Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 25
ОглавлениеCounty, kaunti, graafschap, district: County-borough = plaats van meer dan 50,000 inw.; County corporate = steden wier gebied een county vormden; County-court = graafschapsrechtbank; County-town = de hoofdstad van een county.
Coupé, kûpei, eerste afdeeling van een diligence; coupé.
Couple, kɐp’l, subst. paar, echtpaar, koppel; Couple verb. paren; vereenigen, koppelen: A couple of dozen = een paar dozijn; These horses run in couples = zijn een span; To hunt in couples = met z’n beiden iets doen, b.v. jagen, huizen zien, etc; He coupled-on his engine to the passenger-train = haakte vast.
Couplet, kɐplət, couplet, vers, rijmpaar.
Coupling, kɐpliŋ: Coupling-chains = koppeling; Coupling-pin, verbindings- of kettingbout.
Courage, kɐridž, moed, dapperheid: He took his courage in both hands = raapte zijn moed bijeen, vermande zich; Courageous, kəreidžəs = moedig; subst. Courageousness.
Courier, kuriə, koerier, renbode.
Courland, kûəland, Koerland.
Course, kös, subst. loop, wedloop, loopbaan, stroom, richting, koers, cursus, kuur, onder-razeil, hazenjacht, (ren)baan, reis; wijze van handelen of doen; opeenvolging, reeks, gerecht; Course verb. loopen, rennen, stroomen, vervolgen, jagen met windhonden: In course of construction = in aanbouw; In (the) course of time = met verloop van tijd, mettertijd; In due course = op (behoorlijken) tijd, naar den gewonen gang van zaken; That is a matter of course = spreekt vanzelf; Course of exchange = wisselkoers; I attended his course of lectures = volgde zijn cursus; Right must have course = zijn beloop; To finish one’s course at = den cursus afloopen aan; Take your course = ga je gang; The ship shaped a course for Tahiti = wendde den steven naar; To walk over the course = eene gemakkelijke overwinning behalen; Courses = “zaken” (menstr.); I will course you to [119]the house = ik wil om het hardst met u naar het huis loopen; The tears were coursing down his face = stroomden hem over; Courser = renpaard, oorlogspaard; Coursing, kösiŋ, jacht op hazen met windhonden: Course-match = wedstrijd met windhonden.
Court, köt, subst. hof, hofstoet, paleis, opwachting; plein, gerechtshof, gerechtszitting, rechtbank, slop, hofje; Court verb. streven naar, het hof maken, vleien: To go to court = aan het hof verschijnen; To go into court = gaan procedeeren; To hold a court = receptie (of zitting) houden; He paid his court to her = hij maakte haar het hof; To put out of court = wegens niet verschijnen van de behandeling uitsluiten; buitensluiten; Court of ease = hulphof; To rule out of court = wraken; To court appearances = voor het oog aangenaam zijn; To court death = den dood zoeken; I came to this country, to court forgetfulness of the past = om te trachten, het verledene te vergeten; Court of Common Pleas = vroeger gerechtshof; thans vervangen door de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Court of Session = onderdeel van het Hooggerechtshof (Schotl.); Court-card = heer, vrouw of boer (in het kaartspel); Court-chaplain = hofkapelaan; Court-day = zittingsdag; Court-dress = hofkostuum; Court-fool = hofnar; Court-lady; Court-martial = krijgsraad; Court-plaster = (Engelsche) pleister; Court-yard = binnenplaats, binnenplein; Courteous, kötjəs, kɐ̂tjəs, hoffelijk, beleefd, beschaafd; subst. Courteousness; Courter = hofmaker; Courtesan, kötiz’n, lichtekooi; Courtesy, kɐ̂tisi, kötisi, hoffelijkheid, vriendelijkheid, gunstbetoon: By courtesy = uit hoffelijkheid, niet rechtens; Courtesy title = de titel, door de zonen van adellijken gedragen, vóór ze hun vader in zijn rang opvolgen (Courtesy-lords); Tenure by courtesy = recht op het bezit der goederen van de overleden vrouw tijdens het leven harer kinderen; Courtesy, kɐ̂tsi, subst. buiging (van hoofd en lichaam) door eene dame; Courtesy verb. eene buiging maken (ook Curts(e)y gespeld); Courtier, kötjə, hoveling: Courtierism, kötjerizm, hoofschheid, hoofsche manieren; Courting = hofmaken, vrijerij; Courtliness = hoffelijkheid; adj. Courtly; Courtship = vrijerij.
Courtney, kɐ̂tni; Courtray, kûətrei, Kortrijk.
Cousin, kɐz’n, neef, nicht: Cousin Betty = halfwijze; First cousin = Cousin-german = volle neef of nicht; Cousinship = neefschap, verwantschap.
Coutts, kûts.
Cove, kouv, subst. inham, baai, kreek, hol, gewelf; strook prairie-grond; vent; Cove verb. verwulven; Coving = het vooruitsteken der bovenverdiepingen; adj. overhangend.
Covenant, kɐvən’nt, subst. verdrag, contract, verbond, acte; Covenant verb. zich verbinden, overeenkomen, volgens acte schenken; Covenanted = door een verdrag gebonden; Covenanter = aanhanger van de Partij der Schotsche Presbyterianen (1638).
Covent Garden, kɐvən(t)gâd’n, groente- en fruitmarkt (Londen).
Coventry, kɐv’ntri: To send to Coventry = doodverklaren, ignoreeren.
