Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 21
ОглавлениеCircle, sɐ̂k’l, subst. cirkel, kring, omtrek, cirkelgang, rang, diadeem; Circle verb. zich in het rond bewegen, zwenken (v. cavalerie), omringen: To go round in a circle = in een kringetje ronddraaien (ook fig.); Circle-trains = ceintuurbanen; Circled in on all sides = rondom ingesloten; Circlet = cirkeltje, ringetje.
Circuit, sɐ̂kit, omloop, omtrek, geregeld bezoek of rondgang, (rechts)gebied, omweg: Circuit verb. zich in een kring bewegen; Ten miles in circuit = in omtrek; To make a circuit = omweg; To go the circuit = zijne tournée maken; To put in circuit, out of circuit = aansluiten (van telefoon, b.v.), in- uitschakelen; Circuitor = rondreizend inspecteur; Circuitous, sɐ̂kjûitəs, met een omweg; Circuity, sɐ̂kjûiti, kringloop, cirkelgang, omweg.
Circular, sɐ̂kjulə, subst. circulaire; adj. cirkelvormig, rond, rondgaand; Circular announcement (Circular letter) = circulaire; Circular letter of credit (Circular note) = kredietbrief: Circular-sailing = het zeilen langs den boog van een grooten cirkel; Circular ticket = rondreisbiljet; Circularity = rondheid; Circularize = circulaires zenden; Circulate = (laten) circuleeren, rondgaan, verkeeren; Circulating: Circulating decimal = repeteerende breuk; Circulating library = leenbibliotheek; Circulating medium = ruilmiddel; Circulation, circulatie, omloop: Circulation of the blood; Bank of circulation = girobank; Circulation of matter = stofwisseling; To be (To put) in circulation; Circulative = circuleerend; Circulator = repetent: Circulator of scandal = lastertong; Circulatory = circuleerend, rondtrekkend.
Circumambient, sɐ̂k’mambj’nt, omgevend; Circumambulate = rondwandelen; polsen; Circumambulation = rondgang, etc.; Circumbendibus = omweg.
Circumcise, sɐ̂k’msaiz, besnijden; Circumcision = besnijdenis.
Circumference, sɐ̂kɐmfər’ns, omtrek; adj. Circumferential.
Circumflex, sɐ̂k’mfleks, circonflex; rondbuigen, van een circonflex voorzien.
Circumfluent, sɐ̂kɐmfluent, omstròòmend.
Circumfuse, sɐ̂k’mfjûz, omgieten; Circumfusion = verbreiding (fig.).
Circumgyrate, sɐ̂k’mdžaireit, ronddraaien; Circumgyration = ronddraaiing.
Circumjacent, sɐ̂k’mdžeis’nt, omliggend, omgevend.
Circumlocution, sɐ̂k’mləkjûš’n, omschrijving; noodelooze omslag; Circumlocutory, sɐ̂k’mlokjutəri, omschrijvend.
Circumnavigable, sɐ̂k’mnavigəb’l, omvaarbaar; Circumnavigate = omvaren; Circumnavigation = òmvaring; Circumnavigator.
Circumpolar, sɐ̂k’mpoulə, om de pool.
Circumscribe, sɐ̂k’mskraib, omschrijven, beperken; Circumscription = begrenzing, beperking.
Circumspect, sɐ̂k’mspekt, omzichtig; Circumspection = omzichtigheid.
Circumstance, sɐ̂k’mst’ns, subst. omstandigheid, voorval, gebeurtenis, toestand; Circumstance verb.: To be circumstanced = in een bepaalden toestand zijn; Not a circumstance to = niets in vergelijking met (Amer.); Circumstantial, omstandig, toevallig: Circumstantial evidence = derivatief bewijs, bewijs door reductie; tegenover Direct evidence = blijk; Extenuating circumstances = verzachtende omstandigheden; Circumstantiate = omstandig meedeelen, verifieeren.
Circumvallation, sɐ̂k’mvəleiš’n, circumvallatie.
Circumvent, sɐ̂k’mvent, misleiden, bedriegen; Circumvention = bedrog; Circumventive = bedriegelijk.
Circumvolute, sɐ̂kɐmvəl(j)ût, omwikkelen. Circumvolution = omwikkeling.
Circus, sɐ̂kəs, circus: Circus-rider = paardrijder.
Cirencester, sisəstə.
Cirrose, sirous, Cirrous, sirəs, met ranken (vederwolken); Cirrus, sirəs (Mv. Cirri, sirai), hechtrank; vederwolk.
Cisalpine, sisalp(a)in, Cisalpijnsch.
Cisatlantic, sisətlantik; aan deze zijde van den Atlantischen oceaan. [92]
Cispadane, siseid’n, sispədein, ten Z. van de Po.
Cis(sy), sis(i), verkorting van Cecily, sisili.
Cist, sist, kist; Keltisch graf.
Cistercian, sistɐ̂š’n, subst. Cistenciencer monnik; leerling van de Charterhouse School; adj. van een Cistercian.
Cistern, sistən, (vergaar)bak, put.
Cit, sit, burger, philister.
Citadel, sitədel, citadel.
Citation, saiteiš’n, dagvaarding; aanhaling; Letter Citatory = dagvaarding; Cite, sait, dagvaarden; aanhalen, aanvoeren; Citer = deurwaarder.
Cithara, sithərə, Cither(n), sithə(n), cither.
Citizen, sitiz’n, subst. burger; adj. burger—: The Citizen King; Citizen-soldier = burgermilitair; Citizenship = burgerrecht.
Citrin(e), sitrin, subst. citrin; adj. citroengeelkleurig.
Citron, citr’n, citroen(boom).
Citrus, sitrəs, lemoen.
