Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 26
ОглавлениеCuff, kɐf, subst. vuistslag, slag; opslag (van eene mouw), losse manchet; Cuff verb. met de vuist, de klauwen of de vleugels slaan, vechten.
Cuirass, kwiras, kwîrəs, kjûrəs, kuras, borstharnas; Cuirassier, kwirəsîə, kjûrəsîə, kurassier.
Cuish, Cuisse, kwiš, dijstuk (harnas).
Culdees, kɐldîz, kɐldîz, monniken (van de 9e tot de 15e eeuw) in Schotland, Ierland en Wales.
Culex, kjûleks, steekmug.
Culinary, kjûlinəri, tot keuken of kookkunst behoorende.
Cull, kɐl, plukken, uitzoeken; sukkel, vent; Culler = uitzoeker; Cullings = uitschot.
Cullender, kɐl’ndə. Zie Colander.
Cullion, kɐlj’n, schurk; Cullions = standelkruid.
Cullis, kɐlis, bouillon; dakgoot.
Culloden, kəloud’n.
Cully, kɐli, subst. sukkel; kameraad; Cully verb. foppen, beetnemen.
Culm, kɐlm, halm, stengel; hooi, stroo; kolengruis.
Culminate, kɐlmineit, culmineeren, het toppunt bereiken; Culmination = culminatie, hoogste punt.
Culpability, kɐlpəbiliti, strafbaarheid, schuldigheid; adj. Culpable; Culpableness = Culpability.
Culprit, kɐlprit, schuldige, beschuldigde.
Cult, kɐlt, eeredienst, cultus.
Cultiv(at)able, kɐltiv(eit)əb’l, bebouwbaar; Cultivate, kɐltiveit, verbouwen, bebouwen, koesteren, veredelen, beschaven, aankweeken; zoeken; subst. Cultivation = cultuur, etc.; Cultivator = bebouwer, aankweeker; cultivator (landbouwwerktuig). [126]
Cultrate(d), kɐltreit(id), mesvormig = Cultriform.
Culture, kɐltšə, subst. cultuur, zie Cultivation; Cultured = beschaafd, ontwikkeld.
Culver, kɐlvə, duif; ook = Culverin; Culver-tail = zwaluwstaart.
Culverin, kɐlv’rin, veldslang (kanon uit de 16de en 17de eeuw).
Culvert, kɐlvət, verwulfd riool.
Cumber, kɐmbə, kwellen, een last zijn voor, belemmeren; ook subst.; Cumber-world = sta-in-den-weg; Cumbersome = lastig, vervelend, hinderlijk, veel plaats innemend; subst. Cumbersomeness; Cumbrous = zwaar, plomp; subst. Cumberness.
Cumin, kɐmin, komijn.
Cumulative, kjûmjulətiv, ophoopend, versneld: Cumulative voting = stemming, waarbij een stemgerechtigde al zijne stemmen aan één candidaat geeft; dit is een Cumulative vote.
Cumulus, kjûmjulɐs, stapelwolk, hoop.
Cunabula, kjunabjulə, incunabelen, vóór 1500 gedrukte boeken.
Cunard, kunâd.
Cuneate(d), kjûnieit(id), wigvormig; Cuneiform writing, kjunîföm of [kjûniiföm raitiŋ], keil- of spijkerschrift.
Cunegond, kjûnəgɐnd, Kunegonde.
Cunning, kɐniŋ, subst. ervaring, vaardigheid, slimheid, loosheid, list, bedrog; adj. listig, loos, sluw, handig: As cunning as a weasel = zoo slim als eene rot; Too much cunning undoes = wie te slim wil zijn, komt bedrogen uit; Cunning-man, Cunning-woman = waarzegger, waarzegster.
Cup, kɐp, subst. kop, beker, kroes, kelk, nap, schaal, bowl, drinkgelag; Cup verb. koppen zetten (om bloed af te tappen); inschenken: He is in his cups = hij is dronken; They were quoting poetry over their cups = zij haalden de dichters aan bij hunne drinkgelagen; There is many a slip Betwixt the cup and the lip = Tusschen bekerrand en lippen, Kan u menige kans ontglippen; Claret cup (Champagne cup) = bowl; Cup-and-ball = kinderspel, waarbij een bal in een beker wordt opgevangen; Cup-and-ball joint = kogelgewricht; Cup-bearer = schenker (aan het hof); Cup-board, kɐbəd, subst. kast, huishoudkast, vertrekje, kabinetje; Cup-board verb. vergaren; Cup-board-love = egoïstische liefde; Cup-gall = soort galappel; Cuprose = gewone klaproos; Cupping-glass = laatkop.