Cover, kɐvə, subst. bedekking, deksel, scherm, (boek)omslag, foudraal, band (The book is interesting from cover to cover); struikgewas, schuilplaats (The fox broke cover = kwam uit zijne schuilplaats), beschutting; couvert (bord, vork, mes, lepel); Cover verb. bedekken, bemantelen, bekleeden, beschermen, dekken, omhullen, inwikkelen; afleggen, broeden, van gelijke uitgestrektheid zijn, bevatten, mikken op, onder schot nemen, insluiten: That covers everything = sluit alles in; We have covered a mile = eene mijl afgelegd; I knelt down, covered the tiger, and fired = mikte op; The house is covered in = onder dak; The balcony has just been covered in with glass = rondom omsloten; Cover-side = jachtterrein (eig. plaats bij de schuilplaats van wild of vossen); Covering = bedekking, dek, omhulsel, dekmantel, (lijk)wade; Covering-party = bedekking; Coverlet = sprei, soms Coverlid; Covert, kɐvət = subst. schuilplaats, lommerrijke plek, leger (van wild); adj. verborgen, geheim, beschermd: Femme covert = getrouwde vrouw; Covert-coating = een bepaalde stof; Coverture = beschutting, lommerrijke plaats; staat der gehuwde vrouw.
Covet, kɐvət, vurig verlangen, begeeren, hunkeren: Thou shalt not covet = gij zult niet begeeren; Covetous, kɐvətɐs, begeerig, hebzuchtig; subst. Covetousness.
Covey, kavi, broedsel, vlucht (patrijzen), troep: kouvi, ventje.
Cow, kau, subst. koe; Cowbane = waterscheerling, hondspeterselie; Cowberry = roode boschbes; Cow-boy = koejongen, bereden koeherder (Amer.); Cow-bunting = (Amerik.) lijster; Cow-catcher = toestel vóór aan de locomotief om de baan schoon te maken (Amer.); Cow-feeder = koehouder (hoeder); Cow-hide = subst. koehuid, grove rijzweep; Cow-hide verb. afranselen; Cow-house = koestal; Cow-leech = koedokter; Cow-lick = weerbarstige haarlok; spuuglok; Cow-pock = koepok; Cow-pox = koepokken; Cow-shed = koestal; Cowslip = sleutelbloem; Milch cow = melkkoe: To look upon one as a milch cow.
Cow, kau, vrees inboezemen, bang maken.
Coward, kauəd, subst. lafaard; beest met den staart tusschen de pooten (Herald.); adj. lafhartig, verachtelijk; Cowardice = lafhartigheid = Cowardliness; adj. Cowardly.
Cower, kauə, neerhurken (down), ineenkrimpen.
Cowes, kauz, Cowes.
Cowl, kaul, monnikskap, gek op een schoorsteen, kap van ijzerdraad op den schoorsteen van een locomotief; watervat, tusschen twee mannen aan een stok gedragen.
Cowley, kauli.
Cowlstaff, kaulstaf. Zie Colstaff.
Cowper, kûpə, kaupə.
Cowry, kauri, porseleinslak, schelp als ruilmiddel gebruikt.
Cox, koks; Zie Coxswain. [120]
Coxcomb, kokskoum, zotskap, fat, pronker; hanekam (plant); Coxcom(b)ical, kokskomik’l, fatterig, ijdel.
Coxswain, kokswein, koks’n, stuurman.
Coy, kôi, adj. bedeesd, zedig, preutsch; Coy verb. afvleien (from); zich zedig gedragen; subst. Coyness.
Coyote, koujout, prairiewolf.
Coz, kɐs, familiaar voor Cousin.
Cozen, kɐs’n, beetnemen; Cozenage = beetnemerij; Cozener = bedrieger.
Cozy, Zie Cosy.
Crab, krab, subst. krab, kreeft (in den Dierenriem), kaapstander, kraan, gangspil, wilde appel, gemelijk mensch; adj. zuur, gemelijk, norsch; Crab verb. verbitteren, ontstemmen, bederven: He has caught a crab = hij heeft (bij het roeien) een snoek gevangen (fig.); Don’t crab the whole thing now = zeg er eens, bederf het spel nu niet; Crab-louse = platluis; Crabsidle = in zijwaartsche richting voortbewegen; Crab-tree = wilde appelboom; Crabbed = zuur, oneffen, grommig, verward, onleesbaar: Crab manuscripts; subst. Crabedness; Crabber = krabbenvisscher.
Crack, krak, subst. gekraak, spleet, deuk, barst, (donder)slag, stemverandering (van jongen tot man), verbijstering (van het verstand), oogenblikje; kraan, piet; adj. kranig, uitstekend, chic, keur..; Crack verb. barsten, breken, knappen, knetteren, scheuren, diep treffen, verbijsteren, bluffen; doen knallen, breken, vernielen, uitdrinken, opkammen: He got it in a crack = onmiddellijk; There is a crack in your head = je bent niet recht snik; Crack piano; Crack surgeons; The premier is a crack speaker; To crack a crib = inbreken (in een huis); He was not in the habit of cracking jokes = geestigheden te tappen; All the inhabitants cracked up that watering-place (to the skies) = verhieven die badplaats tot in de wolken; Cracked = gemalen, fijngedrukt, gescheurd; gek = Crack-brained; He is a crack-hemp (crack-rope) = hij verdient de galg, hij komt nog wel eens aan de galg; A crack-jaw = niet uit te spreken; Cracksman = inbreker; Cracker = knal, knalbonbon (pistache), voetzoeker, iets buitengewoons, blufferij, groote leugen, biscuitje; Crackey = drommels; Crackle = knetteren; Crackling = zwoerd van gebraden varkensvleesch; Cracknel = krakeling, bros beschuitje.
Cracow, kreikou, Krakau.
Cradle, kreid’l, subst. wieg, bakermat, kindsheid, net (of filet) in een spoorwagon, spalk, zwachtel, graveerstift, zeisboog; toestel bij ’t redden van schipbreukelingen; goudwaschmachine; Cradle verb. wiegen, tot bedaren brengen, bakeren, maaien (van koren), in eene wieg liggen, in de wieg leggen: I have known him from the (his) cradle = van zijne geboorte, van kindsbeen af; Cradled in innocence = in onschuld; Cradle-clothes = luren; Cradling = ribben van een gewelfde zoldering.