City, siti, subst. groote stad (oorspronkelijk: bisschopsstad); handelswijk van Londen; in Amer. elke stad; de burgers; adj. stads—: Mr. A. of this city = de Heer A. alhier; City-article = beursbericht; City-bag = soort reistasch; City-fathers = de raad; City-hall = stadhuis; City-man = koopman; Cityfied = versteedscht.
Civet-cat, sivətkat, civetkat.
Civic, sivik, burger—: Civic crown = burgerkroon; Civic guard = burgerwacht; Civics = leer van de rechten en plichten eens burgers.
Civil, sivil, burger—, civiel, beschaafd, beleefd: Doing the civil to = beleefd zijn tegen; Civil death = verlies der burgerschapsrechten, afsterven van de wereld; Civil-engineer = civiel-ingenieur; Civil law = burgerl. recht; Civil list = civiele lijst; Civil servant = burgerlijk ambtenaar; Civil service = civiele dienst, burgerlijke ambtenaren; Civil-spoken = beleefd; Civilian, sivilj’n = professor in (beoefenaar van) ’t civiele recht; Civility, siviliti, beleefdheid, beschaafdheid; Civilities = attenties; Civiližation, beschaving; Civilize = beschaven, civiliseeren.
Clabber, klabə: Bonny clabber, subst. dikke, zure melk; Clabber verb. klonteren (Amer.).
Clack, klak, subst. geklepper, klepper, geratel (fig.), klik, klep, babbelaar: Clack verb. klappen, snappen, kakelen, klappeien: He clacked his whip; Clack-box = ventiel; Clack-dish = doos of bord met beweegbaar deksel van de vroegere bedelaars.
Clad, klad, gekleed; bevredigd.
Claim, kleim, subst. aanspraak, eisch, concessie aanvraag, stuk land, dat een kolonist productief maakt om het zoo mogelijk te koopen; Claim verb. aanspraak maken op, eischen: He claims kindred with us = zegt dat hij familie van ons is; To enter (To make, put in) a claim = eisch instellen; To give up (renounce, waive) a claim = laten varen; To lay claim to = aanspraak maken op; Claim-jumper = iemand die een stuk land in bezit neemt, waarop een ander een vroeger recht heeft; Claimant, eischer, pretendent.
Clair, klêə: The telegram was sent en clair = open besteld.
Clam, klam, subst. naam van allerlei soorten mossels (mantelschelpen, stroommossels, zoetwatermossels) mond, domkop (Amer.); nijptang, schroef; sabel van Harlekijn: He shut up like a clam (Amer.) = zweeg als een mof; Clam-bake = clams (gapers en venusschelpen) gebakken op heete steenen met laagjes aardappelen, visch en maïs; picnic waarbij dit het hoofdgerecht is (Amer.); If it isn’t true, I am a clam-shell = ben ik “ik weet niet wat”; Shut your clam-shell = houd je mond.
Clam, klam, klamheid; honger; adj. klam, Clam verb. besmeren, verstoppen; kleven; hongerlijden.
Clamber, klambə, klouteren.
Clamorous, klamərɐs, luidruchtig, tierend, schreeuwend; Clamour, klamə, subst. getier, luidruchtigheid; weeklacht; Clamour verb. luid schreeuwen, tieren, dringend eischen, klagen.
Clamp, klamp, subst. klamp; zware voetstap, hoop (steenen); Clamp verb. klampen, lasschen, zwaar stappen; Clamp-nails = klampnagels.
Clan, klan, stam, geslacht, kliek, secte: They clanned together = zij staken de hoofden bij elkaar; Clannish = aanhankelijk; Clannishness = aanhankelijkheid; Clanship = clan-schap; Clansman = lid van een clan.
Clandestine, klandestin, heimelijk, ongeoorloofd.
Clang, klaŋ, harde klank, gekletter, geraas; interj. kling! Clang verb. klinken, (laten) kletteren: A clanking noise = een kletterend, rammelend geraas.
Clap, klap, subst. slag, klap, flap, donderslag, handgeklap; Clap verb. klappen, knallen, tikken, kloppen, slaan (met iets plats), plotseling bijeendrijven, haastig dichtslaan, met kracht neerzetten, met handgeklap begroeten: He took a clap at me with his stick = sloeg naar mij; To clap eyes on a person = zien, ontmoeten; To clap hands = in de handen klappen; The chancellor of the Exchequer has clapped five shillings on champagne = gooide; He was clapped into a strait-waistcoat = hij kreeg een dwangbuis aan; He was clapped into prison, under lock and key = in de gevangenis gestopt; To clap on a dress = aanschieten; I’ll sell my boots, I believe and clap everything on = alles zetten op (wedden); He was clapped out of the room = gesloten; To clap spurs to a horse = de sporen geven; They clapped him up = in de gevangenis; The bargain was clapped up = plotseling gesloten; Clapboard = subst. kleine eikenh. duig; dakspaan (Amer.); Clapboard verb. met dakspanen bedekken (Amer.); Clap-bread = harde, dunne havermeelkoeken; Clap-dish, Zie Clack-dish; Clap-net = slagnet; Clap-trap = subst. kletspraat; bombast; adj. bedriegelijk; schoonklinkend; Clap display = knaleffect; Clapper = klepel, claqueur.
Clapper-claw, klapərklô, uitschelden, toetakelen, krabben. [93]
Clara, klêrə, Clare, klêə, Clara, non (orde v. St. Clare).
Clarence, klar’ns, rijtuigje = coupé clarence.
Clarendon, klar’nd’n.
Clare-obscure, klêrobskjuə, clair-obscuur.
Claret, klarət, subst. Bordeauxwijn; adj. wijnkleurig; Claret-cup = bowl van rooden wijn, citroen en brandewijn met ijs.
