Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 28
ОглавлениеD. di, D.; 500 (D̄ 5000); doctor; date, day; died; denarius (= penny); damn; (ook verb.): The big D = groote vloek (D. = Damn); ’d = had, would; D.D. = Divinitatis Doctor; M.D. = Medicinae doctor; D.C.L. = Civilis Legis Doctor; L.L.D. = Legum Doctor; Dec(ember); De(l) = Delaware; Deut(eronomy); Div. = Divide, Dividend, Division, Divisor; D.Lit(t) = Litterarum Doctor; D(ead) L(etter) O(ffice); Do. = Ditto; Doz(en); On the D(ead) Q(uiet) = in strikt vertrouwen; D.T. = Delirium Tremens; Du(t). = Dutch; D(eo) V(olente); Dwt. = Pennyweight; D.W.T. = D(eclined) W(ith) T(hanks) = beleefd afgewezen (van een bijdrage).
Dab, dab, subst. klompje, vlak, klad; tik, pik; schar (ook allerlei platvisch); meester, kraan; Dab verb. zacht kloppen (met een vochtig of zacht werktuig); pikken; bevuilen; clicheeren; adj. knap: He is a dab at cricket = knap in; She dabbed at her hair with a brush = ging hier en daar even over; Dabber = hij die clicheert; tampon; Dabster = meester, kraan.
Dabble, dab’l, besprenkelen, bevochtigen, plassen; knoeien, liefhebberen: He dabbled at his forehead with a pocket-handkerchief; He dabbles in politics = liefhebbert in; Dabbler = knoeier, stumper.
Dabchick, dabtšik, pas uitgekomen kuiken; kuifduiker = Dipchick.
Da Capo, dâkâpou, Da Capo.
Dace, deis, serpeling of witvisch.
Dacia, deišə, Dacië; Dacian, Dacisch.
Dacoit, dakôit, bandiet, roover (Brit. Ind.); Dacoitage, Dacoity = rooverij door dacoits.
Dactyl, daktil, dactylus (– ⏑ ⏑); vinger, teen (anatom.); Dactylar, Dactylic, daktilik, uit dactylen bestaande; een dactylische versregel; Dactylioglyph, daktiljəglif, ringgraveur, inschrift; Dactylology, daktilolədži, vingerspraak.
Daddle, dad’l, waggelen.
Dad(dy), dad(i), paatje; Daddy-long-legs, dadiloŋlegz, langpoot mug; hooiwagen; langbeenig mensch.
Dado, deidou, dâdou, vlakke voorzijde van een voetstuk, soort van lambrizeering.
Daedalus, dedəlɐs.
Daffodil, dafədil, affodil. Zie Asphodel.
Daft, daft, subst. bot van geest, dwaas, gek; subst. Daftness.
Dagger, dagə, subst. dolk, kort zwaard, leesteeken (†); Dagger verb. doorsteken: At daggers drawn = klaar om te vechten; op hoogst gespannen voet; To look daggers at a person = iemand met zijn blikken doorboren; To speak daggers to a person = vlijmscherp toespreken; Dagger-plant = Jucca.
Daggle, dag’l, door het slijk sleepen, door den modder loopen; Daggle-tail = slordevos, = Daggle-tailed = slordig, bevuild.
Dago, deigou, scheldnaam voor elk Spaansch of Portugeesch sprekend matroos.
Dagonet, dagənet.
Daguerreotype, dəgerətaip, subst. daguerreotype; Daguerreotype verb. daguerreotypeeren.
Dahabeeyah, Dahabieh, dâhâbîə, Egyptisch vaartuig, voornamelijk voor den Nijl.
Dahlia, dâljə, deiljə, dahlia.
Dahomey, dəhoumi.
Daily, deili, subst. dagblad; adj. dagelijksch: Daily News = naam van een Eng. dagblad.
Daimio, daimiou, groote leenheer, vazal van den Mikado (Japan).
Daintiness, deintinəs, fijnheid, verweekelijking, kieskeurigheid, lekkerheid; Dainty, deinti, subst. lekkernij; adj. lekker, kieskeurig, sierlijk, fijngevoelig: My dainty = lieve; ’Don’t be dainty’ = (opschrift op een) slabbetje; Dainty-mouthed = kieskeurig.
Dairy, dêri, subst. melkhuis, melkwinkel; Dairy-farm = melkboerderij; Dairy-house = melkhuis; Dairymaid = melkmeid; Dairyman = melkboer.
Dais, dei-is, estrade, met een troonhemel overdekte troon.
Daisy, deizi, subst. madeliefje; adj. keurig, prima: Daisied meadow = vol madeliefjes; Daisy-cutter = dravend paard, dat zijne pooten niet hoog oplicht; Cricket-bal, die laag over ’t veld vliegt; Daisy-picker; Zie Gooseberry-picker.
Dak, dak, brievenpost in Brit. Indië.
Daker, deikə, Dakir, tien stuk of paar; Daker-hen, wachtelkoning.
Dakoit, dakôit = Dacoit.
Dakota, dakoutə; adj. Dakotan.
Dalai Lama, dəlailâmə, opperpriester.
Dale, deil, dal; Dalesman = dalbewoner, vooral op de grens tusschen Engeland en Schotland.
Dalhousie, dalhûzi; Dalkeith, dalkîth.
Dalliance, daliəns, het dartelen, stoeien; Dally = dartelen, beuzelen, treuzelen, talmen.
Dallop, daləp, bosje (gras).