Craft, krâft, kunstvaardigheid, sluwheid; beroep, ambacht, kunstnijverheid; vaartuig: The Craft = de vrijmetselarij; Small craft = kleine vaartuigen van allerlei soort; Craft-guild = handwerksgilde; Craftsman = bekwaam handwerksman; Craftsmanship = het werk (beroep) van een craftsman; Craftsmaster = meester (in zijn vak); Craftiness = subst. v. Crafty = listig, sluw.
Crag, krag, ruwe rotst(punt), klip; Crag-and-tail = rots, steil aan de eene zijde, en langzaam af hellend aan de andere; Cragged (= Craggy) = rotsig, oneffen, stroef (van gelaatstrekken b.v.); subst. Craggedness = Cragginess.
Craigenputtock, kreig’npɐtək.
Crake. Zie Corn-crake.
Cram, kram, subst. ingepompte kennis, leugen; Cram verb. volstoppen, inproppen, inpompen, gretig eten; Cram-jam = propvol; Crammer = leugen.
Crambo, krambou: Dumb crambo = spel, waarin het te raden rijmwoord slechts door gebaren mag worden aangewezen.
Cramp, kramp, subst. kramp, pijnlijke trekking; kram of klemhaak; dwang, belemmering; adj. moeilijk, lastig; Cramp verb. krampachtig vertrekken; trekken, neerdrukken, beperken, achteruitgaan (van de wielen van een wagen), klampen, krammen: Cramped for room = te weinig ruimte hebbende, in enge ruimte besloten; That cramped me for two months = daardoor moest ik krom liggen, mij behelpen; A cramped and scrawling hand = stijve en slordige; They labour cramped up = in kromme houding; The cramping influences of poverty = neerdrukkende; Cramp-fish = sidderoog; Cramp-iron = klemhaak, anker; Crampon = kanthaak, klimijzer, ijsspoor = Crampoon, krampûn.
Cranberry, kranberi, soort v. veenbes, roode boschbes.
Cranage, kreinidž, kraangeld; Crane, krein, subst. kraanvogel; kraan; hevel; Cranage verb. den nek uitrekken, voorzichtig uitkijken; Cranage-fly = soort mug; Cranage’s-bill = ooievaarsbek, reigersbek; soort van tang (chirurgie).
Cranial, kreinj’l, schedel..; Craniology, kreiniolədži, schedelleer; Cranioscopy, kreinioskəpi, schedelonderzoek; Cranium, kreinj’m, schedel.
Crank, kraŋk, subst. kruk, slinger, handvat; draai, verdraaiing, gril, dwaas, iemand met een stokpaardje; adj. rank, wrak, verdraaid, zwak, gek, levendig, lustig; Crank verb. kronkelen, zigzagsgewijze snijden: He was much of a crank about his discovery = erg mal, dwaas met; Crankiness = grilligheid, enz.; Crankle, subst. kronkel; Crankle verb. draaien, kronkelen; Crankles = hoekige uitsteeksels; Crankness = verdraaidheid, rankheid; Cranky = dwars; kronkelend; geestig, dol; waggelend, wrak, rank.
Crannied, kranid, gespleten, gebarsten; Cranny, krani, scheur, spleet, geheime verblijfplaats.
Crape, kreip, subst. krip; Crape verb. krullen.
Crapnel, krapn’l, dreg, haak.
Crapulence, krapjulens, overlading, dronkenschap, katterigheid; adj. Crapulent.
Crash, kraš, gekraak, geraas, gedrang, krach (= algemeen failliet); grof linnen; Crash verb. [121]krassen, ineenstorten met gekraak, vermorzelen: Crashes on the doors were heard = geklop en gestomp op de deuren; To go crash = failliet gaan.
Crass, kras, grof, dik, lomp: Crass ignorance = kolossale domheid; subst. Crassness.
Crassamentum, krasəment’m, (bloed)klomp, bloedkoek.
Crate, kreit, teenen mand, krat: Cycle crate.
Crater, kreitə, krater; Crateriform, krəteriföm = kratervormig; Craterlet = kleine krater.
Craunch, krônš, krânš = Crunch.
Cravat, krəvat, (stijve) das.
Crave, kreiv, smeeken, verzoeken, eischen: I crave your indulgence = roep in; A craving after her child = vurig verlangen.
Craven, kreiv’n, subst. lafaard; adj. lafhartig; Craven verb. bang maken.
Craw, krô, krop.
Crawfish, krôfiš, Crayfish, rivierkreeft; overlooper; Crawfish verb. ontrouw worden (Amer.).
Crawl, krôl, subst. schildpadvijver, vischweer; Crawl verb. kruipen (To crawl on hands and knees), krieuwelen, wemelen (with); Crawler = vigelante, die langzaam rijdend op een vrachtje wacht; Crawlers = ongedierte.
Crayfish, kreifiš, rivierkreeft; zeekreeft (langouste).
Crayon, kreiən, subst. teekenkrijt, pastelteekening; Crayon verb. schetsen, met crayon teekenen: Portrait painter in crayons.
Craze, kreiz, subst. barst; manie, rage, dwaze hartstocht; Craze verb. afsplinteren, barsten; breken, kneuzen, het verstand krenken; Craziness = dwaasheid, dolheid; Crazing-mill = molen om tinerts te verbrijzelen = Craze-mill; Crazy = gebroken, oud, zwak, verpletterend; gek.
Creak, krîk, subst. gekras; Creak verb. kraken, krassen: Creaking doors (hinges) last longest = krakende wagens loopen het langst.
Cream, krîm, subst. room, vlies, bovenste laag, bloem, fine fleur, de crême; Cream verb. afroomen, room voegen bij, zich met room bedekken; vergruizelen: Cream and roses = melk en bloed (fig.); Cream-cake(-tart) = roomtaartje; Cream-cheese; Cream-colour(ed); Cream-faced = bleek, laf; Cream-laid paper = geel geribd schrijfpapier = Cream-wove paper; Creamery = roomhuis; zuivelfabriek; Creamy = vol room, vettig; uitgelezen: Soap-suds is a creamy mess = een vettig goedje.