Clarification, klarifikeiš’n, klaring; Clarifier = klaarmiddel, klaarpan; Clarify = klaren, reinigen; opklaren.
Clari(o)net, klari(ə)net, klarinet.
Clarion, klariən, klaroen.
Clarity, klariti, klaarheid, glans.
Clarty, klâti, nat, vuil, glibberig (Dial.).
Clary, klêri, scharlei, muskadel-salie.
Clash, klaš, subst. gekletter, knal, botsen, tegenspraak, tegenstrijd; Clash verb. rammelen, rinkelen, kletteren, strijden, in strijd zijn met: The clash of cymbals; That clashes with my interests = strijdt met…
Clasp, klâsp, kram, haak, gesp, knip, omhelzing; Clasp verb. vasthaken, sluiten, grijpen, omklemmen, omhelzen, vouwen: A medal with six clasps = met zes gespen; Clasp-knife = knipmes; Clasp-pin = veiligheidsspeld.
Class, klâs, subst. klasse, lesuur, cursus; Class verb. classificeeren, ordenen: When (the) class is over = het lesuur om is; To be sent out of class; Class-feeling = standen-(kasten)geest; Class-fellow (Class-mate) = klassegenoot; Classman = een “met lof” geslaagde (tegenover Passman), bij Academ. examens; Class periodicals = vaktijdschriften; Class schools = standenscholen.
Classic(al), klasik(’l), subst. en adj. klassiek (schrijver of boek); Classics = de kl. studiën: The Classics = de kl. schrijvers; The Prussian classical schools = gymnasia; Classicality = het klassieke; Classicism = classicisme, klassieke vorm of stijl; Classicist = klassiek geleerde.
Classification, klasifikeiš’n, classificatie; Classifier; Classify = classificeeren.
Clatter, klatə, subst. geklater, gerammel, geratel; Clatter verb. klateren, ratelen, rammelen; Clatterer.
Claudia, klôdjə. Claudius, klôdjəs.
Clause, klôz, zindeel, clausule.
Claustral, klôstr’l, kloosterachtig, klooster…
Clavate(d), kleivit(id), knotsvormig.
Clavecin, kleivsin, spinet, clavecimbaal.
Claver, kleivə, klavə, wauwelen; gewauwel.
Claverhouse, klavərɐs.
Clavichord, klaviköd, clavecordium.
Clavicle, klavik’l, sleutelbeen; Clavicular, kləvikjulə, sleutelbeen…
Clavicorn, klavikön, knotssprietigen (insect.).
Clavier, kləvîə; klavjə, claviatuur, klavier.
Claviger, klavidžə, claviger, custos.
Clavis, kleivis, sleutel, vertaling.
Claw, klô, subst. klauw, nagel, schaar, poot; Claw verb. krabben, (ver)scheuren, grijpen, krauwen, kittelen, flikflooien, knijpen (zeeterm): Claw off = door te knijpen uit lager wal komen; Claw-back = vleier, lekkerbek; Claw-back verb. vleien; Claw-hammer = klauwhamer; zwarte rok; adj. gekleed, deftig: There was quite a claw-hammer crowd at the governor’s palace = een troep heeren met zwarte rokken; Claw-sickness = klauwzeer.
Clay, klei, subst. klei, leem, aarde, stof, aarden pijp; adj. van klei gemaakt; Clay verb. met klei bedekken (mengen); zemelen, kleien; Clay-cold = ijskoud; Clay-marl = kleimergel; Clayey = kleiig, leemig = Clayish.
Claymore, kleimö, vroeger slagzwaard der Schotsche Hooglanders.
Clean, klîn, adj. zuiver, rein, blank, kuisch, onschuldig, welgevormd, slim, totaal; Clean verb. reinigen, schoonmaken, zuiveren: As clean as a new penny = zoo blank als zilver; He went out of office with his hands clean = hij legde zijne portefeuille neer zonder smet of blaam; A clean bill (= Bill of Health); He made a clean job of it = hij deed het uitstekend, keurig; To clean a person out = iemand “blut” maken, geheel uitschudden; Clean-limbed (Clean-shaped) = goed geproportioneerd; Clean-shaven = gladgeschoren; Cleaner = stijfster: Vacuum cleaner = stofzuiger; Cleaning = schoonmaak; Cleanliness, klenlinəs, zindelijkheid: Cleanliness is next to godliness; Cleanly, klenli, adj. zindelijk; Cleanly, klînli, adv. rein; Cleanliness = reinheid; Cleanse, klenz, zuiveren.
Clear, klîə, adj. klaar, zuiver, helder, doorzichtig, doorschijnend, duidelijk, onbetwistbaar, vlekkeloos, netto, volle, onbelast, onbezwaard, ongehinderd, vrij; Clear verb. helder maken, verduidelijken, zuiveren, ophelderen, wegnemen, vrijmaken, vrijspreken, zuivere winst maken, betalen, klareeren, overspringen, afruimen, opruimen: The coast is clear = de kust is vrij, het veld is schoon; He carried it clear = won het royaal; I will try to set you clear = u uit de verlegenheid te helpen; We steered clear of the rock = liepen de rots vrij; A clear hour = vol uur; To clear accounts = vereffenen; To clear a character = van blaam zuiveren; The grounds will be cleared at ten = het park zal ontruimd worden; Clear-the-ground skirt = grondvrije rok; To clear a hedge = springen over; To clear the land = in volle zee blijven; He cleared more than 200 pounds = winst maken; The table was cleared = de tafel werd afgenomen; He cleared his throat = schraapte de keel; He cleared the way = baande den weg; The ship was cleared at the custom-house = uit-, ingeklaard; To clear away the tea = opruimen; The ship was cleared for action = voor het gevecht gereed gemaakt; To clear off = vertrekken; uit den weg ruimen; afbetalen; He cleared out = hij kneep uit; I am cleared out = platzak; Clear-cut = fijn besneden, scherp omlijnd; Clear-headed = helder; Clear-sighted = helderziend; Clear-starch = stijven; Clear-starcher = stijfster; Clearance = opklaren, opruimen, (bewijs van) in- of uitklaren, dunnen van boomen, uitverkoop (= Clearance sale); Clearing = dunnen van boomen; ontgonnen land in bosschen (Amer.); verrekening van saldo’s tusschen bankiers, bij spoorwegmaatschappijen, etc. (dit wordt gedaan in het Clearing-house); [94]Clearness = helderheid, duidelijkheid, etc.
