Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 31
ОглавлениеDisown, disoun, verloochenen, niet erkennen, verstooten.
Disparage, disparidž, verkleinen, kwaadspreken van; subst. Disparagement.
Disparate, disparit, ongelijk, ongerijmd; Disparity, dispariti, verschil, ongelijkheid.
Dispart, dispât, scheiden, deelen, klooven, vizier en as van geschut parallel maken, zich scheiden, splijten; Dispart-sight = vizier (korrel).
Dispassionate, dispašənit, onpartijdig, kalm, leuk.
Dispatch, dispatš. Zie Despatch.
Dispel, dispel, verdrijven, verstrooien, verbannen.
Dispensability, dispensəbiliti, subst. v. Dispensable, dispensəb’l, vatbaar voor dispensatie, toelaatbaar; ontbeerlijk; subst. Dispensableness; Dispensary, dispensəri, armen-apotheek, polikliniek: I hate dispensary stuff = wat uit de apoth. komt; Dispensation = dispenseiš’n, uitdeeling; Godsbeschikking (= Dispensation of Providence), ontheffing, vrijstelling, vergunning (tot het hebben van twee betrekkingen, tot het wonen buiten zijn district of gemeente, etc.); Dispensatory, subst. de pharmacopœa; adj. de macht bezittend om vrijstelling te verleenen; Dispense, dispens, uitdeelen, toedienen, recepteeren, toepassen, beschikken, vrijstellen, kunnen ontberen: I can dispense with that now = ik kan er nu wel buiten, ik kan het missen; Dispenser = uitdeeler, apotheker: He did, as if he were the dispenser of life and death = beschikker over; Dispensing-power = het koninklijk prerogatief om de wet (b.v. door gratie te schenken) buiten werking te stellen.
Dispeople, dispîp’l, ontvolken.
Dispermous, daispɐ̂məs, tweezadig.
Disperse, dispɐ̂s, verstrooien, verspreiden, uit elkander jagen, uiteengaan; Dispersal = verspreiding; Dispersion, dispɐ̂š’n, verstrooiing, breking (van licht in verschillende kleuren); Dispersive = verspreidend.
Dispirit, dispirit, ontmoedigen, bang maken.
Displace, displeis, verplaatsen, verleggen, verschuiven; afzetten, ontzetten; verdringen, vervangen; subst. Displacement = ook waterverplaatsing (v. schepen).
Display, displei, subst. vertooning, vertoon, tentoonstelling; ontvouwing; Display verb. ontvouwen, ontwikkelen, tentoonspreiden, vertoon maken: A display of fireworks.
Displease, displîz, onaangenaam zijn, mishagen; Displeased = boos (with, at); Displeasing, displîziŋ, onaangenaam; subst. Displeasingness; Displeasure, displežə, subst. misnoegen, ongenade.
Disport, dispöt, subst. spel, tijdverdrijf; Disport verb. spelen, dartelen, zich vermaken.
Disposable, dispouzəb’l, beschikbaar; Disposal, dispouz’l, regeling, schikking, controle, beschikking: I am at your disposal = tot uw dienst, te uwer beschikking; The disposal in marriage = uithuwelijking; The disposal by sale = verkoop; Dispose, dispouz, schikken, regelen, uitdeelen, bestemmen, bewegen, beschikken, disponeeren; verkoopen: Man proposes, God disposes = de mensch wikt, God beschikt; It was disposed of by will = vermaakt bij testament; This house will be disposed of by valuation = is te koop voor de geschatte waarde; He disposed of his house for half the value = deed van de hand; How will you dispose of yourself? [149]= wat ga je uitvoeren? He disposed on them for the amount of £500, to his own order = trok op hen - - -; Disposed = geneigd, gezind, gestemd: I am not disposed to it = niet voor gedisponeerd; He has a disposing mind for it = neiging; Disposition, dispəziš’n, subst. schikking, indeeling, gesteldheid, beschikking, neiging, gezindheid, aard, aanleg: The house is at your disposition = te uwer beschikking; I had the worst Dispositioned donkey = kwaadwilligste ezel.
Dispossess, dispəzes, uit het bezit verdrijven, berooven, bevrijden: He was dispossessed from (of) the throne by his brother; subst. Dispossession.
Dispraise, dispreiz, subst. blaam, verwijt; Dispraise verb. laken, berispen, verwijten.
Disproof, disprûf, weerlegging.
Disproportion, disprəpöš’n, subst. wanverhouding, onevenredigheid; Disproportion verb. onevenredig maken; Disproportionable = Disproportional = Disproportionate = ongelijk, onevenredig; subst. Disproportionality = Disproportionateness.
Disprovable, disprûvəb’l, weerlegbaar, berispelijk; Disprove, disprûv, weerleggen.
Disputable, dispjutəb’l, dispjûtəb’l, betwistbaar; twistziek; Disputant, dispjut’nt, subst. disputant, opponens; adj. betwistend, strijdig; Disputation, dispjuteiš’n, woordentwist; Disputatious = twistziek, tot opponeeren geneigd; Dispute, dispjût, subst. woordentwist, debat, geschil; Dispute verb. twisten, debatteeren, betwisten, verdedigen: Beyond (Past, Without) dispute = zonder kwestie; To arrange (settle) a dispute = bijleggen; He disputed for the empire = hij betwistte een ander het bezit van; Disputed = betwist.