Crease, krîs, subst. vouw, ezelsoor, streep; kris; Crease verb. kreuken, vouwen; Creasy = geplooid, gerimpeld: The child’s creasy arms = mollige armpjes, met plooien erin.
Create, krieit, adj. voortgebracht; Create verb. scheppen, voortbrengen, benoemen, maken; Creation, krieiš’n, het scheppen, de schepping, wereld, heelal, aanstelling, benoeming; Creative, krieitiv, scheppend: A creative genius = scheppend genie; subst. Creativeness; Creator, krieitə, Schepper, voortbrenger; vrouwl. Creatress; Creature, krîtšə, subst. schepsel, beest; kreatuur in ongunstigen zin; hartsterking; paard (Am.); adj. tot het lichaam behoorende: A silly creature = een sul; He despises all creature comforts = hij geeft niets om de dingen, die den mensch aangenaam zijn; He was filled with creature comforts = hij kreeg (had) wat zijn buikje maar begeerde.
Credence, krîd’ns, subst. geloof, vertrouwen; credens-tafel: Letter of Credence = geloofsbrief; Credent = geloofwaardig, lichtgeloovig; Credential, kridenš’l, geloofs..: Credentials = geloofsbrieven, aanbevelingen.
Credenda, kridendə, de te gelooven waarheden (tegenover Agenda = de te vervullen plichten).
Credibility, kredibiliti, geloofwaardigheid; adj. Credible, kredib’l.
Credit, kredit, subst. vertrouwen, geloof, goede naam, autoriteit, aanzien, achting, crediet, creditzijde; Credit verb. gelooven, vertrouwen, tot eer strekken, crediteeren: Bills of Credit = schatkistbiljetten; Letter of credit = credietbrief; That does you credit = strekt je tot eer; They gave us credit for fighting most gallantly = gaven ons de eer; Give him credit for a clever fellow = geloof maar gerust, dat hij is; To grant (lodge, open) a credit = (een) krediet geven, openen; I take credit for nothing but my books = ik betaal alles contant behalve mijne boeken; He takes credit to the liberal party for the reforms during the past fifty years = hij geeft de … de eer van de hervormingen der laatste 50 jaren: He took great credit to himself for it = hij rekende het zich als eene groote verdienste aan; There are a hundred pounds to your credit at the bank; I carry that to your credit = dat zet ik op uw credit; I am credited with a good appetite = ik heb den naam van…; Creditability = aanzien, soliditeit; Creditable = eervol, fatsoenlijk, solide; Creditor = schuldeischer: Creditor in trust = curator (van een faillieten boedel, die mede-crediteur is); Creditress, Creditrix = schuldeischeres.
Credulity, kridjûliti, lichtgeloovigheid; Credulous, kredjulɐs, lichtgeloovig; subst. Credulousness.
Creed, krîd, geloof(sbelijdenis).
Creek, krîk, kreek, inham, bocht, riviertje (Am.); Creeky = bochtig.
Creel, krîl, teenen mand (vooral van visschers).
Creep, krîp, kruipen, krieuwelen, sluipen, zich slaafs gedragen, laag vleien, dreggen (for a drowned man): My flesh began to creep = ik kreeg kippenvel = I crept all over = It gave me the creeps; Creeps and horrors = akeligheden; Creep-hole = sluipgat, uitvlucht; Creep-mouse = kinderspelletje (soort van verstoppertje); Creeper = kruiper, kruipend dier, kruipende plant, boomkruiper; dreg, ijsspoor; Creepiness = griezeligheid; adj. Creepy: A creepy tale, story.
Creese, krîs, kris.
Creighton, kreit’n.
Cremate, krimeit, krîmeit, verbranden; Cremation, krimeiš’n, lijkverbranding; Cremator = Crematory, kremətori, krîmətori, crematorium.
Cremona, krimounə, (Cremona) viool.
Crenate(d), krîneit(id), gekerfd, getand; Crenature of Crenature = tand; gekerfdheid, getandheid. [122]
Crenel, krenəl, schietgat, kanteel; Crenel(l)ated = van schietgaten voorzien.
Crenulate(d), krenjuleit(id) = fijn getand.
Creole, krîoul, Creool(sche).
Creosote, krîəsout, creosoot; Creosote verb. creosoteeren.
Crepitate, krepiteit, knarsen, knetteren; subst. Crepitation.
Crepon, krep’n, soort van krip.
Crept, krept, Imp. en P.P. van to creep.
Crepuscular, kripɐskjûlə, schemerend, schemer.., avond…
Crescent, kres’nt, subst. wassende maan, Turksche vlag, de Porte; eene halfcirkelvormige rij huizen; adj. toenemend, halvemaanvormig (= Crescentic); Crescent verb. tot een Crescent vormen.
Cress, kres: Garden cress = tuinkers; Water-cress = witte waterkers.
Cresset, kresət, groot bakenlicht, toorts of flambouw; meteoor.
Crest, krest, subst. kam, kuif, manen, helmpluim of -teeken, wapen, kroon, kruin, trots, hoogmoed; Crest verb. van een kam of pluim voorzien, kuiven, den top bereiken: Crested = gekuifd, etc: Crested lark = kuifleeuwerik; Crested spoons = met wapen of insigne; He looked Crest-fallen = hij zag er moedeloos, terneergeslagen uit; Crestless = zonder kuif (wapen).
Creswick, kresik.
Cretan, krîtən, Cretenzer; ook adj.; Crete, krît, Creta.
Cretin, krîtin, cretin, idioot; Cretinism.
Cretism, krîtizm, leugen (Vergel. Tit. I, 12).
Crevasse, krəvas, scheur, spleet, doorbraak (Amer.).