Cleat, klît, subst. klamp, stang, ijzeren zoolplaatje; Cleat verb. bevestigen.
Cleavable, klîvəb’l, kloofbaar; Cleavage = kloven, kloofbaarheid; Cleave = kloven, splijten, banen; kleven, aanhangen, trouw blijven: He cleaves to his right = staat op; My tongue cleaves to my mouth = kleeft vast aan mijn gehemelte; Cleaver = (slagers)hakmes, houthakkersbijl: Marrow-bones and cleavers = mergpijpen en hakmessen (met deze werd eertijds bij een huwelijk uit de lagere standen muziek gemaakt); Cleavers = kleefkruid.
Cleek, klîk, kolf met ijzeren voet (bij het Golfspel) voor ’t “drijven” gebruikt.
Clef, klef, (muziek)sleutel.
Cleft, kleft, kloof, reet, barst, scheur; P.P. gespleten; Cleft-footed = met gespleten hoef; The cleft infinitive (Zie Split).
Cleg, kleg, paardenhorzel.
Clematis, klemətis, heggeboschdruif.
Clemency, klem’nsi, zachtheid, genade.
Clement, klem’nt, subst. Clementius; adj. zacht, vergevend, medelijdend.
Clementina, klem’ntînə, Clementine.
Clemmed, klemd, uitgehongerd.
Clench, klenš. Zie Clinch.
Cleomenes, kliominîz; Cleon, klîən; Cleopatra, klîəpeitrə, klîəpatrə, klîopətrə.
Clergy, klɐ̂dži, geestelijkheid, clerus; Clergyman = geestelijke; Clergywoman = vrouw van den clergyman (iron.).
Cleric, klerik, klerk, geestelijke, clericaal; Cleric(al) = geestelijk - -; schrijf - -: Clerical coat (hat); Clerical and typographical errors = schrijf- en drukfouten; Clericalism = clericalisme.
Clerk, klâk, subst. geestelijke, cantor, koster (= Parish clerk), geleerde, schrijver, klerk; winkelbediende (Am.); Clerk verb. het boekhouder- of klerkschap uitoefenen (Amer.): Articled clerk = klerk van een Solicitor, die na eenige jaren bij hem gewerkt te hebben het solicitorsexamen kan afleggen voor de Incorporated Law Society; Clerk of the House = de 1ste griffier van het Lagerhuis; I don’t like figures well enough to clerk = genoeg van cijfers om klerk of boekhouder te worden; Clerkship = betrekking van klerk of schrijver.
Clever, klevə, handig, bekwaam, vlug, gevat, gezond, knap, lief (Amer.): A clever leading-article = knap hoofdartikel; Clever at sums = knap in ’t rekenen; Cleverly, volkomen (Amer.); Cleverness, handigheid, etc.
Cleves, klîvz, Kleef.
Clevis, klevis, Clevy, klevi, U-vormig ijzer aan een ploeg of dissel.
Clew, klû, subst. kluwen, bal, draad (fig.), wenk, schoothoorn; Clew verb. (met up) = oprollen, geien.
Click, klik, subst. tik, knip, knap, klink, pal; Click verb. tikken, knappen, knippen; wegnemen, gappen; klinken: To click glasses = klinken; Watches click; Clicker = winkelknecht om klanten te lokken; vormopmaker (zetterij); schoenmaker, die het leer snijdt.
Client, klaiənt, client, beschermeling, creatuur; Clientage, klaiəntidž, clientèle = Clientele, klaiəntîl, klaiəntîl, klaiəntel.
Cliff, klif, steile rots; Cliffy = rotsachtig, steil.
Climacteric, klaimakterik, klaimaktərik, kritiek; subst. kritieke leeftijd (jaar): Grand climacteric = het 63ste levensjaar.
Climate, klaimit, klimaat, luchtstreek, gewest; Climatic(al) = klimaat..; Climatize = acclimatiseeren; Climatology = klimatologie.
Climax, klaimaks, climax, toppunt.
Climb, klaim, verb. klimmen, klauteren, beklimmen, stijgen; subst. klim: It is a good climb = heele klim; We began the upward climb; To climb down = afklimmen; inbinden (fig.); Climbable = beklimbaar; Climber = klimmer, clematis; Climbers = klimvogels: Hasty climbers have sudden falls, High climbers fall low = wie hoog klimt, valt laag.
Climene, klaimîn, Climeen.
Clinch, klinš, klinknagel, ankersteek; Clinch verb. klinken, bevestigen, vasthouden: That clinches the matter = dat is afdoende; I can’t clinch her name = komen op; Clinch-nails = klinknagels; Clincher = klamp, houvast: That’s a clincher = daarmee slaat gij den spijker op den kop, dat is afdoende; Clincher-built = Clinker-built.
Cling, kliŋ, vastzetten, kleven (hangen) aan, zich vastklemmen, verdorren: She clung hold of his coat = hield stevig vast.