Dalmatia, dalmeišə, Dalmatië; Dalmatian = Dalmatiër, Dalmatisch.
Dalmatic(a), dalmatik(ə), dalmatica.
Dalrymple, dalrimp’l, dalrimp’l; Dalston, dôlst’n.
Daltonian, dôltounj’n, kleurenblinde; Daltonism, dôltənizm, kleurenblindheid.
Dalzel(l), dalzel, deiel; Dalziel, deiel, diel.
Dam, dam, subst. moer, wijfje; dam; sloot (Austr.); Dam verb. stuiten, afdammen.
Dam, dam. Zie Dawm.
Damage, damidž, subst. schade, nadeel, kosten, averij; Damage verb. beschadigen, schade lijden, toetakelen: What’s the damage? = hoe groot zijn de onkosten, wat ben ik schuldig? Damages = schadevergoeding; Damageable = beschadigbaar; Damaged = beschadigd, bedorven.
Damascene, daməsîn, damasceeren; subst. [130]damastpruim (ook Damask-plum); adj. v. Damascus; Damascus blade = Damascener zwaard.
Damask, daməsk, subst. damast; adj. lichtrood; Damask verb. bloemen in stoffen werken (damast weven), staal met goud of zilver inleggen, damasceeren; Damask-steel = Damascus-staal; Damaskeen, daməskîn, daməskîn, damasceeren; Damassin, daməsin, damast, met bloemen van goud- en zilverdraad doorweven.
Damboard, damböd, dambord.
Dame, deim, deftige dame, vrouwe, matrone; dorpsschoolmaitres; ouderwetsche bewaarschoolhouderes; de Dame, thans de Assistant-Master, by wie(n) de externe leerlingen (The Oppidans) van Eton College in den kost zijn; Dame’s-violet, Dame-wort, nachtviooltje.
Damietta, damietə, Damiette.
Damn, dam, verdoemen, veroordeelen, vloeken: It is not worth a damn = het is geen lor waard; Damnable = verdoemelijk, vervloekt, kolossaal; Damnation, damneiš’n, subst. verdoeming, verdoemenis; interj. vervloekt; Damnatory = verdoemend, verdoemings…; Damnific = schadelijk; Damnify = schade veroorzaken, beschadigen (Jur.); Damning = verpletterend (bewijs).
Damoclean, daməklîən, van D.: Damoclean sword; Damocles, daməklîz, Damocles.
Damon, deim’n.
Damosel, daməzel. Zie Damsel.
Damp, damp, subst. vochtigheid, nevel, uitwaseming, neerslachtigheid; adj. vochtig, saai, neerslachtig, kil; Damp verb. vochtig maken, verkillen, verzwakken, ontmoedigen, smoren, dempen, dof maken: His presence threw a damp on our joy = was als een emmer koud water; Dampen = bevochtigen; ontmoedigen; Damper = demper, sleutel (in een kachelpijp), toondemper; ongezuurd brood (Austr.); teleurstelling, ontmoediging: He puts a damper on every thing I do or say = hij beneemt me den moed bij; Dampish = eenigszins vochtig; subst. Dampishness; Dampness = vochtigheid.
Dampier, dampî.
Damsel, damz’l, jonge deern, jonkvrouw; Damsel-fly = waterjuffer.
Damson, damz’n, damastpruim: Damson cheese = conserf van deze pruimen.
Dan, dan, Heer: Dan Cupid; Daniel, Dan; From Dan to Beer-sheba (biəšîbə, biɐ̂šibə) = overal, op alle punten.
Danaid, danəid; Danaidean, deinəidiən, danəidiən.
Dance, dâns, subst. dans, bal; Dance verb. dansen, rondspringen; laten dansen: He danced attendance on (to) the powerful = liep de groote lui na; Dance of death = doodendans; He led me a jolly dance = hield me leelijk aan het lijntje; Dancer = danser; Dancing: Dancing-girl = Indische danseres; Dancing-master; Dancing-mistress = balletmeesteres; Dancing-room = danszaal; Dancing-school.
Dandelion, dandelaiən, leeuwetand.
Dander, dandə, subst. toorn; roos (= Dandruff); Dander verb. treuzelen, zeuren, stotteren: He got (had) his dander (dandriff) raised = hij werd woedend.
Dandify, dandifai, zich adoniseeren.
Dandiprat, dandiprat, dreumes.
Dandle, dand’l, liefkoozen, spelen met, laten dansen (op de knie): The mother dandled him to rest.
Dandriff, dandrif, Dandruff, dandrəf, roos.
Dandy, dandi, fat, pronker; soort vaartuig, jolleman op den Ganges; soort palankijn; iets keurigs; adj. fatterig; Dandy-cock (Dandy-hen) = Bantamsche haan (hen); Dandy-horse = ouderwetsche tweewieler; Dandy-rigged = met Dandy tuig; Dandyish = fatterig.
Dane, dein, Deen: Great Dane = Deensche dog; Danegeld, deingeld, jaarlijksche belasting, in vroeger tijd opgelegd ter verdediging tegen de Denen; Danelagh, deinlôg, Dane law = Deensch recht (9e eeuw), het gebied hiervan.
Dane-wort, deinwɐ̂t, lage vlier, paarsche anemoon.
Danger, deinžə, gevaar; Danger-signal = onveilig sein (bij spoorwegen); Dangerous = gevaarlijk; subst. Dangerousness.
Dangle, daŋg’l, slingeren, bengelen; achterna loopen; Dangler = vrouwengek; sleepsabel.
Dan(iel), dan(j’l).