Crevet, krevət, smeltkroes (van goudsmeden).
Crevice, krevis, subst. scheur, spleet; Creviced = gescheurd, enz.
Crew, krû, menigte, troep, scheepsbemanning; gespuis, zootje.
Crewel, krûəl, soort borduurwol.
Crib, krib, subst. etenskribbe, stal (voor ossen), hut, woning, kinderkribbe, plaats, betrekking, zoutvaatje, (letter)dieverij, woordelijke vertaling (van een Latijnsch of Grieksch schrijver); Crib verb. beperken, opsluiten, (ont)stelen, ter sluiks nemen, letterkundigen diefstal plegen, overpennen, opgesloten worden; Crib-biter = kribbebijter; grompot; Cribbed, cabined and confined = in eene enge ruimte opgesloten.
Cribbage, kribidž, een kaartspel; Cribbage-board.
Cribble, krib’l, subst. groote zeef; grof meel; adj. grof; Cribble verb. ziften; Cribration, kribreiš’n, het ziften.
Crichton, kraitən, kritən.
Crick, krik, subst. kramp, pijn; Crick verb. pijn krijgen: Crick in the back = spit; Crick in the neck = stijve nek; He cricked his neck with gazing upon the pictures.
Cricket, krikit, subst. cricket; huiskrekel, zwarte veldkrekel, voetbankje; Cricket verb. cricketen; Cricket-ground = cricketveld; Cricket-match = cricketwedstrijd; Cricketer = cricketspeler.
Cricoid, kraikôid, ringvormig; subst. = Cricoid cartilage = ringvormig kraakbeen.
Crier, kraiə, schreeuwer, omroeper (= Town-crier).
Crikey, kraiki, heeremijntijd.
Crim-con., krimkon, overspel (verkorting van Criminal conversation).
Crime, kraim, misdaad; Criminal, krimin’l, subst. misdadiger, schuldige, veroordeelde; adj. misdadig, schuldig, strafrechterlijk: Crime-lawyer = Criminalist, kriminəlist, criminalist; Criminality, kriminaliti, strafbaarheid, criminaliteit; Criminate, krimineit, van misdaad beschuldigen, in eene misdaad betrekken; Crimination, krimineiš’n, aanklacht, betrekking in een misdaad; Criminatory = aanklagend.
Crimea (The), kraimîə, de Krim; Crimean: The Crimean War.
Crimp, krimp, subst. werver, zielverkooper, ronselaar; adj. broos, onstandvastig; Crimp verb. krullen, friseeren, knijpen, grijpen, krimpen (van visch); verlokken, ronselen; Crimping-iron = friseertang; Crimple = samentrekken, doen krimpen of krullen.
Crimson, krimz’n, subst. karmozijn; adj. donkerrood; Crimson verb. donkerrood kleuren, verven, blozen; Crimson-warm = roodgloeiend.
Crincum-crancum, kriŋk’m-kraŋk’m, krom, zigzag; subst. zigzag, dingsigheidje.
Cringe, krinž, subst. onderdanige buiging, lage vleierij; Cringe verb. kruipen, vleien; Cringer = kruiper.
Cringle, kriŋg’l, kous, (blok)beslag (zeetermen).
Crinkle, kriŋk’l, subst. vouw, kronkel, kronkeling; Crinkle verb. kronkelen, frommelen: He crinkled the news-paper.
Crinkum-Crankum = Crincum-Crancum.
Crinoline, krinəl(a)in, crinoline, paardenhaar: A crinoline hat = hoed van paardenhaar.
Cripple, krip’l, subst. kreupele; adj. kreupel; Cripple verb. kreupel maken, verlammen, verminken, buiten gevecht stellen.
Cripplings, kripliŋz, schoorbalken.
Crisis, kraisis (Meerv. Crises, kraisîz), crisis, beslissend oogenblik.
Crisp, krisp, adj. kroes, knetterend, brokkelig, broos, flink, frisch, helder, levendig, krachtig; Crisp verb. krullen, rimpelen, broos maken: Crisp-almonds = gebrande; Crisp style = levendige; Crisping-iron = frizeerijzer.
Crispin, krispin, Crispinus, schoenmaker: St Crispin’s Day = 25 October.
Criss-cross, kriskros, subst. kruisje, gekriskras; adj. en adv. verward, kriskras: Criss-cross row = het alphabet.
Criterion, kraitîriən, kenmerk, maatstaf.
Critic, kritik, beoordeelaar, criticus, bediller; Critical = kritisch, onderscheidend, oordeelkundig, streng, bedillerig, bedenkelijk, hachelijk; subst. Criticalness; Criticaster = muggenzifter; Criticism = kritiek; Criticize, kritisaiz, recenseeren, beoordeelen, hekelen; Critique, kritîk = Criticism.
Croak, krouk, subst. gekras, gekwaak; Croak verb. krassen, morren, kwaken, kwaad voorspellen, sterven: He croaked forth his lesson = dreunde zijne les op; Croaker = ongeluksprofeet; Croaking-lizard = gecko van Jamaica.
Croat, krouət, Croaat; Croatia(n), krəeišə(n), Croatië(r).
Crochet, kroušei, subst. haakwerk; Crochet verb. haken; Crochet-hook = haaknaald.
Crock, krok, subst. aarden kan of pot, roet [123](daaraan verzameld); vilderspaard; Crock verb. met roet zwart maken, in een pot doen, zwart of vuil afgeven; Crockery = aardewerk.
Crocodile, krokədail, subst. krokodil; meisjeskostschool op de wandeling, twee aan twee; sophisme; adj. krokodilachtig, huichelachtig: Crocodile tears = krokodillentranen; Crocodilian = krokodilachtig, valsch; subst. krokodil; Crocodility = sophisme.
Crocus, kroukəs, krokus; adj. saffraangeel.
Croesus, krîsəs.
Croft, kroft, klein stuk wei- of bouwland by een boerenplaatsje; Crofter = keuterboertje.