Cupel, kjûp’l, kɐp’l, cupel (Essaai); Cupel verb. cupelleeren; subst. Cupellation.
Cupid, kjûpid, Cupido.
Cupidity, kjupiditi, hebzucht.
Cupola, kjûpələ, koepel.
Cupreous, kjûpriəs, koperachtig, koperkleurig, koperen; Cupriferous, koper…, koperhoudend.
Cupula, kjûpjulə, Cupule, kjûpjul, napje; Cupuliferous = napjesdragend.
Cur, kɐ̂, rekel; ploert: Currish = hondsch, norsch; subst. Currishness.
Curability, kjurəbiliti, geneeslijkheid; Curable, kjûrəb’l, geneeslijk; subst. Curableness = geneesbaarheid.
Curaçao, kûrasou, Curaçao.
Curacy, kjûrəsi, ambt van een Curate, kjûrit, een door den Rector bezoldigden hulppredikant; zij worden òf levenslang aangesteld (Perpetual) òf “on six months’ notice” (Temporal). In het eerste geval noemt men ze thans Vicars; Curateship = Curacy.
Curative, kjûrətiv, genezend; geneesmiddel.
Curator, kjureitə, kjûrətə, curator; Curatorship.
Curb, kɐ̂b, subst. trens (aan een paardetoom), kinketting (= Curb-chain); trottoirband (= Curbstone); spat (bij paarden); beperking, dwang; Curb verb. beperken, bedwingen, leiden, een trens aandoen: To put a sharp curb upon = streng in toom houden; Curb-roof = mansarde (dak).
Curd, kɐ̂d, subst. wrongel, geklonterde melk (gew. Meerv.); Curd verb, klonteren, (doen) stremmen; Curdle = (doen) stremmen, stollen, klonteren: This novel is a regular curdler = een echte sensatieroman; Curdy = geklonterd.
Cure, kjûə, subst. genezing, herstel; zielzorg, geneesmiddel; Cure verb, herstellen, genezen, inmaken, zouten, pekelen, rooken, drogen: He has a cure of souls = is de zielverzorger van..; This hamlet is in his cure = de zielzorg… is hem toevertrouwd; I will cure him of his cheek(iness) = zijne brutaliteit afleeren; My mother cured the servant of followers = leerde af er vrijers op na te houden; What cannot be cured must be endured = men moet zich in het onvermijdelijke schikken; Cure-guest = badgast; Curer = genezer, geneesmiddel; inzouter, rooker; Cureless = ongeneeslijk.
Curfew, kɐ̂fjû, poortklok; vieravond; avondklok = Curfew-bell.
Curialistic, kjûriəlistik, tot de curie behoorend.
Curing-house, kjûriŋhaus, suikerraffinaderij; zouterij.
Curio, kjûrjou, rariteit; Curiosity, kjûriositi, nieuwsgierigheid, zonderlingheid, rariteit: Curio-monger = nieuwtjeslooper; Curio-shop = winkel met antiquiteiten; Curious, kjûriəs, zonderling, zeldzaam, keurig, nieuwsgierig, moeilijk te voldoen; subst. Curiousness; Curioso, kjûriousou, verzamelaar v. curiosos; zonderling.
Curl, kɐ̂l, subst. krul, golving, kronkeling; aardappelziekte; Curl verb. krullen, kronkelen, golven, kabbelen; Curler = Curling speler; Curliness = krulligheid; Curling = een spel op het ijs waarbij groote gladde steenen met handvat naar een doel, de tee, worden geslingerd (Schotl.); Curling-tongs (Curl-irons) = frizeerijzer; Curly = gekruld, krullig, golvend.
Curlew, kɐ̂ljû, wulp.
Curmudgeon, kɐ̂mɐdž’n, vrek, onaangenaam mensch, vlegel; Curmudgeonly = vrekachtig.
Currant, kɐr’nt, krent, aalbes (= Red currant), zwarte aalbes (= Black currant), kruisbes (= Rough currant); Currant-cake.