Danish, deiniš, Deensch(e taal).
Dank, daŋk, subst. vochtigheid; adj. vochtig.
Dantesque, dantesk, in den stijl van Dante, somber, verheven.
Danube, danjûb, Donau; Danubian, dənjûbj’n, Donau - -.
Dap, dap, het aas voorzichtig in ’t water neerlaten.
Daphne, dafni, Daphne; peperboompje.
Dapper, dapə, netjes, wakker, kregel.
Dapple, dap’l, subst. spikkel; adj. gevlekt; Dapple verb. bespikkelen; Dapple-grey = appelgrauw (paard).
Darby, dâbi: Darby and Joan = de Eng. Philemon en Baucis.
Darbies, dâbiz, handboeien.
D’Arblay, dâblei.
Darbyites, dâbiaits, godsdienstige sekte, ook Plymouth Brethren genoemd.
Dardanelles (The), dâdənelz, de Dardanellen.
Dardania, dâdeinjə, Dardanië; Dardanian.
Dare, dêə, durven, wagen; tarten, uitdagen; leeuweriken onder schot of in ’t net brengen, door ze met behulp van een houten bord met spiegeltjes (a dare) te verblinden: I dare say = ik durf wedden; I daresay, dêəsei, voorwaar; I dare you to do it = tart u; Dare-devil = waaghals; roekeloos; Daring, subst. vermetelheid; adj. onverschrokken, moedig; Darenet, slagnet.
Darg, dâg, subst. dagwerk, dagtaak; Darg verb. een dagtaak verrichten (Schotl.).
Darius, dəraiəs; Darjeeling, dâdžîliŋ.
Dark, dâk, subst. duisterheid, onwetendheid; adj. duister, donker, somber, heimelijk, ontmoedigend, slecht, blind, onzeker, donker uitziend: Dark Ages = Middeleeuwen; Darkblue = de kleur van de studenten van Oxford (Sport); Darkchamber, Darkroom [131](phot.); Dark lantern = dievenlantaarn; After dark = na donker; He rides a dark horse = hij voert wat in het schild; Then I had my dark hour = droevig uur; I fear I shall go dark = blind worden; I have kept it dark = geheim; He has kept me in the dark = hij heeft mij onwetend gehouden; Darken = verduisteren, verdonkeren, zwart maken, bezoedelen, blind maken, duister worden: You shall darken my doors no more = komt me nooit weer over den drempel; Darkish = vrij duister; Darkle = duister worden; Darkling, adj. somber, droevig; adv. in het donker, blindelings; Darkly = in ’t geheim, geheimzinnig; Darkness = duisternis, verborgenheid, blindheid, onwetendheid; Darksome, dâks’m, somber, duister; Darky = zwartje, neger; dievenlantaarn.
Darling, dâliŋ, subst. lieveling: My darling = lieverd; adj. geliefd.
Darn, dân, subst. stop; adj. vervloekt (Amer.); Darn verb. stoppen, mazen: The darnest fool I ever saw = grootste gek; Darner = stopnaald, stopper of stopster; Darning-needle; Darning-yarn.
Darnel, dân’l, dolik.
Dart, dât, subst. pijl, schicht, werpspies; sprong; Dart verb. (een pijl) schieten, (eene lans) werpen, schieten (v. stralen), wegsnellen, losstormen op (at, on): To dart rays.
Darwin, dâwin; adj. Darwinian; Darwinism = Darwinianism.
Dash, daš, subst. slag, schok, stoot, aanval, vlugge beweging, élan, kranigheid, bezieling, geestkracht, streepje (–), drupje; Dash verb. stooten, slaan, te pletter slaan, bespatten, met water werpen, besprenkelen, vermengen, bederven, een streep halen door, teleurstellen, snel bewegen: Dash of the pen = pennestreek; A dash of romance = tintje; A dash under the word = streep; A morning dash through the Park = morgenritje; At first dash = op het eerste gezicht; He wanted to cut a dash (figure), and lived above his income = wou bluf slaan; I got a dash of German = een hap en een snap; I dashed at him = vloog op hem aan; I dashed this paper off in two hours’ time = ik heb dit artikel in twee uur op het papier gegooid; I dashed it out = ik streek het uit; Dash it = wat duivel! Dash-board, dašböd, spatbord (vooraan een rijtuig); Dasher = schepbord, stamper; fat; Dashing = kranig, flink, voornaam, zwierig; Dashy = opzichtig, fijn gekleed.
Dastard, dastəd, bloodaard, lafaard; Dastardliness = lafhartigheid, blooheid; adj. Dastardly.
Datary, deitəri, hoofd van de Dataria = afdeeling der pauselijke kanselarij voor de uitvaardiging van bullen.
Date, deit, subst. dadel; datum, dagteekening, duur, tijd; Date verb. dateeren, vaststellen, rekenen; beginnen (from): That is out of date, up to date = uit den tijd, op de hoogte van den tijd; He wrote to me under date Oct. 2; To date = totnutoe; Dateless = zonder datum; Date-palm.
Dative, deitiv, dativus.
Datum, deit’m (Mv. Data, deitə), het gegevene, een gegeven.
Daub, dôb, subst. gemeene kalk, smeer, kladschilderij; Daub verb. besmeren, bekladden, kladschilderen, vermommen, smakeloos opsieren, grof vleien; Dauber = knoeier, kladschilder; grove vleier; Daubery = knoeierij (in de kunst); valsch voorwendsel; Dauby, dôbi, kleverig, lijmerig.