Disqualification, diskwolifikeiš’n, onbevoegdverklaring, uitsluiting, onbevoegdheid; Disqualify, diskwolifai, onbevoegd (onbekwaam) verklaren (maken), uitsluiten.
Disquiet, diskwaiit, subst. angst, onrust; Disquiet verb. verontrusten, kwellen; Disquietous = angst- of onrustwekkend; Disquietude = onrustigheid, ongerustheid.
Disquisition, diskwiziš’n, verhandeling, onderzoek; Disquisitional, onderzoekings.…
Disraeli, disreili.
Disregard, disrigâd, subst. minachting, verwaarloozing; Disregard verb. geringschatten, in den wind slaan, negeeren; adj. Disregardful.
Disrelish, disreliš, subst. afkeer, tegenzin; Disrelish verb. geen zin hebben in, een afkeer hebben van; tegen maken.
Disrepair, disripêə, verval, bouwvalligheid.
Disreputable, disrepjutəb’l, berucht, schandelijk; Disrepute, disripjût, subst. slechte naam, oneer, schande: To bring into disrepute = To bring disrepute upon = in discrediet brengen; To fall (sink) into disrepute = in kwaden reuk komen.
Disrespect, disrispekt, subst. geringschatting, minachting, oneerbiedigheid; Disrespect verb. geringschatten; Disrespectability = onwaardigheid, onsoliditeit; Disrespectable = onwaardig, onsolide; Disrespectful = oneerbiedig, onbeleefd, minachtend.
Disrobe, disroub, uitkleeden, berooven.
Disroot, disrût, ontwortelen.
Disrupt, disrɐpt, adj. verbroken; Disrupt verb. scheiden, verbreken; Disruption = scheiding, splitsing, verbreking, breuk; Disruptive discharge = plotselinge ontlading.
Dissatisfaction, disatisfakš’n, ontevredenheid; Dissatisfactory = onbevredigend; Dissatisfy = mishagen, niet voldoen, ontevreden maken, teleurstellen.
Dissect, disekt, ontleden, scherp en kritisch onderzoeken; Dissecting-room (Dissecting-table) = snijkamer (snijtafel); Dissection = sectie, nauwkeurig onderzoek; Dissector = anatoom, prosector.
Disseise, disîz, uit het bezit stooten; Disseisee = de onwettig uit zijn bezit gestootene; Disseisin, disîzin, wederrechtelijke inbezitneming; Disseisor, disîzə, onwettig bezitnemer; vr. Disseisoress.
Dissemble, disemb’l, verbergen, veinzen, huichelen; Dissembler = huichelaar; Dissembling, huichelachtig; subst. huichelarij.
Disseminate, disemineit, verspreiden, uitstrooien; subst. Dissemination; Disseminator.
Dissension, disenš’n, tweedracht, oneenigheid.
Dissent, disent, subst. verschil (van gevoelen), afscheiding (van eene kerk, de Dissenters); Dissent verb. verschillen (van gevoelen), zich afscheiden; Dissenter = afgescheidene (van de Staatskerk) = Dissentient, disenš’nt, adj. afwijkend: With one dissentient voice = één stem tegen; Dissenting views = afwijkende meeningen.
Dissertation, disəteiš’n, verhandeling, dissertatie.
Disservice, disɐ̂vis, ondienst, nadeel, schade.
Dissever, disevə, scheiden, afsnijden, splijten; subst. Disseverance.
Dissidence, disidens, oneenigheid; scheiding; Dissident, afwijkend.
Dissilient, disilj’nt, openspringend.
Dissimilar, disimilə, ongelijk; Dissimilarity, ongelijkheid = Dissimilitude, disimilitjûd, ook: tegenstelling.
Dissimulate, disimjuleit, veinzen; subst. Dissimulation; Dissimulator = huichelaar.
Dissipate, disipeit, verstrooien, verdrijven, weggooien, verkwisten, uitputten, zich verspreiden: Dissipated = liederlijk; Dissipation = verkwisting, losbandigheid.
Dissociate, disoušieit, scheiden; afzonderen; subst. Dissociation.
Dissolubility, disəl(j)ubiliti, disoljubiliti, oplosbaarheid; Dissoluble, disəl(j)ûb’l, disoljub’l, oplosbaar.
Dissolute, disəl(j)ût, losbandig; subst. Dissoluteness; Dissolution, disəl(j)ûš’n, smelting, oplossing, dood; Dissolvable = oplosbaar; Dissolve, dizolv, oplossen, scheiden, ontbinden, ophouden te bestaan, sluiten (van vergaderingen): To dissolve partnership = ontbinden; Dissolved in tears = wegsmeltende; Dissolvent, dizolv’nt, oplossend (middel); Dissolving views = lichtbeelden.
Dissonance, disən’ns, wanklank; Dissonant = wanklinkend, afwijkend.
Dissuade, disweid, afraden; Dissuasion, disweiž’n, afrading, ontrading; Dissuasive, disweisiv, ontradend; ontrading. [150]
Dissyllabic, disilabik, tweelettergrepig; Dissyllable, disiləb’l, woord van twee lettergrepen.
Distaff, distaf, spinrok(ken), vrouw(elijk geslacht); Distaff-side = de vrouwelijke linie.