Clinic, klinik, een bedlegerige; kliniek: Clinic(al) = klinisch: Clinical baptism = doop aan zieke of stervende; Clinical convert = de aldus gedoopte; Clinical lecture = kliniek. Clinique, klinîk, kliniek.
Clink, kliŋk,—verb. klinken, doen klinken, laten rijmen; subst. het klinken: At the clink of gold; To clink glasses (together) = aanstooten; Clinking = buitengewoon.
Clinker, kliŋkə, klinkersteen, hamerslag, metaalschuim, best paard; klikker (Schotl.): Clinker-built = met over elkaar liggende planken, overboeid (scheepst.).
Clinquant, kliŋk’nt, subst. klatergoud; adj. glinsterend, in klatergoud gekleed.
Clio, klaiou, Clio; walvischaas.
Clip, klip, subst. de scheerwol van één seizoen; slag, uitknipsel, voorpunt aan hoefijzer, klemhoutje, knijper; Clip verb. afknippen, snoeien, verkleinen, verkorten, afsnijden, radbraken, slaan, voortrennen (Amer.): He slurred and clipped his words = sprak slordig - - uit en slikte in; His wings were clipped = hij werd gekortwiekt (fig.); Clipper = besnoeier; klipper; pracht van een kerel (meid); Clippers = tondeuse; Clipping = snelzeilend (vliegend), uitstekend, omarmend; Clippings = lappen, uitknipsels.
Clique, klîk, kliek; Cliquism = kliekwezen; Cliquy = kliekerig.
Clish-clash, klišklaš, geratel: To go clish-clash = rammelen, ratelen (fig.).
Clitter-clatter, klitəklatə, gewauwel: Her shoes go clitter-clatter = klip-klap.
Clivers, klaivəz = Cleavers.
Clo, klou = Clothes.
Cloak, klouk, subst. mantel, dekmantel (fig.); Cloak verb. bemantelen, verbergen; Cloak-bag = [95]mantelzak, valies; Cloak-room = vestiaire, (dames)toilet, retirade; bagagelokaal.
Clobber, klobə, smeersel om bij het oplappen van oude schoenen de scheuren te stoppen.
Clock, klok, subst. klok, kever, versierde klink (aan de zijde van eene kous); Clock verb. klokken, broeden, beieren: What o’clock is it? What is (it) o’clock? = Hoe laat is het? They set all clocks by Greenwich time = scheren alles over één kam; Clock-dial = Clock-face = wijzerplaat; Clock-hand = wijzer; Clockmaker; As regular as clock-work = zoo precies als een uurwerk; Clock-work animal = stuk speelgoed met mechaniek.
Clod, klod, subst. aardkluit, stof, lomperd, domoor; Clod verb. kluiten, klonteren, met kluiten gooien; Clod-crusher = wals; Clod-hopper = boerenkinkel; Clod-pate, Clod-poll = ezelskop; Cloddish = Cloddy = klonterig, plomp.
Clog, klog, subst. blok, stomp, belemmering, rem, holsblok, trip; Clog verb. te zwaar belasten, overladen, belemmeren, verhinderen, tegenhouden, stokken, klonteren, verstoppen; Cloggy, klonterig, kleverig, etc.
Cloister, klôistə, subst. klooster, kruisgang, veranda, piazza; Cloister verb. in een klooster opsluiten, afzonderen.
Clomb, kloum, oud imperf. van To Climb.
Close, klouz, subst. besluit, einde; schermutseling, handgemeen; Close verb. sluiten, eindigen, besluiten, aaneensluiten; overeenkomen, handgemeen worden, worstelen: With closeed doors = met gesloten deuren; These are closed questions now = uitgemaakt; Evening closed = de avond viel; At this moment the scene closes in = valt het gordijn; To close in = de gelederen sluiten; We have closed on that point = het eens geworden; They closed round the fortress = sloten in; The passage was closed up = afgesloten; Close up, gentlemen; we won’t go home yet = aansluiten, Heeren! To close with = aannemen, het eens zijn, naderen.
Close, klous, subst. ingesloten of omheinde plaats, terrein bij eene cathedraal of abdij, blinde straat of steeg, slop; adj. gesloten, benauwd, drukkend, dicht, stilstaand, nauw, strak, compres, dicht in elkaar, nabij, innig, vlijtig, streng logisch, zeldzaam, nabij (Close by), ongeveer gelijk, geheim, achterhoudend, oplettend, beknopt, getrouw, nauwkeurig, gierig, krenterig: Close corporation = een corporatie, die vacatures zelf aanvult; Close season, Close time = gesloten vischtijd of jachttijd; As close as wax = zoo dicht als een pot (fig.); The air is close here = het is hier benauwd; Close is my shirt, but closer is my skin = het hemd is nader dan de rok; To come to close quarters = handgemeen worden; To keep oneself close = zich koest houden; To live at close quarters = klein behuisd zijn; To sit close = dicht opeen; Close-banded = dicht aaneengesloten; Close by (on); Close upon = bijna; dicht bij; Close-cropped = kort geknipt; Close-fisted, Close-handed = vrekkig, gierig; Close-grained = dicht (v. hout, steen); A close-stool = stilletje; Close-tongued = zwijgend, “zoo dicht als een pot”; Closely = dicht op elkaar, ijverig, grondig; Closeness = vastheid, dichtheid, geslotenheid, bedomptheid, etc.
Closet, klozət, subst. kabinet, studeerkamer, privaat; adj. geheim, theoretisch, kamer..; Closet verb.: To be closeted with = een geheim onderhoud hebben met.
Closure, kloužə, subst. sluiting, slot; Closure verb. het debat sluiten: To apply the closure het debat sluiten.
Clot, klot, subst. klonter; Clot verb. klonteren; Clotted cream = dikke room.