Daughter, dôtə, dochter; Daughter-in-law = schoondochter; Daughter of Heth = zedelooze vrouw (Gen. XXVII, 46).
Daunt, dânt, dônt, schrik inboezemen, ontmoedigen; Dauntless = onbevreesd; subst. Dauntlessness.
Dauphin, dôfin, dauphin; Dauphiness; Dauphiny = Dauphiné.
Davenant, davən’nt; Davenport, dav’npöt, kleine (dames)schrijftafel; Daventry, dav’ntri; David, deivid; Davis, deivis; Davison, deivis’n.
Davits, deivits, davits (scheepst.).
Davy Jones, deividžounz, de booze geest der zee: To go to Davy Jones’s Locker of Davy’s Locker = “voor de haaien” zijn.
Davy-lamp, deivilamp, daviaan, veiligheidslamp (mijnwerkers).
Daw, dô, (kerk)kauw; leeghoofd.
Dawdle, dôd’l, beuzelen, verbeuzelen, zeuren: She is a regular dawdle(r) = echte zeur.
Dawk, dôk, subst. inkeping; wisselplaats voor dragers; posthuis (Brit. Ind.); Dawk verb. eene inkeping maken.
Dawm, dôm, Indische munt: 1⁄40 ropij.
Dawn, dôn, subst. dageraad; Dawn verb. licht worden, dagen, aanbreken: At dawn of day = bij het aanbreken van den dag; It dawned upon me = er ging me een licht op, ’t werd me bewust; Dawning = dageraad; flauw idee.
Day, dei, dag, daglicht, strijd, overwinning: Day by day = dag aan dag; A day to order = uitgezochte; All day (long) = den geheelen dag; Every day = alle dagen; Every other day = om den anderen dag; One day = op een dag; One of these days = een dezer dagen; This day fortnight, sennight = vandaag over veertien, acht dagen; For ever and a day = voor eeuwig; To-day = vandaag; These systems have had their day = hun tijd; We lost the day = den slag; The emperor won the day = behaalde de overwinning; A day’s march; A several day’s journey; Day of grace = dag der genade; Days of grace = respijtdagen; Day-bed = rustbank, sofa; Day-blush = dageraad; Day-boarder = scholier in den halven kost; Daybook = journaal; Daybreak = het dagen; Day-coal = bovenste kolenlaag; Day-dream = mijmering, luchtkasteel; Day-fly = eendagsvlieg; Day-labourer = daglooner; Daylight; Day-scholar = externe; Day-room = zitkamer, huiskamer; Daysman = scheidsrechter (Job. IX 33); Dayspring = dageraad; Day-star = morgenster; Day-ticket = dagkaart; In the day-time = overdag; Day-wearied = vermoeid van het dagwerk; Daywork = dagwerk; Day’s-work = bestek (zeeterm).
Daze, deiz, subst. verdooving, verwarring, verblinding, verstijving; mica; Daze verb. verblinden, [132]verdooven, verstijven, verwarren; Dazzle, daz’l, subst. schittering; Daze verb. verblinden, verwarren, verbijsteren.
Deacon, dîk’n, diaken (in de Apostolische kerk); geestelijke (ordained, i.e. in Holy Orders), die van altaardienst en het toedienen der sacramenten is uitgesloten (Engelsche kerk); Deaconess = diacones; Deaconry = Deaconship = ambt van een deacon.
Dead, ded, dood, levenloos, doodsch, dof, mat, ongevoelig, diep, pikdonker, beslist, volstrekt, waardeloos, onbestelbaar, verschaald, blind, somber: He is a dead man = een man des doods; Just dead = pas gestorven; Dead and gone = gestorven, al lang begraven; He was dead of small-pox = gestorven aan; At dead of night = in het holle van den nacht; In the dead of winter = in het hartje; The book fell dead-born from the press = werd doodgezwegen; To stop dead (= To come to a dead stop) = plotseling blijven staan (steken); The wind was dead against us = vlak tegen; (He is) dead-alive = levend dood; uiterst vervelend; dom (Slang); I had it a dead bargain = spotgoedkoop; Dead-beat = doodop; Dead-broken = geruineerd; The wind fell a dead calm = het werd bladstil; Dead capital = renteloos kapitaal; Dead certain = beslist zeker; Dead colour(ing) = doodverf, grondeering; Dead copper = dof koper; Dead drunk = stomdronken; It was a dead failure = het mislukte totaal; He went off (into) a dead faint, fainted dead away = viel geheel van zich zelf (in zwijm); Dead head = bezitter van een vrijbiljet voor een schouwburg (stoomboot) (Amer.); The race was a dead heat = kamp; Dead horse = vooruit betaald werk; The actor was dead letter-perfect = volkomen rolvast; Dead letter = onbestelbare brief; The country is a dead level = volkomen vlak; Dead lift = zware last; Dead-lights = luiken; phosphorisch lichten van doode visch; We have him at a dead-lock = in onze macht, tot staan, vastgezet; Things have come to (are at) a dead-lock = de zaken (vooral politieke) zitten vast, ze kunnen niet vooruit; Dead in love = smoorlijk verliefd; The band played the dead-march in Saul = de marche funèbre uit Saulus; How many dead men did you count? = ledige flesschen; Dead on end = in tegengestelden koers; Dead-reckoning = raming; gegist bestek; The Dead Sea = de Doode Zee; A dead security = waarborg van geen waarde (bijv. stilstaande fabriek); The dog made dead-sets at me = venijnige aanvallen; He is a dead shot = schiet nooit mis; We were in a dead stand = in groote verlegenheid; I made a dead stand against him = ik verzette mij krachtdadig tegen hem; Dead stock = renteloos kapitaal; It came to a dead stop = hield in eens op; Dead-struck = doodelijk getroffen; vervuld van afgrijzen; Dead wall = blinde muur; Dead-water = kielwater; Dead-weight = doode last; zwaar gewicht, ballast; renteloos kapitaal; voorschot van de Engelsche bank aan officieren, die op non-actief, of gepensionneerd zijn; Deads = uitgeworpen gesteente bij het graven; Deaden = verzwakken, verminderen, verstompen, verdooven, doen verschalen, den glans ontnemen; Deadlihood = de staat der dooden; Deadliness = doodelijkheid, gevaarlijkheid; Deadly = doodelijk, vergiftig, vreeselijk: Deadly nightshade = belladonna; Deadly sin = doodzonde.