Distance, dist’ns, subst. afstand (ook fig.), tusschenruimte, verschiet, tijdruimte, interval (muziek), afstand van ± 200 M. van den eindpaal (aangewezen door den Distance-post); Distance verb. verwijderen, ver achter zich laten: At a distance = op een afstand; In the distance = in de verte; Out of distance = onafzienbaar ver; He keeps his distance = hij weet waar hij staan moet; I know my distance = weet waar ik staan moet; The jockey has saved his distance = had den distance-post (200 M. vóór den Winning-post) bereikt, voor de winner aan het einde der baan was (en mocht daarom verder aan de wedrennen deelnemen); That horse was distanced = dit paard viel uit, omdat het den distance-post nog niet had bereikt, toen zijn mededinger aan den Winning-post was; He was distanced = legde het schandelijk af; Distant, dist’nt, verwijderd, afgelegen, koel: He was distant and reserved = erg op een afstand.
Distaste, disteist, subst. afkeer, walging: He took a distaste at it = walgde ervan; Distasteful = walgelijk, onaangenaam; subst. Distastefulness.
Distemper, distempə, subst. ongesteldheid (thans vooral bij hond, paard en rundvee); tempera-schilderwerk, waarbij de kleuren met een bindmiddel zijn vermengd; een zoo bereide kleurstof; Distemper verb. in de war brengen, tempera-schilderen; Distempered, ongesteld, getroubleerd, ontevreden.
Distend, distend, uitstrekken, rekken, uitzetten, opzwellen: To distend a crush hat = laten uitspringen; The horse distended its nostrils = spalkte open; Distension, Distention, distenš’n, uitzetting, omvang.
Distich, distik, distichon.
Distil(l), distil, in druppels neervallen, zacht vloeien, distilleeren, laten druppelen: Distilled damnation = volkskanker; Distillate = distillaat; Distillation = distillatie; Distillatory, distilleer…; Distiller = brander; Distillery = branderij, stokerij; Distilment = Distillate.
Distinct, distiŋkt, onderscheiden, duidelijk: As distinct from = geplaatst tegenover; Distinction, distiŋkš’n, onderscheid, onderscheiding, onderscheidingsteeken, aanzien, rang, voornaamheid: Without distinction = zonder onderscheid; Distinguish, distiŋgwiš, onderscheiden, indeelen, kenmerken, zich onderscheiden; Distinguishable = te onderscheiden, opmerkelijk; Distinguished = onderscheiden, aanzienlijk, uitstekend.
Distingué, distiŋgei = Distinguished, ook: regenmantel.
Distort, distöt, verwringen, verdraaien; trekken (van hout); subst. Distortion; Distortive = verdraaid, verwrongen.
Distract, distrakt, afleiden, afwenden, verwarren, storen (v. de geestvermogens), verbijsteren: Distracted = verward, onthutst, dol, razend; Distractedness = Distraction, ook afleiding: He allowed himself no distraction = hij gunde zich geene ontspanning; Distractive = verwarrend, verontrustend.
Distrain, distrein, beslag leggen op: He threatened to distrain for the money = beslag te zullen leggen (op het goed) om het geld te krijgen; Distrainable = waarop beslag gelegd kan worden; Distrainer = hij die beslag legt; Distraint = beslaglegging (on).
Distraught, distrôt = Distracted.
Distress, distres, subst. droefheid, smart, benauwdheid, ellende, nood, tegenspoed; beslaglegging; Distress verb. benauwen, ongelukkig maken, beslag leggen: To levy (make, put in) a distress = beslag leggen; He is in distress for money = heeft geldgebrek; Flag of distress = noodvlag; Warrant of distress = bevel tot beslaglegging; A distressed ship = schip in nood; Distressful = ellendig, jammerlijk; Distressing = rampspoedig, pijnlijk.
Distributable, distribjutəb’l, verdeelbaar; Distribute, distribjut, verdeelen, uitdeelen, verbreiden, toebedeelen, sorteeren of distribueeren (van letters); Distribution, distribjûš’n, verdeeling, toebedeeling, sorteering, verbreiding; Distributive, subst. distributief woord (b.v. ieder); adj. verdeelend.
District, distrikt, subst. gebied, streek, afdeeling, district, provincie; District verb. in districten verdeelen (Amer.); District-court = arrondissementsrechtbank (Amer.); District-visitor = armenbezoek(st)er.
Distrust, distrɐst, subst. wantrouwen, verdenking; Distrust verb. wantrouwen, verdenken; adj. Distrustful; subst. Distrustfulness.
Disturb, distɐ̂b, verstoren, doen afwijken, in wanorde brengen, verontrusten, belemmeren, in beroering brengen: Do not disturb the sleeping lion = stoor niet; Disturbance = rustverstoring, stoornis, verwarring, verhindering.
Disunion, disjûnj’n, scheiding, ophitsing, tweedracht; oneenigheid; Disunite, disjunait, scheiden, gescheiden raken, uit elkaar gaan; Disunity = gescheidenheid.
Disuse, disjûs, onbruik, ongewoonte: To come (fall) into disuse = in onbruik geraken.
Disuse, disjûz, niet meer gebruiken, ontwennen, afnemen.
Ditch, ditš, subst. greppel, sloot, gracht; Ditch verb. eene sloot graven, draineeren, met een sloot omringen: It is as dull as ditchwater = verschrikkelijk langdradig; To die in the last ditch = zich tot het uiterste verdedigen; I am in a dry ditch = heb mijne schaapjes op het droge; Ditcher = slootgraver; schip dat door het Suezkanaal vaart.