Currency, kɐr’nsi, stroom, loop, omloop, circulatie, gangbaarheid, waarde, koers, gangbare munt, schatting; Current, kɐr’nt, subst. stroom, loop; adj. stroomend, gangbaar, algemeen verspreid of aangenomen, [127]loopende, tegenwoordige: To pass current = gangbaar zijn; Atmospheric currents = luchtstroomen, winden; The current month = loopende; Of this current = dezer (maand) = instant; He reported it currently = vertelde het overal.
Curricle, kɐrik’l, subst. een licht 2-wielig rijtuig gewoonlijk met twee paarden; Curriculum, kərikjəlɐm, cursus (aan Schotsche universiteit, etc.).
Currier, kɐriə, leertouwer; Curriery = ambacht of werkplaats van een currier.
Curry, kɐri, subst. kerrie; Curry verb. met kerrie (Curry-powder) kruiden; leer touwen (opmaken na het looien); roskammen, afranselen: He curried favour with the Royalists = hij trachtte bij de R. in de gunst te komen; Curry-comb, kɐrikoum, roskam.
Curse, kɐ̂s, subst. vloek, vervloeking, verdoeming; Curse verb. vloeken, vervloeken, bezoeken, teisteren: I do not care a curse = ik geef er geen lor om; A cursed calumniator = vervloekte lasteraar.
Cursitor, kɐ̂sitə, vroegere griffier in het Court of Chancery.
Cursive, kɐ̂siv, subst. en adj. loopend (schrift); Cursores, kɐ̂sôrîz, loopvogels; Cursoriness = vluchtigheid; Cursory, kɐ̂səri, haastig, vluchtig.
Curt, kɐ̂t, kortaf, barsch; subst. Curtness.
Curtail, kɐ̂teil, verkorten, verminderen, beperken; afsnijden, kortstaarten; subst. Curtailment = verkorting, enz.
Curtain, kɐ̂tin, subst. gordijn (van bed, enz.). schuifgordijn of overgordijn (voor het raam), scherm (tooneel); tusschenwal, die twee bastions verbindt; Curtain verb. met gordijnen omsluiten, omhullen: Nothing could curtain in the tender light of her eyes = verdonkeren; Curtain-lecture = bedsermoen; Curtain-raiser = vóórstukje; Curtain-rings.
Curtal, kɐ̂t’l, subst. hond met korten staart (= Curtal-dog); adj. m. korten staart, beknopt.
Curtilage, kɐ̂tilidž, erf.
Curtle-axe, kɐ̂t’laks = Cutlass.
Curts(e)y, kɐ̂tsi, subst. dienaresse, buiging; Curtilage verb. eene buiging maken = To drop (make) a curtilage.
Curule, kjûrûl, adj. curulisch: Curule seat = curulische stoel, ambtelijke zetel; Curule triumph = zegetocht.
Curvation, kɐ̂veiš’n, kromming = Curvature, kɐ̂vətšə; Curvate(d), kɐ̂veit(id), gekromd, gebogen; Curve, kɐ̂v, subst. kromme lijn, bocht; adj. gebogen (Curving); Curve verb. regelmatig buigen of krommen.
Curvet, kɐ̂vet, kɐ̂vət, subst. korte boogsprong; bokkesprong; Curvet verb, springen, dartelen.
Curviform, kɐ̂viföm, boogvormig; Curvilineal, kɐ̂vilinj’l, kromlijnig.
Cushat, kɐšət, kušət, ring- of woudduif.
Cushion, kuš’n, subst. kussen, buffer, samengeperste stoom (lucht), biljartband; Cushion verb, op een kussen plaatsen, van kussens voorzien; een bal bij den band brengen; over de band spelen (Amer.), smoren; Cushionet = kussentje; Cushiony = week; dik en vet.
Cusp, kɐsp, hoorn (van de maan), uitstekende punt, oneffenheid (in het ijs; ook purl genoemd); Cuspidate(d), spits uitloopend.
Cuss, kɐs (= Curse), (baloorige) vent (Amer.); Cussedness = boosaardigheid, dwarsheid (Am.).
Custard, kɐstəd, vlade; Custard-cup = vladeglaasje of -kopje.
Custodian, kɐstoudj’n, custos, conservator, voogd; adj. Custodial; Custody, kɐstədi, bewaring, hoede, hechtenis.