Croma, kroumə, ⅛ noot (muziek).
Cromarty, kroməti; Cromer, kroumə.
Cromlech, kromlek, een groote platte tafelsteen op andere steenen steunend, gevonden in Keltische landen, òf graf òf Druïdenaltaar.
Cromwell, kromwel, krɐmwel.
Crone, kroun, oud wijf; oud schaap.
Cronenburg, kroun’nbɐ̂g; Cronstadt, kronstat, Kroonstad.
Crony, krouni, boezemvriend.
Croodle, krûd’l, neerhurken; huiveren; flikflooien,
Crook, kruk, subst. bocht, kromte, onaangenaamheid (That was the only crook in my lot); herdersstaf, bisschopsstaf, hanepoot (in ’t schrijven), ketelhaak, kunstgreep; oplichter, dief; Crook verb. buigen, krommen, uit den rechten stand brengen, krom zijn: By hook or by crook = op de een of andere manier, door eerlijke of oneerlijke middelen; Crooked = gebogen, gedraaid, scheef, slecht: To go crooked = den slechten weg opgaan; Cross questions and crooked answers = protocollen; Crooked-pated = stijfkoppig; Crooked-stick = dwarse kerel, norsche vent; subst. Crookedness.
Croon, krûn, subst. gekreun, geneurie; Croon verb. jammeren, kreunen, neuriën.
Crop, krop, subst. krop, oogst, kort afgesneden haar (staart), jachtzweep; erts, een heele huid; Crop verb. afsnijden, afvreten, maaien, oogsten, (vroegtijdig) plukken, verbouwen, oogst geven, aan de oppervlakte komen, te voorschijn komen (out): Neck and crop = geheel en al, volkomen; The cows were cropping the grass = vraten af; I must get cropped = mijn haar laten knippen; It has cropped out = is aan het licht gekomen; Such subjects are cropping up nowadays = doen zich voor; Crop-ear = paard met korte ooren; Crop-haired = met kort haar; Crop-sick = ziek door overvoeren; Cropper = kropduif, kropper: He came (down) a cropper = hij schoot of viel over den kop (van het paard, van een rijwiel, etc.); Croppy = iemand met afgesneden ooren; gevangene; Iersch oproerling in 1798.
Croquet, kroukei, subst. croquetspel; Croquet verb. croquetten.
Crore, krö, een millioen pond sterling (= honderd lacs = 10.000.000 ropijen).
Crosier, kroužə, bisschopsstaf.
Croslet, kroslət = Crosslet.
Cross, kros, krôs, subst. kruis, in de volgende drie vormen: †, T, ✕ (ook fig.), het lijden van Christus, de Christelijke godsdienst, wederwaardigheid, tusschending, kruising, gekruist ras; adj. en adv. wederkeerig, dwars, verkeerd, tegengesteld, onhandelbaar, knorrig; Cross verb. kruisen, oversteken, overzetten, een kruis slaan, dwarsboomen, tegengaan, doorhalen, dwars liggen, elkaar kruisen: He is a cross between a Scandinavian and a Dutchman; St. Andrew’s cross = ✕ (wit op blauw); St. George’s cross = + (rood op wit); St. Patrick’s cross = ✕ (rood op wit); Cross and pile = kruis of munt; As cross as two sticks = erg uit zijn humeur; On the cross = onbillijk; It crossed my mind = het kwam bij mij op; To cross swords with = het zwaard kruisen met; When do you cross to the continent = wanneer gaat gij de zee over? A crossed cheque = een cheque met twee evenwijdige lijnen op de vóórzijde, alléén verhandelbaar bij een bankier; Cross-acceptance (-accommodation) = wisselruiterij; Cross-armed = met de armen over elkander; Cross-arrow = pijl van een voet- of handboog; Cross-aisle = zijbeuk; Cross-bar = dwarshout, dwarslat; Cross-bar-shot, krosbâšot, stangkogel; Cross-bones = gekruiste beenderen als zinnebeeld van den dood; Cross-bow = voet- of handboog; Cross-bowman; Cross-bred = gekruist; Cross-breed = gekruist ras; Cross-bun = krentenbroodje of gebakje met een kruis erop (op Goeden Vrijdag gegeten); Cross-circuiting = kortsluiting; Cross-country = dwars over ’t land, over heg en steg; Cross-cut, subst. kruishouw, korte weg; Cross-cut verb. dwars doorsnijden; Cross-examination = kruisverhoor; Cross-examine = ondervragen van een getuige door den advocaat der tegenpartij; Cross-eyed = scheel; Cross-grained = tegen den draad in, lastig, onhandelbaar, dwars; Cross-hatching = arceeren, schaduwen; Cross-head = juk, groot gedrukte beginwoorden van eene annonce; Cross-legged = met de beenen over elkander; Cross-over = omslagdoek, waarvan de einden gekruist over elkander loopen; Cross-patch, Cross-pate = dwarskop; Cross-purpose, krospɐ̂pəs, tegenstrijdig doel of plan, streep door de rekening, misverstand: To be at cross-purposes = tegen elkander in zijn of werken, elkaar misverstaan; Cross-question = (Cross-examine); Cross-questions = vraag en antwoordspel; Cross-reference = verwijzing over en weer; Cross-road = dwarsweg; Cross-river traffic = ’t verkeer over een rivier; Cross-row (Zie Criss-cross-row); Cross-spider = kruisspin; Cross-tie = dwarsligger (van den spoorweg); Cross-wind = tegenwind, zijwind; Cross-wort = kruisbladig walstroo; Crossing = kruising, overweg (Level crossing = kruising gelijkvloers), plaats om over te steken; Crossings = hindernis, tegenstand, tegenstrubbeling; Crossing-sweeper = schoonhouder van den overgang, straatveger; Crosslet = kruisje; Crossness = onwilligheid, baloorigheid, humeurigheid; Crosswise = kruiselings.