Deaf, def, doof, onoplettend, zonder pit of kern: He is deaf-and-dumb = doofstom; Deaf-mute = doofstomme; Deaf of an ear = doof aan één oor; Deaf to prayers = doof voor; I am deaf with the noise = doof van het lawaai; Deafen = verdooven, doof maken: The floor was deafened = ondoordringbaar gemaakt voor geluid.
Deal, dîl, subst. hoeveelheid, handel; het geven (bij het kaarten), deel (hout); Deal verb. verdeelen, geven (van kaarten), toebrengen, handelen, zich gedragen, behandelen, te doen hebben, bestrijden: White deal = vurenhout; Red deal = grenenhout; A deal = een hoop; A great (good) deal of money (slechts voor enkelv. woorden) = zeer veel; The deal is with me, I have the deal, I have to deal = ik moet geven; To make a deal = eene overeenkomst aangaan (Amer.); What shop does he deal at? = waar koopt hij zijne waren; Deal by others as you wish to be dealt by = behandel anderen zooals gij wenscht behandeld te worden; He deals in wines and spirits = handelt in; He has troublesome customers to deal with = hij heeft met lastige klanten te doen; I deal with him = ben bij hem in den winkel; Deal-box = spanen doos; Dealer = koopman, handelaar; Dealing = omgang, verkeer, handeling.
Dean, dîn, deken, hoofd van een domkapittel (Engelsche kerk); Dean and chapter = domkapittel; Rural dean = geestelijk hoofd van eenige plattelandsgemeenten; Deanery = waardigheid, huis- of rechtsgebied van een Deanship = ambt van een Dean.
Dear, dîə, duur, dierbaar, geliefd: Oh dear! = hemeltjelief! Dear me = Goede Genade; There’s a dear = dan ben je een beste; My dear = lieve (ook mv. dears); M. is such a dear = zoo’n snoes; Dear-bought = duurgekocht; Dearly = innig, dolgraag: I should have dearly liked to go there = had er dolgraag heen gewild; Dearness = duurte, kostbaarheid; innigheid; Dearth, dɐ̂th, schaarschte, gebrek, hongersnood, armoede; Deary = lieveling, schat.
Death, deth, de dood, sterfgeval, holle of hartje (van winter of nacht): To bore to death = doodelijk vervelen; To do to death = dooden; overdrijven; To drink oneself to death = doodzuipen; Frightened to death, Frozen to death = doodelijk geschrokken, dood gevroren; To put to death = ter dood brengen; To ride a free (willing) horse to death = misbruik maken van iemands goedheid; To be in at the death = tegenwoordig zijn bij het dooden van den vos; ook fig.: bij de tragische ontknooping; You will be the death of me = je zult nog mijn dood zijn, ik zal het besterven (ook van lachen); It was war to the death with [133]Germany = het was oorlog op leven en dood met Duitschland; Death when it comes, will have no denial; Death is deaf, and hears no denial = tegen den dood is geen kruid gewassen; One man’s breath is another man’s death = den eene zijn dood is den ander zijn brood; Death devours lambs as well as sheep = de dood maakt geen onderscheid; Death keeps no calendar = de dood komt als een dief in den nacht; Death-bed; Death-bell; Death-blow = doodelijke slag, genadeslag; Death-duties = successierechten; Death-hurt = doodelijke wonde; Death-rates = sterftecijfers; Death-rattle = gerochel; I have been at death’s door several times = ben er na “aan toe” geweest; Death’s head = doodskop; Deathsman = beul; Death-stroke = doodelijke slag; Death-struggle, Death-throe = doodstrijd; Deathtrap = valluik voor een gevangene, gevaarlijke plaats; Death-warrant = bevelschrift tot terdoodbrenging; Death-watch = doodkloppertje (een houtkevertje, welks getik eertijds geacht werd een zeker voorteeken van een sterfgeval te zijn); Deathful = doodelijk: Deathless = onsterfelijk; Deathlike = als dood, doodelijk; Deathly sick = doodziek.
Debacle, dibak’l, dibeik’l, ijsgang, moddervloed, algemeene vlucht, ondergang, val.
Debar, dibâ, uitsluiten, den toegang beletten.
Debark, dibâk, ontschepen, aan wal gaan; subst. Debarkation.
Debase, dibeis, vernederen, verlagen; vervalschen; onteeren; subst. Debasement; Debaser.
Debatable, dibeitəb’l, betwistbaar; Debate, dibeit, subst. debat, woordenstrijd; Debatable verb. debatteeren, nadenken over (on, upon), behandelen; Debating-Society = dispuut- of debatteercollege.