Dithyramb, dithiram(b), Dithyrambus, dithirambəs, dithyrambe; adj. Dithyrambic.
Dittander, ditandə, peperkers.
Ditto, ditou, hetzelfde: A suit of dittoes (does) = een pak kleeren van ééne stof.
Ditty, diti, subst. liedje, deuntje; Ditty verb. zingen, neuriën; Ditty-bag = naaizak (met naalden, garen, etc.).
Diuresis, dai-jurîsis, sterke urineafscheiding; Diuretic, dai-juretic, urine-afscheidend (middel).
Diurna, daiɐ̂nə, dagvlinders, kapellen; Diurnal, daiɐ̂n’l, dagelijksch, dag…; subst. dagboek. [151]
Divagation, daivəgeiš’n, afwijking, afdwaling, weiding.
Divan, divan, staatsraad (Turkije); raadzaal; rechtszaal; Turksch koffiehuis; rookkamer, sofa; verzameling gedichten.
Divaricate, daivarikeit, adj. gevorkt; Divaricate verb. zich vertakken, in twee takken scheiden, zich afwenden van; subst. Divarication.
Dive, daiv, subst. duiking in het water met het hoofd vooruit, plotselinge greep; dievenhol; Dive verb. duiken, zich verdiepen, doordringen: He made a dive for it = hij dook (greep) ernaar; Diver = zeeduiker; zakkenroller.
Diverge, d(a)ivɐ̂dž, divergeeren, afwijken; subst. Divergence; Divergent opinions = afwijkende.
Divers, daivəz, daivəs, verscheidene, ettelijke; Diverse, d(a)ivɐ̂s, daivəs, onderscheidene; Diversification, verscheidenheid, verschil, verandering; Diversiform = van verschillenden vorm; Diversify = varieeren, afwisselen; Diversion, d(a)ivɐ̂š’n, afleiding, uitspanning, vermaak; schijnbeweging, verlegging: To create a diversion = eene afleiding bezorgen; Diversity, d(a)ivɐ̂siti, verscheidenheid, ongelijkheid.
Divert, d(a)ivɐ̂t, afleiden, afbrengen van, vermaken; eene schijnbeweging maken; Diverting = vermakelijk; Divertisement = amusement; Divertive = vermakend.
Dives, daivîz, de rijke man.
Divest, divest, ontdoen, berooven, ontblooten; zich afwennen (= oneself); Dives(ti)ture, dives(ti)tjə, berooving (van bezit of recht); Divestment = het beroofd zijn (worden).
Divide, divaid, verdeelen, deelen, verleggen, scheiden, openen, splijten, in tweeën gaan; stemmen; subst. (water)scheiding: To divide the House = een stemming houden (in ’t Lagerhuis); Dividend, divid’end, deeltal, dividend: Dividend-warrant = dividendbewijs; Divider = deeler: Dividers = passer om lijnen in een zeker aantal gelijke deelen te verdeelen.
Divination, divineiš’n, voorspelling, voorgevoel; adj. Divinatory; Divine, divain, subst. godgeleerde, geestelijke; adj. goddelijk, hemelsch, buitengewoon, voortreffelijk; Divine verb. voorzèggen, gissen, raden: Divine service = godsdienstoefening; subst. Divineness; Divining-rod = tooverroede (om te ontdekken waar water onder den grond wordt gevonden).
Diving: Diving-bell, daiviŋbel, duikerklok; Diving-dress = duikerspak.
Divinity, diviniti, god(delijk)heid, godgeleerdheid: A divinity student; Divinify, divinifai, vergoddelijken.
Divisibility, divizibiliti, deelbaarheid; Divisible = deelbaar; Division = verdeeling, verdeeldheid, deeling, afdeeling, scheiding, schot, aandeel, divisie, stemming; Divisional = afdeelings..; Divisor = deeler.
Divorce, divös, subst. echtscheiding; Divorce verb. scheiden (van den echt): Divorce from bed and board = scheiding van tafel en bed (ook Judicial separation genoemd); Bill of Divorce = vonnis van echtscheiding; He divorced her = liet zich van haar scheiden; Divorcer = scheidingsmotief.
Divulge, divɐldž, onthullen, openbaar maken, verspreiden.
Divulsion, divɐlš’n, vaneenscheuring.
Dizen, daiz’n, zich optooien (out).
Dizziness, dizinəs = duizeligheid; Dizzy, dizi, adj. duizelig, duizelingwekkend; onnadenkend; Dizziness verb. duizelig maken, ronddraaien, verwarren.