Custom, kɐst’m, subst. gewoonte, gebruik, klandizie, nering; inkomend recht; jaarlijksche offerande van menschen (bij de Ashantijnen): He lost her custom = klandizie; It was the (a) custom with them = was gebruikelijk bij hen; Customs = in- en uitgaande rechten en accijnzen (ook Duties); Custom-free = onbelast; Custom-house = douanenkantoor; Custom-house officer = tolbeambte; Custom-law = tariefwet; Customable = belastbaar; Customariness = gebruikelijkheid; Customary = gewoonlijk, gebruikelijk: Customary law = gewoonterecht; Customer = klant, kwant: I know my customers = ik ken mijn volkje; A queer customer = rare klant.
Custos, kɐstos, bewaarder: Custos brevium = griffier (bij het vroegere Court of Common Pleas. Zie Court); Custos rotulorum = vrederechter van een graafschap, en bewaarder der akten van de Quarter Sessions.
Cut, kɐt, subst. snede, hak, gapende wonde; houw, zweepslag, schok; kanaal, kortere weg; afgesneden stuk, coupon, prent, plaat, het coupeeren (bij kaartspel); vorm, fatsoen, snit; Cut verb. snijden, slijpen, afsnijden, verdeelen, hakken, kappen, maaien, diep treffen of aandoen, bijten, grieven, coupeeren (van kaarten), drukken; zich snijden, uitsnijden, een kuitenflikker slaan: Let us draw cuts = laten we er om trekken (wie het langste stuk papier, etc. krijgt); He gave me the cut = negeerde me; He took a short cut = nam den kortsten weg; A cut-and-come-again = groot stuk vleesch, overvloed, zoodat de gasten zich naar hartelust kunnen bedienen; A cut and dried theory = pasklaar gemaakte; The cut-and-thrust hero in a melodrama = de vechtersbaas; He is of the same cut with the rest = van het zelfde slag; That was an unkind cut indeed = dat was al heel onhartelijk; That’s where it cuts = dat is het pijnlijke ervan; Let us cut = uitsnijden, er van door gaan; To cut an acquaintance = negeeren, niet willen kennen; Cut your scientific cackle = schei uit met je wetenschappelijk gewauwel; He cut a caper = hij maakte een bokkesprong; Cut your coat according to your cloth = zet de tering naar de nering; He cuts a dash = maakt veel vertoon; He cut a noble figure = speelde een mooie rol, gedroeg zich kranig; I will cut the lecture = ga niet naar ’t college; To cut to pieces = in stukken snijden, hakken; To cut somersaults = buitelingen maken; He cut his stick = schuurde zijn piek; To cut one’s wisdom-tooth = zijn verstandskies krijgen; Let us cut across [128]here = laten we hier dwars oversteken; To cut asunder = scheiden; Cut away = ga je gang; To cut both ways = voor tweeërlei uitlegging vatbaar; To cut dead = volkomen negeeren; To cut it fat = opsnijden; To cut up rough = grof worden; To cut short = in de rede vallen en den mond snoeren; The premier was cutting down trees = was bezig met boomen omhakken; Cut down = afbikken, afhakken, verkleinen, besnoeien; Here the old woman cut in = viel in de rede; I tried to cut in, but my samples did not please him = trachtte mijn artikel er in te werken; He was cut off in the midst of his work = afgeroepen (door den dood); He was cut off with a shilling = onterfd = Cut out of the will; I shall try to cut him out = ik zal trachten, hem een beentje te lichten; He cut me out with a woman = hij drong zich in mijne plaats bij; He is cut out for a teacher = voor onderwijzer geknipt; He could not cut out a coat = geen jas knippen; The piece of cloth was cut up = doorgesneden; He was cut up by his friend’s death = kapot van; The book was cut up by all the critics = werd doorgehaald; He has cut up well = veel geld nagelaten; Don’t cut up rusty about it = word er maar niet boos om; That merchant cut under = verkocht de goederen onder de waarde; A cut-glass water-bottle = waterkaraf van geslepen glas; A cut-away coat = jas met rondgesneden panden; Cut-grass = galigaan; Cutpurse, kɐtpɐ̂s, gauwdief, zakkenroller; Cut-throat = moordenaar; adj. moorddadig; Cutwater = bruggehoofd, golfbreker, scheepsneb; Cutworm = larve van een uiltje; Cutter = hakker, snijder, coupeur, mes; kotter, boot (bij oorlogschepen), lichte slede (Amer.); Cuts = steenen, gebruikt om de bogen van vensters enz. te maken: To play cuts = een pandspel (“Alle vogels vliegen”); Cutting = subst. scheiding, verdeeling, reepje, uitgraving (v. een heuvel, om kanaal of weg te maken); adj. scherp, grievend: He sent me several cuts from the London papers = courantenreepjes, uit de bladen geknipt; Cut sorrow = schrijnende smart.