Debauch, dibôtš, subst. ongebondenheid, losbandigheid; roes; Debauch verb. bederven, verleiden, demoraliseeren; losbandig zijn; Debauchedness = liederlijkheid; Debauchee, debôšî, lichtmis; Debaucher = verleider; Debauchery = losbandigheid, verleiding.
Debenture, dibentjə, obligatie (= Debenture Bond); betalingsmandaat; mandaat door de douane uitgegeven voor in- of uitvoerrechten, die men terugkrijgt: Debenture holder = obligatiehouder; Registered debentures = obligatiën op naam; Debentured goods, goederen waarvoor men de betaalde rechten terugkrijgt.
Debilitate, dibiliteit, verzwakken; Debilitation = verzwakking; Debility = zwakheid.
Debit, debit, subst. debet, debetzijde; Debit verb. debiteeren: To the debit of = ten laste van; No one could be credited or debited with any knowledge of it = men kon niemand de eer of de schande geven, dat hij er iets van wist.
Debonair, debənêə, beleefd, inschikkelijk.
Deborah, debərə.
Debouch, dibûš, deboucheeren (van een leger), uitloopen: The new street is to debouch into the Strand = zal op het Strand uitkomen; subst. Debouchment.
Debris, debrî, deibri, debri, overblijfselen, wrak, overschot.
Debt, det, schuld: An action of debt = schuldvordering; Debt on call = opzegbare schuld; You are in my debt, head over ears in debt = bij mij in de schuld, tot over de ooren in de schuld; To pay the debt of nature = tol der natuur; To run into debt = schulden maken: Debtor, detə, schuldenaar, debiteur; Debtor-side = debetzijde.
Debut, Fr. uitspr., eerste optreden, begin; Debutant(e) (Fr. uitspr.) = debutant(e).
Decachord, dekəköd, ouderwetsche 10-snarige harp.
Decade, dekəd, tiental (van jaren, etc.).
Decadence, Decadency, dekədəns(i), dikeid’ns(i), verval; Decadent = decadent.
Decagon, dekəgon, tienhoek.
Decahedral, dekəhîdr’l, tienvlakkig (-zijdig); Decahedron = tienvlak.
Decalcomania, dikalkəmeinjə, het decalqueeren.
Decalogue, dekəlog, decalogus, de tien geboden.
Decameron, dikaməron, Decamerone.
Decamp, dikamp, opbreken, heengaan; uitsnijden.
Decanal, dekən’l, tot eene Dean(ery) behoorend.
Decangular, dikaŋgjulə, tienhoekig.
Decant, dikant, zacht òvergieten; klaren; subst. Decantation; Decanter, dikantə, wijnkaraf.
Decapitate, dikapiteit, onthoofden; ontslaan (Amer.); subst. Decapitation.
Decapod, dekəpod, tienpootig: Decapods = Decapoda, dikapədə, de tienpootigen.
Decarbonization, dikâbən(a)izeiš’n, ontkoling = Decarburization; Decarbonize, dikâbənaiz, ontkolen = Decarburize.
Decastich, dekəstik, tienregelig gedicht.
Decasyllable, dekəsiləb’l, woord van tien lettergrepen; adj. Decasyllabic.
Decay, dikei, subst. verval, vergaan, verwelken; Decay verb. vervallen; vergaan, verwelken: To fall (go) to (into) decay = in verval geraken, te gronde gaan; A decayed tradesman = achteruitgegaan; What’s put away will soon decay = rust roest; Decayedness = toestand van verval.
Decease, disîs, subst. dood, overlijden; Decease verb. sterven: The deceased = de overledene(n).
Deceit, disît, bedrog, begoocheling; Deceitful = bedriegelijk, listig; subst. Deceitfulness; Deceivable, disîvəb’l, (licht) te bedriegen; subst. Deceivableness; Deceive, disîv, misleiden, bedriegen, teleurstellen; Deceiver = bedrieger.
December, disembə, December; Decemberly = winterachtig.
Decemvir, disemvɐ̂, Tienman (Rome); Mv. Decemviri, disemvirai; adj. Decemviral; Decemvirate = decemviraat.
Decency, dîs’nsi, welvoegelijkheid.
Decennary, disenəri, decennium; Decennial = decennaal.
Decent, dîsən’t, welvoegelijk, betamelijk; voldoende, behoorlijk.
Decentralization, disentrəlaizeiš’n, decentralisatie; Decentralization verb. Decentralize.
Deception, disepš’n, subst. bedrog, misleiding; Deceptive = bedriegelijk; subst. Deceptiveness.
Deciare, dešiâ, deciare (= 107,641 square feet). [134]
Decide, disaid, beslissen, bepalen, overhalen, doen besluiten: He decided me to go there = kreeg er mij toe; Decidedly true = bepaald waar.
Deciduous, disidjuəs, vergankelijk, uit- of afvallend; subst. Deciduousness.
Decigram(me), desigram; Decilitre, desilîtə; Decimal, desim’l, subst. tiendeelige breuk; adj. decimaal: To calculate to five places (points) of decimals; Decimal fraction = tiendeelige breuk; Decimal six = nul komma zes = 0,6; Decimate, desimeit, door tien deelen, den tienden man dooden, in grooten getale ombrengen; subst. Decimation; Decimetre, desimîtə.
Decipher, disaifə, ontcijferen, ontwarren; Decipherable = ontcijferbaar; Decipherer.
Decision, disiž’n, beslissing, uitslag, beslistheid; Decisive, disaisiv, beslissend, afdoend: Decisionness = vastberadenheid.