Cloth, kloth, laken, wol, stof, calicot, tafellaken, gewaad: The Cloth = de geestelijkheid; More cloth than dinner = meer vertoon dan degelijkheid; To lay the cloth = tafeldekken; To wear the cloth = den soldatenrok (liverei) dragen; geestelijke zijn; Cloth-shearer = lakenscheerder; Cloth-worker = lakenmaker.
Clothe, kloudh, kleeden, bekleeden, inkleeden.
Clothes, kloudhz, kleeren, kleeding, de wasch, luiers: Bed-clothes = bedlinnen; Long clothes = lange kinderjurk; Short clothes = korte rokken; A suit of clothes = pak; Clothes-press = kleerkast; Clothes-wringer = wringmachine.
Clothier, kloudhjə, lakenkooper, lakenfabrikant; lakenvoller (Amer.).
Clothing, kloudhiŋ, kleeding.
Cloture, Fr. uitspr. = Closure.
Cloud, klaud, subst. wolk, ader, groote menigte, lichte wollen sjaal; Cloud verb. bewolken, verduisteren, somber maken, aderen, moireeren: Every cloud has a silver lining = geen kwaad zonder baat; To be in the clouds = droomen, absent zijn; To be under a cloud = in verlegenheid zijn, gecompromitteerd zijn; To blow a cloud = rooken; To cast a cloud upon = een schaduw werpen op; To drop (fall) from the clouds = uit de lucht vallen; Cloudberry = bergbraambes; Cloud-burst = wolkbreuk; Cloud-capped (capt) = zeer hoog, met wolken bedekt; In Cloud Cuckoo Town = hoogst onzeker; Cloud-drift = wolkendrift; Cloud-rack = drijvend zwerk; Cloud-wrapt = in wolken of mist gehuld; Clouded = bewolkt, betrokken, troebel, beneveld: I got clouded out = de wolken beletten mij te photographeeren; Cloudiness = bewolktheid enz.; Cloudless = onbewolkt; Cloudlet = wolkje; Cloudy = bewolkt, somber, duister, geaderd, gemoireerd.
Clough, klɐf (Arthur); Clough, klau, klɐf, ravijn; kruik; sluis; toegift van 2 Eng. ponden op iedere honderd.
Clout, klaut, subst. lap, vod, roos van een schijf, as-plaatje: Clout verb. oplappen, opflikken, slaan, met spijkers bevestigen: He looks as white as a clout = zoo wit als een doek; Clout(-nail) = schoenbeslag; Clouted = met spijkers beslagen.
Clove, klouv, kruidnagel; gewicht voor kaas en boter (± 3,6 K.G.) en voor wol (± 3,17 K.G.); ravijn; Clove-gilly-flower = tuinanjelier; Cloves, klouvz = een soort likeur.
Cloven, klouv’n: Cloven-footed, Cloven-hoofed = met gespleten hoef, satanisch; There was a decided exhibition of the cloven foot = daar kwam de aap leelijk uit den mouw kijken = He showed his cloven foot. [96]
Clover, klouvə, klaver: To be (live) in clover = een lekker leventje leiden; To go from clover to rye-grass = van de veeren op het stroo komen.
Clown, klaun, boerenkinkel, hansworst; Clownish = boersch, clownachtig; subst. Clownishness.
Cloy, klôi, overladen, tegenstaan.
Club, klɐb, subst. knots, kolfstok, uitwas, haarknoop; club, sociëteit, vereeniging; adj. knotsvormig; Clubs = klaveren (kaartspel); Club verb. met een knots (neer) slaan, samen betalen, geld bijeenleggen: We clubbed (our funds) together = wij legden bij elkander wat wij hadden; The soldier clubbed his musket = sloeg met den kolf; Clubfist(ed) = (met) klomphand; Club-foot = horrelvoet; Club-haul = overstag gaan bij stormweer met behulp van een anker; Club-headed = met dikken kop; Club-house = sociëteit; Club-law = het recht van den sterkste; Club-man = lid van een club, knotsdrager; Club-moss = wolfsklauw; Club-pigtail = dik uitloopende pruik; Club-room; Club-suit = “smoking”; Club-train = bliksemtrein tusschen Londen en Parijs; Club(b)able = gezellig; Clubbed = klomp…, knotsvormig, plomp.
Cluck, klɐk, klokken, smakkend spreken als een Hottentot; Clucking-hen = kloekhen.
Clue, klû, kluwen, (leid)draad.
Clump, klɐmp, subst. blok, brok, groep, dikke zool; Clump verb. lomp stappen, tot groepen vormen; Clump-boots = zware vetlaarzen.
Clumsiness, klɐmzinəs, plompheid, onbeholpenheid; Clumsy = onhandig, lomp, plomp; subst. stommeling.
Clunch, klɐnš, verharde leemlaag, weeke kalksteen.
Clung, klɐŋ, imperf. en part. perf. van To cling.
Cluster, klɐstə, subst. tros, bos, groep, troep, zwerm, menigte; Cluster verb. in trossen groeien, scharen, zwermen, ophoopen: In clusters = saamgehoopt.
Clutch, klɐtš, subst. greep, klauw, haak; Clutch verb. grijpen, omvatten; Clutch-fisted = vrekkig.
Clutter, klɐtə, subst. warboel, lawaai; Clutter verb. onderstboven gooien, eene warboel of drukte maken: Cluttered shops = drukke, volle.
Clyster, klistə, lavement; Clyster verb. een lavement zetten; Clyster-pipe = klisteerspuit.
Co, kou, verkort voor Company; County; c/o = care of; C. O. = Colonial Office; Commanding Officer.