Do, dû, subst. handeling, daad, moeite, drukte, bedrog; maal; Do verb. doen, verrichten, volvoeren, gereedmaken, voleindigen, zich gedragen, zich bevinden, voldoende zijn, enz.: I have done my do = het mijne gedaan; It was all a do = bedrog, afzetterij; To make a great to-do = veel drukte maken over; There’s nothing to do but yielding = niets anders aan te doen dan; I will have nothing to do with him = te maken hebben; What’s to do = wat is er aan de hand? That will do = zoo is ’t goed; These will do = zijn goed; That will not do with me = gaat bij mij niet op; How do you do? = hoe gaat het? He did me on a wager = nam mij beet met; Could you do me some fifty pounds? = zoowat 50 l. leenen? We do these at a shilling a piece = verkoopen; He did himself away = beging zelfmoord; We did away with it = schaften het af; Do by others as you wish to be done by = doe anderen, zooals gij wenscht, dat men u zal doen; To do for = zorgen voor, voldoende zijn; beetnemen; What can I do for you? wat is er van uw dienst? We have done for him = He was done for by us = wij hebben hem zijn vet gegeven, totaal verslagen; He did me for three thousand pounds = zette mij af; These things will do for fly-catchers = kunnen dienen als; She was done in stone = gebeeldhouwd; Done into English = overgezet; He did off all his array = legde ter zijde; I am not going to be done out of it = laat me niet ontnemen; He has done me out of £ 3000 = armer gemaakt; The house was done up = opgeknapt, gerepareerd; She has done him up = is hem te slim af geweest; To do up a parcel = vastbinden, toebinden; To be done up (knocked up) with the heat = kapot van; I am done with you for ever = je hebt voor goed bij mij afgedaan; I have done with him = met hem afgerekend; Have you done with the umbrella? = moet je de parapluie nog gebruiken? I can do without it = kan er buiten, wel zonder; To do battle for = strijden voor; To do the beds = doen; To do bills = wissels realiseeren; She did her hair = maakte op; To do Hamlet = spelen voor; Is your sister game to do the housekeeper = is uwe zuster geschikt (heeft ze lust) om de rol van huishoudster te spelen; We did the Isle of Wight in three days = reisden het eiland Wight rond; To do like for like = met gelijke munt betalen; To do paper = effecten, enz. omzetten; To do a room = doen; She was done [152]brown = leelijk beetgenomen; To do the grand = den heer uithangen; To do the polite = zich zeer vriendelijk aanstellen; You do me proud = ik ben trotsch op je; I’ll do you right (reason) = bescheid; They’ve done splendidly = zich kranig gehouden; To do well = er goed aan doen; het goed maken; Done = fiat, afgesproken; klaar; Have done = schei uit; We are done (with it) = klaar; We were done at three o’clock = 3 uur waren wij klaar; To be done to death = ter dood gebracht; The meat was done to a turn = prachtig gebraden; A well-to-do man = welgesteld; A never-do-well = een wildzang; A do-all = duivelstoejager; Do-nothing = luilak, doeniet; adj. nietsdoend; subst. Do-nothingness = nietsdoen, laissez-faire; Doing: Fine doings these! = een mooie boel! There is not much doing aan de hand.
Do, dou, ut of do (toonschaal); verkorting van ditto: Connubial dittoes = trouwpak.
Doat, dout: Z. Dote.
Dobbie, dobi, nar; een geest of kabouter (Noord Eng.).
Dobbin, dobin, oud werkpaard.
Dobell, dəbel.
Docible, dosib’l, Docile, do(u)s(a)il, leerzaam, handelbaar; subst. Docility.
Dock, dok, subst. dok, stompje, pit (van de paardestaart), afgekorte staart; zuring; bank der beschuldigden; Dock verb. afsnijden, kortstaarten, verminderen, afschaffen, dokken (van een schip): A (close-)docked tail; Dock-charges, Dock-dues = dok- of havengelden; Dock-master = havenmeester; Dock-warrant = geleibiljet, ceel; Dockyard = scheepswerf; Dockage = gelegenheid om te dokken; dokgeld; Docker = dokwerker.
Docket, dokət, subst. korte inhoud, lijst der aanhangige rechtszaken of uitspraken; adreskaart (aan goederen), etiket; Docket verb. een korten inhoud maken, briefjes of nummers plakken op, den inhoud van een stuk op de rugzijde vermelden, adresseeren: To strike a docket = eene faillietverklaring aanvragen.
Doctor, doktə, subst. doctor, dokter, leeraar; middel om wijn te vervalschen; Doctor verb. promoveeren, medicineeren, beter maken; vervalschen: He doctored us in the cholera days = behandelde ons; I live by doctor’s rule = op dieet; Doctors’ Commons, zie Commons; Doctor’s-stuff = medicijnen; Doctoral = doctoraal; Doctorate, doktərit, subst. doctoraat; Doctorate, doktəreit, verb. doctoreeren, promoveeren; Doctoress = doctores; Doctorship = Doctorate.
Doctrinaire, doktrinêə, adj. doctrinair; ook subst.; Doctrinal: Doctrinal theology = dogmatiek; Doctrine, doktrin, leer, leerstuk, dogma.
Document, dokjument, subst. bewijsstuk, document; Document verb. documenteeren; Documental = Documentary: Documentary evidence = schriftelijke getuigenis; Documentary proof of one’s election = geloofsbrieven.
Dod, dod, afsnijden, scheren (van wol).
Dodder, dodə, warkruid; Dodder-grass = trilgras.
Dodder, dodə, beven, trillen: To dodder about = rondstrompelen; Doddering fears.
Doddle, dod’l, waggelen: A doddling old dotard = een strompelende oude sufferd.
Dodecagon, dədekəgon, twaalfhoek.
Dodge, dodž, subst. plotselinge zijbeweging, kunstgreep, list, streek; Dodge verb. plotseling opzij springen, ontwijken, uitwijken, uitvluchten bedenken, voorzichtig rondsluipen, slenteren, vermijden, als een schaduw volgen, nagaan, heen en weer bewegen, bedotten: He worked the dodge singled-handed = voerde de zwendelarij geheel alleen uit; He went dodging about the village = slenterde door; Dodger = slimmerd, bedrieger, kuiper, zwendelaar; Dodgery = zwendel, uitvlucht; adj., Dodgy.