Cutaneous, kjuteinjəs, tot de huid behoorend, huid…
Cutch, kɐtš = Catechu.
Cute, kjût. Zie Acute.
Cuticle, kjûtik’l, opperhuid, vlies (op dranken); Cuticular = huid..; Cutis, kjûtis, huid.
Cutlass, kɐtləs, breede kromme sabel, hartsvanger.
Cutler, kɐtlə, messenmaker; Cutlery = messenmakerszaak, scherpe werktuigen.
Cutlet, kɐtlət, cotelette.
Cuttle(-fish), kɐt’l(fiš), inktvisch.
Cutty, kɐti: Cuttypipe = neuswarmertje; Cutty-sark = vrouwenhemd; Cutty-stool, kɐtistûl, vrouwelijk zondaarsbankje in Schotsche kerken in vroeger tijd.
Cuvette, kjuvet, lepelvormig chirurgisch instrument; steenen smeltkroes.
Cwt, 112 Eng. ponden (Verkorting van Centum + weight) ± 50,8 K.G. Zie Hundred-weight.
Cyanogen, saianədžen, cyaan; Cyanosis, saiənousis, blauwziekte.
Cybele, sibəli; Cyclades, siklədîz.
Cyclamen, sikləmen, alpenviooltje.
Cycle, saik’l, subst. kringloop, tijdkring, cyclus (van legenden), rijwiel; Cycle verb. ronddraaien, fietsen: Cycle of indiction = tijdperk van 15 jaar; Cycle of the moon, of Metonic cycle = guldengetal = tijdperk van 19 jaar, waarna nieuwe en volle maan op dezelfde dagen der maand terugkeeren: Cycle of the sun = zonnecirkel (28 jaar); To cycle over from X.; Cycling-costume (Cycling-tour) = fietskostuum (-tocht); Cyclist = Cycler.
Cyclic(al), siklik(’l), tot een cyclus behoorend: Cyclic poets = navolgers van Homerus, die allen den Trojaanschen oorlog tot onderwerp hunner epische poëzie kozen; Cyclic chorus = het koor te Athene dat, zingende, om het altaar van Bacchus danste.
Cyclone, saikloun, cycloon, wervelstorm; adj. Cyclonic.
Cyclopaedia, saikləpîdjə, encyclopaedie; adj. Cyclopaedic of Cyclopaedic.
Cyclopean, saikləpîən, tot de Cyclopen behoorend; reusachtig; Cyclops, saiklops; meerv. Cyclopes, saikloupîz.
Cyclorama, saiklərâmə, cyclorama.
Cyclostyle, saikloustail, cyclostile.
Cygnet, signət, jonge zwaan.
Cylinder, silində, cylinder, wals, rol, ziel, kaliber: A green tin cylinder = botaniseerbus; adj. Cylindric(al); Cylindriform.
Cymar, saimə, simâ, licht opperkleed, sjerp.
Cymbal, simb’l, bekken.
Cymbiform, simbiföm, bootvormig.
Cymric, kimrik, Kimbrisch; Cymry, kimri, Kimbren; An old Cymro.
Cynic, sinik, subst. cynisch persoon; adj. hondsch, cynisch; Cynics = de school der cynische wijsgeeren (door Antisthenes gesticht); adj. Cynical; Cynicism = cynisme.
Cynosure, sinəšə, sainəšə, middelpunt v. aantrekking; de kleine Beer; poolster, leidster.
Cynthia, sinthiə.
Cypher, Zie Cipher.
Cypress, saipres, cypres; soort krip; adj. gestreept.
Cyprian, sipriən, van Cyprus; Cypriote, sipriout, bewoner van C.; Cyprus, saiprəs; Cyprus; krip.
Cyrus, sairəs.
Cyst, sist, blaas, beursgezwel; Cystic worm = lintworm; Cystitis, sistaitis, ontsteking van de blaas.
Cytherea, sithərîə; adj. Cytherean.
Czar, zâ, keizer, czaar; Czarevna, zârevnə, vrouw van den czarewitz; Czarina, zârînə, keizerin, vrouw van den czaar; Czarowitz, zârəvitš, oudste zoon van den czaar.
Czech, tšek, Czech; Czechisch(e taal). [129]