Coach, koutš, subst. rijtuig, koets, diligence, personenwagen, kapiteinshut; repetitor; Coach verb. (in) eene koets rijden, drillen, africhten: To drive a coach and six (= horses) through (an Act of Parliament, etc.): een uitdrukking veel gebruikt om het gebrekkige van een wet, etc. uit te drukken. (Verg.: Door zijn geweten kan wel een koets met 4 paarden rondrijden); They play at coaches with my money = hangen den “heer” uit van; A slow-coach = treuzelaar; Coach-house = koets- of wagenhuis; Coachman = koetsier; Coach-office = plaatsbureau (van eene diligence); Coachstand; Coach-wheel = wagenrad; ‘achterwiel’ = ½ crown (= Forecoach); crown (= Hindcoach); Coachee = koetsier.
Coadjutor, kouədžûtə, coadjutor, medehelper; Coadjutorship, coadjutorschap.
Co-agency, koueidž’nsi, medewerking; Co-agent = medewerker.
Coagulable, keagjuləb’l, strembaar; Coagulate, kəagjuleit, (doen) stremmen (stollen); Coagulation = stremming; Coagulum, kəagjul’m, gestolde massa, geronnen bloed.
Coak, kouk, lasch, blokbus; Coak verb. lasschen.
Coal, koul, subst. kool, steenkool; Coal verb. verkolen, van kolen voorzien, kolen innemen: To blow the coals = de hartstochten aanwakkeren; To haul over the coals = duchtig onder handen nemen; Coal-backer = kolendrager; Coal-box = kolenbak; Coal-bunker = kolenbergplaats aan boord; Coal-cake = briket; Coal-fish = koolvisch; Coal-gas = steenkolengas; Coal-heaver = kolendrager; Coal-hole = kolenhok; Coal-mine; Coal-mouse = zwartkopmees; Coal-pit = kolenmijn; Coal-scuttle = kolenemmer; (Coal-scuttle bonnet); Coal-tar = koolteer; Coal-whipper = kolenwipper; Coaling-station = kolenstation.
Coalesce, kouəles, samengroeien, samenvloeien, zich vereenigen; Coalescence = vergroeiing, etc.; adj. Coalescent.
Coalition, kouəliš’n, coalitie.
Coaptation, kouəpteiš’n, aanpassing.
Coarse, kös, grof, ruw, onbeleefd, onkiesch; Coarse-grained = grof, norsch; Coarsen = grof maken (worden); Coarseness, grofheid, etc.
Coast, koust, subst. kust, met sneeuw bedekte helling; Coast verb. langs de kust zeilen, van haven tot haven zeilen; op sneeuw of ijs in eene slede naar beneden glijden, eene helling affietsen met de voeten op de foot-rests (Am.): He knows the coast of France = is een smokkelaar; Coast-guard = kustwacht; Coasting-trade = kusthandel; Coasting-vessel (= Coaster) = kustvaarder; Coastways = Coastwise = langs de kust.
Coat, kout, subst. jas, haren, pels, veeren, laag, schil, wapen (herald.); Coat verb. bekleeden, bedekken: Dress-coat = rok; Frock-coat = gekleede jas; Coat of arms = familiewapen; A coat of mail = maliënkolder; Cut your coat according to your cloth = zet de tering naar de nering; Coat-card = Court-card; Coat-tail = rokspand; He trailed his coat-tails over the green, and dared any one to tread on them (een Iersche vorm van uitdaging); Coatee, koutî, nauwsluitend jasje; Coating = overtrek, bekleeding, laag, jasstof.
Coax, kouks, vleien: To coax into = bepraten, bevleien; To coax out of = aftroggelen; Coaxer = vleier; A Coaxing puss (= A coax) = vleister(tje).
Cob, kob, subst. zware hit; mantelmeeuw, meelballetje voor het mesten van vogels, spin, rond brood, steen, chignon, maïsaar, piaster, dracht slagen; Cob verb. afranselen; Cob-loaf = rond brood; Cob-nut = kleine hazelnoot; Cob-wall = muur van leem en [97]stroo; Cobweb = spinneweb, spinrag; adj. dun, fijn, waardeloos: To brush off the cobwebs = de blommetjes buiten zetten; To have cobwebs in one’s brain = muizenissen in zijn hoofd hebben; Cobby = kort en gedrongen.
Cobalt, koubolt, kobalt; Cobaltic, kobaltachtig.
Cobble, kob’l, subst. kiezelsteen, rond stuk kool; Cobble verb. lappen, samenflansen: The buttonholes had been cobbled out of their original shape = waren verknoeid; Cobbler = schoenlapper, knoeier; wijn met vruchten en ijs, die men door een rietje opzuigt: The cobbler must stick to (not go beyond) his last = schoenmaker, houd je bij je leest.
Cobham, kob’m.
Coble, kob’l, koub’l, soort van visschersschuit.
Cocaigne, kəkein, het land van Cocagne, luilekkerland.
Cochin-China, kotšin (koutšin)-tšainə.
Cochineal, kotšinîl, kotšinîl, cochenille.
Cochlean, kokliən, lepelvormig; Cochleate(d), kokli(e)it(id), spiraalvormig.
Cochrane, kokrein.