Dodipole, dodipoul, sukkel, domkop.
Dodman, dodm’n, tuinslak.
Dodo, doudou, dodaars of basterdstruis (vroeger op Mauritius).
Dodonian, doudounj’n, uit Dodona, beroemd om haar orakel.
Doe, dou, hinde, ree; wijfje; Doeskin, douskin, hertenleder, soort buckskin.
Doff, dof, afzetten, uittrekken.
Dog, dog, subst. hond, hondevleesch, vent, snaak; de Groote of Kleine Hond (sterrenbeeld); duivelsklauw, mijnkarretje, haardijzer; Dog verb. als een schaduw volgen, nauwkeurig nagaan: An artful (sly) dog = een slimmerd; A sad dog = een snaak; Give a dog a bad name, and hang him = als men een hond wil slaan, vindt men wel een stok = There are more ways of killing a dog than hanging him; To go to the dogs = ten onder gaan: Let sleeping dogs lie = maak geen - - - wakker; I call this throwing things to the dogs = de dingen weggooien; A dog and shadow conviction = persoonlijke; He is a dog in the manger = hij kan niet zien dat de zon in het water schijnt; The police dogged him = ging hem na; Dog-bee = hommel (mannetjesbij); Dog-berry = bes van de roode kornoelje; Dog-biscuit; Dog-briar (Dog-rose) = hondsroos; Dog-cart = twee- of vierwielig rijtuigje met twee banken (rug aan rug); Dog-cheap = spotgoedkoop; Dog-collar = halsband; Dog-days = hondsdagen; Dog-fancier = hondenfokker en -koopman; Dog-fennel = stinkende camille; Dogfish = o.a. hondshaai; Dog-fox = mannetjesvos; Dog-grass = kweek; Dog-hearted = onbarmhartig; Dog-hole = hondegat, hondenhok; hok, gat (fig.); Dog-kennel = hok; Dog-latin = kramerlatijn; Dog’s-ear = ezelsoor; ook verb.; Dog-sleep = hazenslaapje; Dog’s-meat = afval van vleesch, hondenvleesch; Dog-star = hondsster, Sirius; Dog-tooth = oogtand; Dog-trick = leelijke streek, gemeene behandeling; Dog-trot = sukkeldrafje; Dog-vane = waker (scheepst.); Dog-violet = hondsviooltje; Dog-watch = hondenwacht (van 4–6 of 6–8 p. m.); Dog-weary = zoo moe als een hond; Dogwood = roode kornoelje; Dogged; = norsch, hardnekkig: It’s dogged as does it = de aanhouder wint; subst. [153]Doggedness; Doggish = hondsch; subst. Doggishness.
Doge, doudž, doge; Dogate, dougit, Dogeate, doudžit, waardigheid van een Doge.
Dogger, dogə, dogger (vaartuig).
Doggerel, dogərel, subst. rijmelarij = Doggerel rhymes.
Dogma, dogmə, leerstuk; adj. Dogmatic(al); Dogmatism = dogmatisme; Dogmatize = dogmatizeeren.
Doily, dôili, tafelmatje, slabbetje, servetje.
Doit, dôit, duit, kleinigheid; 0,135 mGr.
Dolce, doltši, zacht, liefelijk.
Doldrums, doldr’mz, streek der windstilten: To be in the doldrums = lusteloos, gemelijk zijn, zich vervelen.
Dole, doul, subst. portie, aalmoes; smart; marksteen; Dole verb. uit- of ronddeelen in kleine hoeveelheden (out); Happy man be his dole = moge hij gelukkig zijn; Doleful = smartelijk, treurig, akelig; subst. Dolefulness; Dolesome = Doleful.
Doll, dol, pop: Doll’s eyes, dolzaiz, k(o)ralen (voor poppenoogen).
Doll, dol, Doortje = Dolly, doli.
Dollar, dolə, Amerik. munt (van 100 cents = ƒ2,50).
Dol(l)man, dolm’n, lang Turksch gewaad; dolman.
Dollop, doləp, klonter, klomp.
Dolly, doli, Doortje; bak met geperforeerden bodem, om erts in te wasschen; grisette; blad met bloemen en vruchten; adj. sukkelig; Dolly-shop = stille bank van leening, lompenhandel.
Dolly Varden, dolivâd’n, lichte en gebloemde soort van polonaise gedragen over een licht gekleurden rok; ook schuin gedragen hoed met bloemen.
Dolorous, dolərɐs, pijnlijk, smartelijk; Dolour, doulə, smart, pijn: Our Lady of Dolours = naam van de H. Maagd Maria.
Dolphin, dolfin, dolfijn; dolfijnvormig oor (van kanon of mortier), ducdalf, meerboei: He felt as much out of his element as a dolphin in a sentry-box = als een visch, die op het droge ligt.
Dolt, doult, domkop, sukkel: Doltish = dom, sukkelachtig; subst. Doltishness.
Domain, dəmein, macht, gezag, domein, gebied.
Dombey, dombi.
Dom-boc, doumbouk, wetboek uit den tijd van Koning Alfred = Domebook.
Dome, doum, koepel, koepelvormig dak; een tempel, dom; Dome-shaped = koepelvormig; Domed = met een koepel, gewelfd.
