Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 14
ОглавлениеBlink, bliŋk, subst. blik, oogwenk, knipoogje, glans, weerschijn v. ijsvelden, ijsberg; Blink verb. gluren, knipoogen, glanzen; ontduiken, ontwijken: To blink a question = ontwijken.
Blinkard, bliŋkəd, kortzichtig; subst. bijziende persoon, sufferd: His blinkard generation = (ver)blind geslacht.
Blinkers, bliŋkəz, oogkleppen.
Bliss, blis, zaligheid; Blissful(ness) = zalig(heid).
Blister, blistə, subst. blaar, trekpleister; Blister verb. blaren krijgen, blaren trekken, eene trekpleister leggen op; Blister-beetle (Blister-fly) = Spaansche vlieg; Blister-plaster = trekpleister; Blistery = met blaren.
Blite, blait, sapkelk, Goede Hendrik.
Blithe, blaidh, vroolijk, blijde = Blithesome.
Blizzard, blizəd, koude sneeuwstorm in N.-Amerika; moeielijke vraag, “harde noot” (Amer.).
Bloat, blout, (doen) opzwellen, opblazen, ijdel maken, rooken (van visch); Bloatedness = opgezwollenheid, opgeblazenheid.
Bloater, bloutə, bokking.
Blob, blob, bobbel, blaar, klont, klets: A blob in the eye from a wave; Blob of ink; Bloblip(ped) = dikke; Blobnose = mopneus.
Block, blok, subst. blok, onthoofding, stommeling, pruikebol, hoedenvorm; blok huizen; belemmering, stremming van passage (ook Block-up); stuk of gedeelte van een spoorbaan; Block verb. insluiten, belemmeren, verhinderen, in zijn fatsoen brengen, stoppen (van een trein), in ’t ruwe vormen of schetsen (met out): The hat had been sat on and was blocked = op een vorm gezet; Block-calendar = scheurkalender; Blockhead = domkop; Block-house = blokhuis; Block-printing = een manier van katoen drukken; Block-signal = signaal om te stoppen; Block-slip = coupon van een chequeboek; Block system = blokstelsel; Block-tin = bloktin; Block-up = versperring (To block up a window = het uitzicht benemen); stremming (van passage); Block-wood plaster = houten plaveisel.
Blockade, bləkeid, subst. blokkade: Paper blockade = in naam, niet door aanwezige scheepsmacht gehandhaafd; Blockade verb. insluiten, blokkeeren: The enemy ran the blockade = brak door onze schepen heen; Blockade-runner = schip, dat door een blokkade heensluipt of breekt.
Bloke, blouk, kerel.
Blomary = Bloomery.
Blond(e), blond, blond, (blondine); zijden kant; Blonds = blondines; His blond moustache; A dreamy blond = blondine; Blond-lace = zijden kant; Blondness = blondheid.
Blood, blɐd, subst. bloed, kroost, bloedverwantschap, ras, stemming; jongmensch, roué, fatje; het roode sap van bessen, enz.; Blood verb. aderlaten, bloed laten proeven, aan het gezicht van bloed gewennen: Blue blood; Fresh blood = nieuw bloed; Prince of the Royal blood; Allied by blood; Near in blood; It runs in the blood = zit in de familie; In cold (hot) blood = in koelen bloede (in drift); Flesh and blood = het zwakke vleesch; His blood is up = zijn bloed kookt; Blood is thicker than water = het bloed kruipt waar het niet gaan kan = Blood tells; His blood be on us = kome over: This caused much bad blood = heeft … kwaad bloed gezet; You can’t get blood out of a stone = waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren; It makes my blood boil; [54]To show blood = zijn afkomst verraden; To wipe out by blood; Blood-baptism = doopsel des bloeds; Blood-bespattered (Blood-flecked, Blood-stained) = met bloed bespat, bevlekt; Blood-horse = volbloed paard; Blood-hound = bloed- of speurhond; wreede vervolger; Blood-letting = het aderlaten; Blood-money = bloedgeld; Blood-orange = wijn-sinaasappel; Blood-pudding = bloedworst; Blood relation; Blood-shed(ding) = bloedstorting; Blood-shot = met bloed beloopen (Blood-shot eyes); Blood-squeezer = Blood-sucker; Blood-stone = bloedsteen; Blood-sucker = bloedzuiger (ook fig.); Blood-swelled, Blood-swollen = gezwollen van bloed; Bloodthirstiness = bloeddorstigheid; adj. Bloodthirsty; Blood-vessel = ader: She broke a blood-vessel = kreeg eene aderbreuk; Blood-wite = zoen- of weergeld; Blood-worm = larve van een mug (Chironomus); Blooded = volbloed; Bloodiness = bloederigheid; bloeddorst; Bloodless = bloedeloos, zonder bloedstorten, koud, harteloos; subst. Bloodlessness; Bloody = bloederig, bloeddorstig; vervloekt, verduiveld: A bloody fool = aartsstommeling; Bloody-bones = boeman; Bloody-flux = dysenterie.