Cock, kok, subst. haan, mannetje, kemphaan (ook fig.), weerhaan, kraan; hooiopper; onrust; wijzer, tong, boot, aanvoerder, opperste; het hanengekraai, kerfje; Cock verb. overhalen, opheffen, opzetten, optoomen, schuin (zwierig) opzetten, wenken: By cock and pie = bij kris en kras; As the old cock crows, the young cock learns = zooals de ouden zongen, piepen de jongen; He lives like a fighting cock = leidt een weelderig leven; That cock won’t fight = die vlieger gaat niet op; Cock-a-doodle (-doo) = kikeriki; That man is Cock-a-hoop = zijn haan kraait victorie; The cock of the school = de “primus”; He is the cock of the walk = haantje de voorste, leider; A cock and bull (A cock-and-a-bull) story = onmogelijk verhaal; To cock the ears = spitsen; To cock the eye = wenken; To cock the eye at = boos aankijken; To cock the tail = hoog dragen; Cock-boat = kleine boot; Cock-brained = onbezonnen, dwaas; Cock-broth = hanensoep; Cock-chafer = meikever; Cock-crow(ing) = hanengekraai, dageraad; Cock-fight(ing) = hanengevecht; Cock-eyed = loensch; Cock-horse = hobbelpaard, stokpaardje; fier paard; trotsch, op hooge plaats, schrijlings: To ride a cock-horse to Banbury = paardje rijden; zich trotsch, aanmatigend gedragen; Cock-match = hanengevecht; Cockpit = hanenmat, plaats voor hanengevechten; Cockpit deck = ziekenboeg aan boord; Cockroach = kakkerlak; Cock-robin = roodborstje; Cock-rose = roode papaver; Cocks-comb = hanekam, ratelaar, hoofd, fat. Zie Coxcomb; Cock’s-head = spurrie; Cock-shut (Cocktime) = schemeravond; Cock-shy = spel, om met stokken (Cock-shy sticks) iets op een afstand om te gooien; Cock-spur = hanenspoor; Cock-sure, šuə, positief zeker; Cockswain, koks’n, stuurman in een giek; Cocktail = renpaard, dat geen volbloed is; paard met fier gedragen staart; poen: Champagne cocktail = champ. met enkele droppels Angostura bitter; Soda cocktail = selterswater met bitter etc.; Cock-tread = hanetree; Cocked hat = steek; driehoekig gevouwen briefje: To knock into a cocked hat = tot moes slaan; Cockerel (Cocklet, Cockling) = jonge haan; Cock-up = naar boven gekeerd; boven den regel uitstekend; scheeve hoed; Cocky = onbeschaamd, pedant, aanmatigend.
Cockade, kəkeid, kokarde.
Cockatoo, kokətû, kaketoe.
Cockatrice, kokətr(a)is, basiliskus.
Cockburn, koubɐ̂n.
Cocker, kokə, subst. fokker van kemphanen; hond voor de snippenjacht; Cocker verb. troetelen, liefkoozen: Cockered up too much; Cocker thy child and he shall make thee afraid = vertroetel; According to Cocker = volgens Bartjes.
Cocket, kokət, douanezegel, tolbewijs, douane (veroud.); adj. dartel, levendig, coquet: Cocketed up in fair gowns = uitgedost; Cocket-bread = tweede soort tarwebrood.
Cockieleekie, kokəlîki, kippesoep met look.
Cockle, kok’l, subst. mossel; bolderik, dolik; Cockle verb. rimpelen, samentrekken: That warms the cockles of my heart = doet me innig genoegen; Hot cockles = spel waarbij een geblinddoekte moet raden wie hem geslagen heeft; Cockle-hat = pelgrimshoed met een Cockle-shell = (mossel)schelp (als pelgrimsinsigne); notedop (= klein bootje); Cockle-stairs = wenteltrap; Cockler = mosselverkooper.
Cockney, kokni, subst. (geboren en getogen) Londenaar; verwende en verwijfde jongen; adj. wat een Cockney eigen is; Cockneydom; Cockneyfy = tot C. maken; adj. Cockneyish; Cockneyism = aard of uitdrukking van een C.
Cocoa, koukou, cacao; Cocoabutter; Cocoa-nib = zaadvliesje van de cacaoboon; Cocoa-nut = kokosnoot.
Cocoon, kəkûn, cocon; Cocoonery = inrichting voor de zijdewormteelt.
Coctile, kokt(a)il, gebakken; Coction, kokš’n, koking, bakken.
Cod, kod, subst. schil, schaal, buidel, zak; Cod verb. in eene schil besluiten.
Cod, kod, kabeljauw; Cod-liver-oil = levertraan; Codder = visschersschuit (voor Cods); Codling = jonge kabeljauw.
Coda, koudə, coda.
Coddle, kod’l, zacht koken; troetelen, vleien: Don’t coddle yourself = verwen je zelf niet.
Code, koud, wetboek, reglement: Code of morality = zedewet; Code-words = afgesproken of telegramwoorden: The telegram was put into the code-words = in dit schrift overgebracht; Codex = wetboek.
Codger, kodžə, oude vent, vrek.
Codicil, kodisil, aanhangsel van een testament; adj. Codicillary.
Codification, koudifikeiš’n, kodifikeiš’n, codificatie; Codify, koudifai, kodifai, codificeeren.
Codilla, kədilə, ruwe hennep of vlas.
Codille, kədîl, codille (in quadrille of omber).
Codlin(g), kodliŋ, Codlin, soort appelboom; Zie Cod. [98]
Codrington, kodriŋt’n.
Coefficient, kouəfiš’nt, medewerkend; subst. coefficient.
Coemption, kouem(p)š’n, het opkoopen of koopen in het groot.
Coequal, kouîkw’l, subst. en adj. gelijk(e); Coequality, kouikwoliti, gelijkheid.
Coerce, kouɐ̂s, dwingen; Coercer; Coercion = dwang; Coercion-act = dwangwet.
Coessential, kouəsenš’l, van hetzelfde wezen.
Coetaneous, kouiteiniəs, even oud.
Coeternal, kouitɐ̂n’l, eeuwig bestaand met; subst. Coeternity.
Coeval, kouîv’l = Coetaneous.
Coexist, kouegzist, gelijktijdig bestaan; subst. Coexistence; adj. Coexistent.