Domesday, dûmzdei; Zie Doomsday.
Domesman, dûmzman, vroeger rechter = Doomsman.
Domestic, dəmestik, subst. huisbediende, dienstbode; adj. huiselijk, huishoudelijk, tam, inlandsch; Domestics = binnenl. producten (Amer.); Domestic animals = huisdieren; Domestic economy = huishoudkunde; Domestic peace = huiselijke vrede; Domestic quarrels = binnenlandsche twisten; Domesticate, dəmestikeit, aan huiselijk leven gewennen, temmen, beschaven; Domesticity, doumestisiti, huiselijkheid.
Domett, domət, katoenflanel.
Domicile, domis(a)il, subst. domicilie; Domicile verb. (zijn) domicilie nemen, domicilieeren: A domiciliary visit = bezoek door de rechterlijke macht, met het oog op huiszoeking; Domiciliate (= Domicile): To domicile a bill of exchange = een wissel domicilieeren; Domiciliation = domicilie.
Dominant, domin’nt, subst. de dominante (Muziek); adj. heerschend, domineerend, ver zichtbaar; Dominate, domineit, heerschen, zich verheffen boven; Domination = heerschappij; Dominator = beheerscher; Dominative = heerschend; Domineer, dominîə, een gebiedenden, onbeschaamden toon voeren, den baas spelen; opspelen, woedend uitvaren.
Dominic, dominik; Dominica, domənîkə, dəminikə.
Dominical, dəminik’l: Dominical letter = Zondagsletter; Dominical prayer = het Onze Vader.
Dominican, dəminik’n, Dominicaner monnik.
Dominie, do(u)mini, schoolmeester (vaak iron.), dominé (Schotl.); predikant van Holl. gemeente (Amer.).
Dominion, dəminj’n, oppermacht, heerschappij, gebied: Dominion Day = nationale feestdag in Canada (1 Juli); The Dominion = Canada.
Domino, dominou, domino; dominosteen: To play at dominoes = domino spelen; Domino-box = dominospel, mond vol tanden.
Don, don, subst. heer (vroeger titel, in Spanje), Tutor of Fellow van een College aan een der hoogescholen; banjer; Donnish = pedant.
Don, don, aandoen.
Dona, dounja, Donna; meisje.
Donalbain, donəlbein; Donald, don’ld.
Donate, douneit, geven (Am.); Donation, deneiš’n, gave, gift, schenking; Donative, donətiv, subst. gift, schenking, benefice; adj. bij schenking gegeven.
Doncaster, doŋkəstə.
Done, dɐn, part. perf. van to do. Zie Do.
Donee, dounî, begiftigde.
Donegal, donəgôl, donəgôl.
Donga, doŋgə, spleet in eene rivierbedding, droge rivierb. (Z. A.).
Donjon, dɐnž’n, donž’n, slottoren, kerker.
Don Juan, dondžûən.
Donkey, doŋki, ezel; Donkeyess, doŋkiəs, ezelin; Donkey-engine = een kleine hulpmachine aan boord; Donkey-pump = stoompomp (voor den ketel).
Donne, don; Donnybrook, donibruk, ruw, woest, (genoemd naar: Donnybrook fair = woeste (Iersche) kermisboel); Donnybrook dance = woest gevecht; Donnybrook row = hevige ruzie.
Don Quixote, donkwiksət.
Doodle, dûd’l, subst. beuzelaar, sukkel; Yankee Doodle = Amerik. volkslied.
Doob, dûb, gras als voeder gebruikt (Brit. Ind.).
Dood, dûd, kameel: Dood-wallah (walə) = kameeldrijver (Brit. Ind.).
Doolie, dûli, Brit. Ind. draagstoel.
Doom, dûm, subst. oordeel, veroordeeling, lot, verdoeming; Doom verb. veroordeelen, straffen, richten: The crack of doom = de jongste dag, het einde der wereld; Doomsday = dag des oordeels; Doomsday-book = kadaster, [154]register van de landerijen (samengesteld op last van Willem den Veroveraar); Doomster = rechter.
Doonga, dûŋgə, cano met vierkant zeil (Brit. Ind.).
Door, dö, deur, ingang: That was laid at his door = hem ten laste gelegd; It lies at his door = het is zijne schuld; It was never proved at his door = hem nooit bewezen; He lives next-door = in het huis (kamer) hiernaast; Next-door to him = naast hem; We had next-door to nothing = zoowat niets; In, within doors = binnenshuis; Out of doors = buitenshuis; Sent out of doors = weggestuurd; He leant against a door-casing (-case) = kozijn = Door-frame; Door-handle = kruk; Door-hinges = hengsels; Door-keeper = portier; Door-mat = deurmat; voetveeg (fig.); Door-nail = plaatje, waarop de klopper neervalt: He is as dead as a door-nail = zoo dood als een pier (ook: As dead as a door-mat); Door-plate = naamplaatje; Door-post = deurstijl: He is as deaf as a door-post = zoo doof als een kwartel; Door-scraper = krabber; Door-step = stoep, of = Door-sill = drempel: You shall never darken my door(-step) again = jij zet geen voet meer over mijn drempel; Door-stone = steenen drempel; Door-way = ingang.
Dop, dop, onderduiken; subst. diepe buiging; dop (bij het diamantslijpen).
Dopatta, doupatə, soort sjerp (Br. Ind.).