Crotch, krotš, haak, gaffel, bifurcatie; Crotchet, krotšət, subst. haakje, kwartnoot, [124]eigenaardigheid, gril, stokpaardje: A crotch antimacassar = gehaakt; Crotch-monger of Crotcheteer = grillig mensch; Crotchiness = subst. van Crotchy = zonderling, eigenzinnig, nukkig.
Crouch, krautš, zich laag bukken, kruipen, laag vleien; Crouched-friars, krautšədfraiəz, kruisbroeders of kruisheeren.
Croup, krûp, kroep, kruis, romp, stuit.
Croapade, krupeid, boogsprong.
Croupier, krûpjə, krupîə, croupier; ondervoorzitter bij een diner (zittende tegenover den voorzitter).
Crout, kraut, ingemaakte kool.
Crow, krou, subst. kraai, gekraai; koevoet; darmscheel; Crow verb. kraaien, bluffen, snoeven, triumpheeren: To pluck (pull) a crow = over kleinigheden twisten; I have a crow to pluck with you = een appeltje met u te schillen; The distance is five miles as the crow flies = in eene rechte lijn; When the black crows fly, then comes the sick man’s chance = als de dokter het opgeeft; He shall not crow it over me = hij zal mij niet overbluffen, de baas zijn; Crow-bar = koevoet, breekijzer; Crow-flower = koekoeksbloem; Crow-foot = ranonkel; hanepoot, voetangel; Crow-keeper = vogelverschrikker; Crow-mill = kraaienknip; Crow’s bill = kogeltang (Chir.); Crow’s feet = rimpels om de oogen (bij oude menschen; ook Crowsfeet); Crow’s nest = kraaiennest, een vat (aan den mast van een walvischvaarder), waarin de uitkijk zit.
Crowd, kraud, subst. menigte, troep, gepeupel; Crowd verb. dringen, duwen, overmatig vullen, volproppen, aandringen, wemelen: To crowd sail (all sails), steam = alle zeilen, alle stoom bijzetten; The room was crowded with people, and I got crowded into a corner = was stampvol … ik werd gedrongen; My article got crowded out = kon door gebrek aan ruimte niet geplaatst worden.
Crowe, krou; Crowland, krouland.
Crown, kraun, subst. kroon, koningsmacht, toppunt, belooning, eer, pracht, kruin, bol (van een hoed), geldstuk van 5 sh., voltooiing, formaat v. schrijfpapier (15 × 20 inches); Crown verb. kronen, eeren, sieren, loonen, voltooien, dam maken: Crown imperial = keizerskroon; Crown-lands = staatsdomeinen; Crown office = afdeeling voor crimineele zaken van de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; The word glared at me in crown posters from every hoarding = het woord staarde mij aan uit groote aanplakbiljetten van elke schutting; Crown-prince; Crowning adj. bekronend, hoogste.
Crucial, krûš’l, kruisgewijze, kruis—, streng, hard, kritiek, beslissend: At the crucial moment; Cruciate = kruisvormig, kruis—; Cruciation = kruisvorm.
Crucible, krûsib’l, smeltkroes, kritiek oogenblik, vuurproef.
Crucifer, krûsifə, kruisdrager; Cruciferae, krusifərî, kruisbloemigen; Cruciferous = kruisbloemig.
Crucifix, krûsifiks, kruisbeeld; Crucifixion = kruisiging; Crucify, krûsifai, kruisigen, pijnigen.
Crude, krûd, ruw, onbereid, onrijp, slecht harmonieerend (van kleuren); subst. Crudeness = Crudity = het onverteerde.
Cruel, krûəl, wreed, ongevoelig, hardvochtig, verschrikkelijk, bloedig; subst. Cruelty.
Cruet, krûət, fleschje voor olie of azijn; ampulla (Kath.); Cruet-stand = olie- en azijnstelletje.
Cruikshank, krukšaŋk.
Cruise, krûz, kruistocht, zwerftocht; Cruise verb. kruisen; Cruiser = kruiser.
Cruller, krɐlə, knijpkoekje (Amer.).
Crumb, krɐm, subst. kruimel, het zachte deel van brood, kruim; Crumb verb. kruimelen, paneeren; Crumb-brush = tafelschuier; Crumb-cloth = morskleed; Crumble, krɐmb’l, afbrokkelen, paneeren, langzaam achteruitgaan; Crummy = kruimig, vleezig, vuil; sierlijk (Amer.), kruimelig.
Crumpet, krɐmpət, los gebak bij de thee; “bol”: He is balmy on the crumpet = ’t schort hem in den “bol”.
Crumple, krɐmp’l, kreukelen, fronsen, krommen: He looked crumpled = zag er moedeloos uit; His will was crumpled within hers = ondergeschikt aan.
Crunch, krɐnš, kraken, knarsen, kauwen; ook subst.
Cruor, krûö, krûə, bloedkoek; Cruorin(e) = roode bloeddeeltjes.
Crupper, krɐpə, subst. kruis, staartriem; Crupper verb. den staartriem aandoen.
Crusade, kruseid, subst. kruistocht (ook fig.); Crusade verb. een kruistocht ondernemen; Crusader = kruisvaarder.
Cruse, krûs, krûz, kroes: He spilt his mother’s cruse = hij maakte het spaarpotje (spaarpenningen)… op; Cruset, krûsət, smeltkroes.
Crush, krɐš, subst. (groot) gedrang, schok, verplettering; groote avondpartij; Crush verb. verpletteren, vernietigen, samendrukken, persen, verfrommelen; samengedrukt worden: We crushed a cup (pot) = knapten eene flesch; He was crushed = verbouwereerd, overdùveld; Crush-hat = slappe hoed (Amer.); klak; Crush-room = foyer; Crusher = kalkmolen, iets vernietigends; prachtexemplaar; politieagent: My fate is a crusher = mijn lot is vernietigend hard.
Crusoe, krûsou.
