanorde brengen (van haar vooral); Dishevelment = wanorde.
Dishonest, disonəst, oneerlijk, onoprecht, bedriegelijk, schandelijk; subst. Dishonesty.
Dishono(u)r, disonə, subst. oneer, schande; Dishono(u)r verb. onteeren, te schande maken, niet honoreeren (wissel); Dishono(u)rable = onteerend, eerloos.
Dishorse, dishös, van het paard werpen.
Disillusion, disil(j)ûž’n, ontgoocheling; Disillusion verb. ontnuchteren, de illusie benemen = Disillusionize.
Disinclination, disinklineiš’n, afkeer, ongenegenheid; Disincline, disinklain, (iemand iets) tegen maken: To be disinclined = ongenegen zijn.
Disincorporate, disinköpəreit, eene corporatie of vereeniging ontbinden; subst. Disincorporation.
Disinfect, disinfekt, ontsmetten; Disinfectant = ontsmettingsmiddel = Disinfecting agent; Disinfection = ontsmetting; Disinfector = ontsmetter.
Disingenuity, disinžənjûiti, onoprechtheid; Disingenuous, disindženjuəs, onoprecht, sluw; subst. Disingenuousness.
Disinherit, disinherit, onterven; Disinheritance = onterving.
Disintegrable, disintəgrəb’l, scheidbaar, verweerbaar; Disintegrate, disintəgreit, de samenstellende deelen scheiden, (doen) verweeren, (zich) ontbinden; subst. Disintegration.
Disinter, disintɐ̂, opgraven, aan het licht brengen; subst. Disinterment.
Disinterested, disintərestid, belangeloos, onpartijdig; subst. Disinterestedness.
Disinthral(l), disinthrôl, van slavernij bevrijden.
Disjoin, disdžôin, ontbinden, scheiden, losspringen. [148]
Disjoint, disdžôint, ontwrichten, ontleden, uit elkaar nemen: Disjointed sentences = losse zinnen; Disjointedness = onsamenhangendheid.
Disjunct, disdžɐŋkt, gescheiden; Disjunction = scheiding; Disjunctive = scheidend.
Disk, disk, schijf, discus.
Dislike, dislaik, subst. afkeer, weerzin; Dislike verb. niet houden van, afkeerig zijn van: Likes and dislikes = sympathieën en antipathieën; He took a dislike to me = kreeg een hekel aan mij; I do not dislike it = ik mag het wel.
Dislocate, disləkeit, ontwrichten, verschuiven; verhuizen (Amer.); Dislocation = ontwrichting, verschuiving, verdeeling (v. troepen).
Dislodge, dislodž, van eene plaats verwijderen, uit eene stelling verdrijven, opjagen, verjagen, opbreken; subst. Dislodgment.
Disloyal, dislôiəl, adj. ontrouw, plichtvergeten; subst. Disloyalty.
Dismal, dizm’l, somber, droevig, treurig, ijselijk: A dismalized account of the circumstances = treurig; subst. Dismalness.
Dismantle, dismant’l, ontdoen van, onttakelen, ontmantelen.
Dismask, dismâsk, ontmaskeren.
Dismast, dismâst, van mast(en) berooven.
Dismay, dismei, subst. verslagenheid, schrik; Dismay verb. verschrikken, moedeloos maken.
Disme, dîm, tiende.
Dismember, dismembə, ontleden, stuk snijden, verscheuren, verbrokkelen; subst. Dismemberment.
Dismiss, dismis, wegzenden, ontslaan, afdanken, verstooten, afwijzen, ontzeggen; uit elkander gaan: I was dismissed his house = zijn huis werd mij ontzegd; He was dismissed (from) that office = ontslagen uit; The appeal will be dismissed = geweigerd; The judge dismissed the plaintiff’s suit = wees… af; Dismissal = Dismission = ontslag, etc.; A dismissive letter = ontslagbrief.
Dismount, dismaunt, afwerpen, uit het zadel lichten, demonteeren, tot zwijgen brengen; uit elkaar nemen; afstijgen.
Disobedience, disəbîdj’ns, ongehoorzaamheid; adj. Disobedient; Disobey, disəbei, niet gehoorzamen: I will not be disobeyed = ik duld geen ongehoorzaamheid.
Disoblige, disəblaidž, onbeleefd, oninschikkelijk zijn.
Disorder, disödə, subst. wanorde, verwarring, tumult, overtreding, ongesteldheid, kwaal, gekrenktheid (van geest), uitspatting; Disorder verb. verwarren, derangeeren, ziek maken; Disordered = gekrenkt, liederlijk, bedorven; Disorderly = wanordelijk, ongeregeld, oproerig, liederlijk.
Disorganization, disögən(a)izeiš’n, desorganisatie; Disorganization verb. Disorganize.