Dopper, dopə, schimpnaam voor de ouderwetsche en meer bekrompen leden der Geref. kerk in Zuid-Afrika.
Dor, dö, kever (bladsprietig) = Dor-beetle.
Dorado, dəreidou, dərâdou, Dorada, Zuidelijk sterrenbeeld van zes sterren; goudmakreel.
Dorcas Society, dökəsəsaiiti, Vereeniging (van dames) tot Christelijk Hulpbetoon (Zie Handelingen IX, 36–41).
Dorchester, dötšəstə.
Dorée, derî, dorî, zonnevisch.
Dorian, dôriən, Doric, dorik, Dorisch: Doric order = Dorische bouwstijl.
Doring, dôriŋ, het leeuwerikenvangen met een slagnet en een spiegel.
Dormancy, döm’nsi, rust; Dormant, döm’nt, subst. slaper (groote dwarsbalk); adj. slapend, liggend; ongebruikt, dood (Jurid.): Let us allow the matter to lie dormant = laten rusten; Dormant partner = stille vennoot; Dormer, dömə, verticaal venster in hellend dak (= Dormer-window); Dormitive = subst. en adj. slaapwekkend (middel); Dormitory, dömitəri, slaapzaal.
Dormouse, dömaus, hazel-(berg)muis.
Dorn, dön, rog, stekelrog.
Dorothy, dorəthi, Dorothea.
Dorsal, dös’l, dorsaal, rug…
Dorse, dös, jonge kabeljauw; rug.
Dorsel, dös’l, soort wollen stof.
Dorset, dösət; Dorsetshire, dösətšə.
Dorsum, dös’m, rug, heuvelrug.
Dort, döt, Dordrecht.
Dory, döri, zonnevisch (= John Dory); platboomd bootje (Amer.).
Dose, dous, subst. dosis, bittere pil (fig.); Dose verb. afmeten (van geneesmiddelen), (een bittere pil) toedienen: They have dosed him with liquor = veel drank toegediend, suf of dronken gemaakt.
Dosel, dos’l = Dossal = dorsale, geborduurd kleed achter het altaar; rijke draperie.
Doss, dos, kussen, bed; slaapstee = Doss-house; Dosser = logé van een slaapstee, landlooper; huisvader.
Dosser, dosə, kleed, wandtapijt; draagkorf.
Dost, dɐst, 2de p.s. Pres. Imp. v. to do.
Dot, dot, subst. stip, punt; kindje; huwelijksgift (Amer.); Dot verb. stippelen: Dotted lines = stippellijnen; Dot your i’s and cross your t’s = zet de puntjes op de i (ook fig.).
Dotage, doutidž, suffigheid (vooral van ouderdom), overdreven teederheid, apenliefde; Dotard, doutəd, kindsche grijsaard, verliefde oude gek.
Dotation, dəteiš’n, huwelijksgift, schenking.
Dote, dout, suffen, dol verzot zijn op: He dotes on her = is dol op haar; Doting = kindsch; dol, gek (on); subst. Doteness.
Doth, dɐth = does.
Dottard, dotəd = Dotard.
Dottel, Dottle, dot’l, kluitje, propje (onverbrande) tabak in een pijp.
Dott(e)rel, dot’r’l, Morinel pluvier; sukkel.
Dottyville, dotivil: To be booked for Dottyville = naar “Meerenberg” moeten.
Double, dɐb’l, adj. dubbel, in paren, gekromd, dubbelzinnig; subst. tweevoud, duplicaat, dubbelganger, zijsprong, draai, kunstgreep; Double verb. vouwen, verdubbelen, herhalen, omzeilen, dichtknijpen, ballen, over elkaar slaan, doubleeren, verdubbelen van rotten (Mil.), zich verdubbelen, op zijn weg terugkeeren, omdraaien, listig ontwijken, bedriegen: They marched off at the double, at double-quick time = met den looppas; The Cape was doubled = omgezeild; He doubled his fists = balde; All the leaves were doubled down = aan alle bladen waren ezelsooren; We doubled upon the enemy = brachten hem tusschen twee vuren; Double-acting = dubbelwerkend (mechan.); Double-action; A double-barrelled rifle = geweer met dubbelen loop; Double-bass = contrabas; Double-breasted coat = jas met twee rijen knoopen; Double-chin = onderkin; A double-dealer = dubbelhartig mensch, bedrieger; Double-dealing, subst. en adj. dubbelhartig(heid); Double-Dutch = koeterwaalsch; A double-dyed villain = een aartsschurk; Double-eagle = goudstuk van twintig dollars (Amer.); Double-edged sword = tweesnijdend; Double-entry: Book-keeping by double-entry = Italiaansch boekhouden; Double-faced = met twee aangezichten, aan beide kanten bruikbaar; onoprecht; Double-first = de eerste zoowel in klassieke talen als in mathematische wetenschappen te Oxford; de graad door zoo iemand verkregen; Double-ganger = dubbelganger; Double-handed = met twee handvatten; Double-hearted = verraderlijk, valsch; Double-knock = korte dubbele klop (met een deurklopper); Double-minded = weifelend, besluiteloos; Double-railed = met dubbel spoor; Double-shot = dubb. lading; Double-shot verb. zwaar laden, aandikken [155](fig.); Double-tide = overuur; Double-tongued = uit twee monden sprekende; Double-track = dubbelspoor; Doubleness = dubbel zijn; dubbelzinnigheid.