Crust, krɐst, subst. korst, aardkorst, schaal, wijnaanzetsel (in de flesch), ketelsteen; Crust verb. met eene korst bedekken, een korst vormen; Crusted = oud, met eene korst: Crusted with prejudice = vol vooroordeelen; Crusted manners = stijve manieren; Crustiness = korstigheid, knorrigheid; adj. Crusty.
Crustacea, krɐsteišə, schaaldieren; Crustacean = tot de schaaldieren behoorend; subst. schaaldier; Crustaceous = als eene schelp, hard en broos, schaaldier - -; Crustate(d) = omkorst; Crustation = korstvorming.
Crutch, krɐtš, subst. kruk; Crutch verb. steunen (met eene kruk): He was crutching himself slowly about the house; Crutched = op krukken steunend.
Crux, krɐks, kruis, harde noot, groote moeilijkheid, niet te verklaren plaats (meerv. Cruces, krûsîz). [125]
Cry, krai, subst. kreet, roep, geschreeuw, geween, gehuil, omroeping, straatroep, gerucht, aanslaan, geblaf, leus; troep; Cry verb. schreeuwen, huilen, schreien, weenen, roepen, janken, blaffen, aanslaan, gillen, omroepen: It is a far cry from the fifteenth to the nineteenth century = een heele sprong; It is more cry than wool = A great cry and little wool = veel geschreeuw en weinig wol; The dogs were in full cry = blaften luide bij de vervolging van het wild; He cried mercy = om genade; To cry shame upon = uitvaren over (tegen); They cried down the other party’s merits and cried up their own = zij braken … af, en verhieven hunne eigene hoog; He cried off in time = hij gaf het bijtijds op, had er genoeg van; To cry out against = protesteeren tegen; Crying, subst. geschreeuw, gejammer, gehuil; adj. hemeltergend, grienerig: I am the crying one of the family = de huilebalk; Cryish(ness) = grienerig(heid).
Crypt, kript, onderaardsche gewelfde kapel, grafkelder; Cryptic(al), kriptik(’l), geheim, verborgen.
Cryptogamia, kriptəgeimjə, kriptəgamjə, cryptogamen; adj. Cryptogamic = Cryptogamous; Cryptogamy = cryptogamie; Cryptography = geheimschrift; Cryptology = geheime taal.
Crystal, krist’l, kristal; adj. kristallen, kristalhelder; Chrystalline, kristəl(a)in, kristalachtig, helder doorschijnend: Crystalline lens = kristallens; Chrystallization = kristallisatie; Chrystallize = kristalliseeren (laten); Chrystallography = kristallographie; Chrystalloid = kristalachtig; kristalloide.
Ctenoid, tenôid, kamvormig, scherp gepunt: Ctenoid-scales.
Cub, kɐb, subst. jong, welp; lobbes, blaag, bengel; Cub verb. jongen werpen, opsluiten; Cub-hunting = jacht op jonge vossen.
Cuba, kjûbə, Cuba (sigaar); Cuban = uit Cuba, bewoner van Cuba.
Cubature, kjûbətjuə, inhoudsmeting.
Cubby, kɐbi, eng, beperkt; Cubby-hole = kleine ruimte, huisje.
Cube, kjûb, subst. kubus, dobbelsteen, teerling, derdemacht; Cube verb. tot de derdemacht verheffen; Cube-root = kubiekwortel; Cubic equation = derdemachtsvergelijking.
Cubicle, kjûbik’l, slaapvertrek.
Cubit, kjûbit, voorarm, ellepijp, voorarmslengte (± 46 c.M.); Cubit-arm = arm, bij den elleboog afgesneden; Cubital = onderarms—; een cubit lang; kussen.
Cucaine, kûkə-in, cocaïne.
Cucking-stool, kɐkiŋstûl, duikstoel (een oud strafwerktuig).
Cuckold, kɐkəld, subst. horendrager; Cuckold verb. horens opzetten (fig.).
Cuckoo, kukû, koekoek, domkop; Cuckoo verb. koekoeken; Cuckoo-bud = boterbloempje, dotterbloem; Cuckoo-clock; Cuckoo-flower = koekoeksbloem, pinksterbloem; Cuckoo-spit(tle) = koekoeksspog.
Cucullate(d), kjûkəleit(id), kjukɐleit(id), van eene kap voorzien, kapvormig.
Cucumber, kjûkɐmbə, komkommer: Cucumber-frame = komkommerbed; Cucumber-slicer = komkommerschaaf.
Cucurbit, kjukɐ̂bit, distilleerkolf; laatkop; pompoen.
Cud, kɐd, het ter herkauwing in den mond teruggebrachte voedsel; tabakspruim: To chew the cud = over iets peinzen, herkauwen.
Cuddle, kɐd’l, warm, lekker liggen, warm instoppen, omhelzen, liefkoozen, pakken; subst. liefkoozing, omhelzing: I cuddled the fiddle under my chin = vlijde; Cuddlesome, Cuddly = aanhalig.
Cuddy, kɐdi, kajuit, roef, kombuis: The cook’s cuddy; Cuddy-table = gemeenschappelijke tafel aan boord.
Cudgel, kɐdž’l, subst. knuppel, stok; Cudgel verb. knuppelen, afrossen: Let us cross the cudgels = den strijd eindigen; I’ll take up the cudgels for you, in your behalf (favour) = het voor u opnemen; I’ll cudgel my brains no more about it = mijne hersens niet langer mee plagen; He is cudgel-proof = hij kan tegen een stootje, is niet gauw bang.
Cue, kjû, einde of staart, slagwoord (tooneel), vingerwijzing, wenk, luim, humeur; queue (biljart): My uncle was not in good cue = had geen goede bui; It was not his cue to = zijn zaak niet; She found her cue in a moment = wist dadelijk te antwoorden; To give a person his cue = een wenk geven; To take the cue from a person = hem tot richtsnoer nemen.