Deck, dek, subst. dek; kaartspel (Amer.); Deck verb. tooien, versieren, bedekken, van een dek voorzien: The decks were cleared = alles werd in orde gebracht, tot den strijd voorbereid; Have you swept the decks = hebt gij den inzet (den pot) gewonnen, het dek schoongeveegd (fig.); Decked out = getooid; Deck-chair = rieten dekstoel; Deck-passenger.
Declaim, dikleim, voordragen, declameeren; uitvaren: He declaimed against such measures = liet krachtig zijne stem hooren tegen; Declaimer = declamator; Declamation = redevoering, voordracht, hoogdravende rede; Declamatory = gezwollen, hoogdravend.
Declaration, dekləreiš’n, verklaring, aangifte, aanklacht; adj. Declarative; To be declaratory of = bevestigen; Declare, diklêə, verklaren, verzekeren, bekend maken, aangeven, constateeren: I declare = ik moet zeggen; The result was declared as follows = bekend gemaakt; He declared himself to her = deed haar eene liefdesverklaring; He had not yet declared himself = nog geen partij gekozen; His name was declared at the Exchange = werd aangeslagen op de beurs als failliet; Anything to declare? = iets te declareeren; I have declared the contract off = ik heb verklaard, niet te willen voortzetten; Declared = openlijk; Declarer.
Declassed, diklâst, uitgestooten.
Declension, diklenš’n, verval, afdaling, vermindering, afwijking, verbuiging; bedanken (Amer.).
Declinable, diklainəb’l, verbuigbaar; Declinate, deklineit, naar beneden gebogen, met een bocht; Declination = neerbuiging, verval, achteruitgang, helling, declinatie, afwijking: Declination of the needle (compass); Declinator = afwijkingsmeter; Declinatory = weigerend, afwijzend; Declinature = bestrijding van de competentie van een hof (Schotl.).
Decline, diklain, subst. afneming, verval, vermindering, uittering; Decline verb. afwijken, verbuigen, neerbuigen, bukken, weigeren, vervallen, uitteren, ten einde loopen, afwijzen: To go into a decline = uitteren; He is on the decline = gaat achteruit; Prices are declining = gaan achteruit; Declining age = hooge ouderdom.
Declivity, dikliviti, helling, glooiing, schuinte; Declivitous = schuin, hellend = Declivous.
Decoct, dikokt, afkoken, uittrekken; subst. Decoction.
Decollate, dikoleit, onthalzen; Decollation of St. John = 29 Aug.
Decolo(u)r(ize), dikɐlə(raiz), bleeken, Decolorant, dikɐlər’nt, bleekmiddel; Decoloration = bleeken, kleurloosheid.
Decompose, dîk’mpouz, ontbinden, oplossen, ontleden; Decomposite, Decomposite, veelvoudig samengesteld; Decomposition = ontbinding.
Decompound, dik’mpaund, veelvoudig samenstellen of verbinden; ook adj.: A decompound leaf, flower = een dubbel blad, dubbele bloem.
Decorate, dekəreit, versieren, optooien; Decoration, dekəreiš’n, versiering, sieraad, decoratie: Decoration day = 30 Mei (in Amerika), bestemd tot versiering van de graven der in den burgeroorlog gesneuvelden (1861–1865); Decorative = versierend, verfraaiend; Decorator = versierder, (decoratie)schilder.
Decorous, dikôrəs, dekərɐs, gepast, welvoegelijk; subst. Decorousness; Decorum, dikôr’m, welvoegelijkheid, decorum.
Decoy, dikôi, subst. lokmiddel, aas, krijgslist; lokeend, eendenkooi; Decoy verb. verlokken, verleiden; Decoy-duck; Decoy-man = kooiker.
Decrease, dikrîs, dîkrîs, subst. afneming, vermindering, het vallen (van het water); Decrease verb. dikrîs, verminderen, (langzaam) afnemen.
Decree, dikrî, subst. decreet, verordening, voorschrift; gebod, rechterlijke beslissing; Decree verb. bepalen, vaststellen, beslissen, decreteeren: Decree nisi, naisai, voorwaardelijke beslissing (geldig zoolang geen nieuw feit hiermee in strijd blijkt te zijn); To decree levies = lichtingen uitschrijven.
Decrement, dekrim’nt, achteruitgang, vermindering.
Decrepit, dikrepit, afgeleefd, gebrekkig.
Decrepitate, dikrepiteit, calcineeren van zouten; subst. Decrepitation.
Decrepitude, dikrepitjûd, afgeleefdheid, gebrekkigheid.
Decrescent, dikres’nt, afnemend; Decrescendo, dikrəšendou, decrescendo (Muz.).
Decretal, dikrît’l, subst. bevel (vooral pauselijk); adj. tot een decreet behoorend.
Decrier, dikraiə, hij die decries; Decry, dikrai, laken, in discrediet brengen.
Decumb, dikɐmb, gaan liggen; Decumbence = liggende houding; Decumbent = liggend, bedlegerig.
Decuple, dekjup’l, subst. tienvoud; adj. tienvoudig; Decuple verb. vertienvoudigen.
Decurrent, dikɐr’nt, afloopend; Decursive, dikɐ̂siv, afloopend.
Decussate, dikɐsit, kruisstandig; Decussate verb. dikɐseit, dekəseit = kruiselings snijden.
Dedicate, dedikit, adj. toegewijd; Dedicate verb. dedikeit, toewijden, opdragen, wijden; Dedicatee = wien een werk wordt opgedragen; Dedication = toewijding, opdracht; Dedicator = die opdraagt; Dedicatory = bij wijze van opdracht. [135]
Deduce, didjûs, afleiden, opmaken (uit); Deducement = gevolg; Deducible = af te leiden uit (from).
Deduct, didàkt, aftrekken, afnemen, wegleiden: Charges deducted = na aftrek van kosten; Deduction = vermindering, afneming, gevolgtrekking; The deductive method = de deductieve methode.
Deed, dîd, subst. daad, feit, handeling, akte; Deed verb. bij akte overdragen (Amer.): Deed of gift = schenkingsakte; Deed of partnership = acte v. vennootschap; Deed of sale = koopakte; Deed of trust = volmacht; He was caught in the very deed = op heeterdaad; Deed-poll = hoofdelijke akte (tegenover de dubbele), omdat ééne der partijen ze maakt; Deedy = ijverig, knap.
Deem, dîm, oordeelen, denken: He deemed it an honour = achtte het eene eer.
Deemster, dîmstə, titel van de 2 justices op het eiland Man.
Deep, dîp, subst. diepte, zee; adj. diep, diepzinnig, verdiept, laag, achteraf, verborgen, geheim, doordringend, ernstig, zwaar, hoog, donker, sluw: He is a deep one = een slimmerd; Of a deep blue (colour) = donkerblauw; They have drunk deep = zwaar gedronken; He lied deep = loog schandelijk; To play deep = hoog spelen; A deeply-bitten sketch of the city of L. = een scherpe (scherp gelijnde) schets; The deep-mouthed thunder = krachtige en holklinkende; Deep-read in the classics = zeer belezen; The deep-sea water = het water der zee op meer dan 200 vademen diepte; Deep-set = diepliggend; Deep-toned instruments = zwaar (plechtig) klinkende; Deepen = verdiepen, donkerder (sterker) worden of maken; Deepmost = diepste, verste; Deepness = scherpzinnigheid, sluwheid.
Deer, dîə, hert; goedje: The small deer = het kleine grut; Deermouse = eekhorentje (Canada); Deer-neck = dunne, slecht gevormde nek (van een paard); Deer-stalker = hertenjager; laag hoofddeksel (soms met oorkleppen) door deze jagers gedragen; Deer-stalking, stôkiŋ, jacht op herten (door ze te besluipen).
Deface, difeis, schenden, misvormen, doorhalen, uit het veld slaan; bekrassen of beschrijven van muren, etc.; subst. Defacement.
Defalcate, difalkeit, snoeien (van geld), verminderen, korten; verduisteren; Defalcation = verkorting, verduistering, besnoeiing; Defalcator, Defalcator = verduisteraar.
Defamation, defəmeiš’n, laster, eerrooving; adj. Defamatory; Defame, difeim, lasteren, eerrooven.
Default, difôlt, subst. gebrek, verzuim, verwaarloozing, in gebreke blijven, nietverschijning (voor de rechtbank); Default verb. bij verstek veroordeelen, niet voldoen aan (een contract, eene belofte, etc.): Judgment by default = veroordeeling bij verstek; To go by default = bij verstek veroordeelen; door afwezigheid van een der partijen niet doorgaan; He made (a) default = hij verscheen niet; To suffer a default = verstek laten gaan; In default of = bij gebreke van: A fine of £3, or seven days’ imprisonment in default = subsidiair 7 dagen gevang.; Defaulter = woordbreker, misdadiger, wanbetaler.
Defeasance, difîz’ns, nietigverklaring, vernietiging, opheffing; Defeasanced = vernietigbaar = Defeasible.
Defeat, difît, subst. nederlaag, verijdeling, vernietiging, berooving, ongeldig verklaring; Defeat verb. verslaan, verijdelen, van nul en geener waarde maken; berooven.
Defecate, defikit, adj. gezuiverd; Defecate verb. defikeit, zuiveren, klaren; subst. Defecation.
Defect, difekt, gebrek, onvolkomenheid; Defection = afval, afvalligheid; Defective = gebrekkig; subst. Defectiveness.
Defence, difens, verdediging, versterking, verdedigingswerk, bescherming: Line of defence = verdedigingslinie; Defenceless = weerloos; subst. Defencelessness.
Defend, difend, verdedigen, beschermen: We defended ourselves against the enemy = verdedigden ons tegen; To defend oneself from reports = tegen praatjes; Defend me from my enemies = bewaar mij voor; Defendable = verdedigbaar; Defendant = beklaagde, gedaagde; Defender = verdediger: Defender of the Faith = titel van Eng. vorsten sedert Hendrik VIII (1521); Defense = Defence; Defensibility = verdedigbaarheid; Defensible = houdbaar; Defensive = verdedigend, verwerend: To act (be, stand) on the defensive = een verdedigende houding aannemen; Defensor = verdediger, beschermer; Defensory = verdedigend.
Defer, difɐ̂, uitstellen, talmen; zich onderwerpen aan; verwijzen: I defer to your opinion = onderwerp mij aan; I defer to the sixth example = verwijs naar; Deferred bonds = obligaties recht gevend op stijgenden interest (tot bepaalde hoogte) in welk geval ze geconverteerd of tot active bonds worden; Deference, defərens, eerbied, onderwerping, eerbiediging; Deferent, defərent, geleidend; subst. geleider, overbrenger: The air is a deferent of sound = klankgeleider; Deferential, eerbiedig; Deferrer = uitsteller.