Bloom, blûm, subst. bloesem, bloem, blauwachtig waas op frissche vruchten, blos, dons, bloei, gefrischt stuk ijzer; Bloom verb. bloeien; Bloomer = ontloken knop; lief kind; reform kostuum (korte rok met Turksche broek van 1850); Blooming = verduivelde (Zie Bloody): Blooming nonsense; A blooming idiot; Blooming beaks = beroerde magistraatspersonen; A blooming copper = lamme klabak; Bloomy = bloeiend, donzig.
Blossom, blos’m, subst. bloesem, perzikkleur(ig paard); Blossom verb. bloeien, zich ontwikkelen: He blossomed out into some racy reminiscences = hij raakte aan het praten over; Blossom-faced = met rood, gezwollen gezicht.
Blot, blot, subst. vlek, smet, doorhaling; niet gedekte steen bij het pufspel (dammen); Blot verb. bevlekken, bezoedelen; uitwisschen, doorhalen, te niet doen, doen vergeten (out); vloeien: To cast a blot upon = een smet werpen op; To hit a blot = een niet gedekten steen nemen; een wondplek aanraken (fig.); To leave a blot = een steen ongedekt laten staan; Blotter = vloeiblok; klad; Blotting-book = vloeiboek; Blotting-pad = vloeiblok; Blotting-paper = vloeipapier.
Blotch, blotš, subst. puist, blaar; vlek, smet; Blotch verb. vlekken; Blotchy = vol puisten, bedekt, onduidelijk.
Blount, blont.
Blouse, blauz, kiel, blouse, blouseman.
Blow, blou, subst. slag, windvlaag, vliegenei, bloei, bluf, shilling; Blow verb. blazen, waaien, hijgen, toeteren, spuiten, uitblazen, aanblazen, opblazen, snuiten, orgeltrappen, verspreiden; eieren leggen, in de lucht laten vliegen, ontploffen: At a blow = in één klap: To come to blows = handgemeen worden; They took the town without a blow = zonder slag of stoot; That’s the way the wind blows = uit dien hoek waait; Huge winds blow on high hills = hooge boomen vangen veel wind; It’s an ill wind that blows nobody good = geen kwaad zonder baat; To blow eggs = uitblazen; Blow the expense! = ’t kan niet schelen wat het kost; To blow kisses at = kushandjes geven; To blow one’s nose = snuiten; You be blowed! loop jij naar den duivel; To blow hot and cold = uit twee monden spreken; nu eens erg lief en dan weer onvriendelijk zijn; Met voortzetsels en bijw.: To get a good blowing about = eens flink doorwaaien; To blow away = wegblazen, wegwaaien; To blow down = omwaaien; My umbrella was blown inside out; To blow off = afwaaien, uitlaten van stoom; He blows on his coffee = blazen om af te koelen; To blow out = uitblazen; He blew out his brains = schoot zich voor ’t hoofd; He blew out the tyres = pompte op; A blow-out = smulpartij, festijn; To blow over = omverwaaien; overwaaien (van gevaar, een storm, etc.); To blow up = opblazen; in de lucht laten vliegen; den mantel uitvegen: To give a good blow(ing)-up = een flink standje; To blow upon = blazen op; bederven, belasteren, verraden; Blow-ball = uitgebloeid bloemhoofdje van eene paardebloem, etc.; Blow-fly = vleeschvlieg; Blow-gun = windroer, blaaspijp (wapen); Blow-hole, trekgat, neusgat v. een walvisch; wak (in het ijs); Blower = blazer, glasblazer, orgeltrapper, reguleerschuif, soort ventilator; Blown = buiten adem; Blown-glass = geblazen glas; Fly-blown meat = bedorven vleesch (wegens de maden); Blowy = winderig.
Blowze, blauz, dikke, gezonde meid; Blowzed = roodwangig, boersch; Blowzy = roodwangig; verward, slordig.
Blubber, blɐbə, subst. walvischspek, zeenetel; Blubber verb. tranen met tuiten schreien.
Blucher, blûtšə, halve laars met veters.
Bludgeon, blɐdž’n, knuppel, knots.
Blue, blû, blauw, azuurkleurig, trouw, standvastig, conservatief, landerig, somber, norsch, buitengewoon, gemeen; subst. blauwe kleur, blauwsel; het azuur, conservatief, blauwkous; Blue verb. blauw verven, blauwen: To be blue (Blue as indigo = Stone blue); A blue Presbyterian = echte; Blue Water School = tegenstanders van een staand leger, omdat ze een sterke vloot voldoende achten; A true-blue Tory = echte; To blue the swag = de “boel” er door brengen; To have (To be in) the blues = het land (stierlijk het land) hebben; To give the blues = landerig maken; The Blues = The Royal Horse Guards; Blue-bell = grasklokje, scilla, knikkende vogelmelk; Blueberry = rijsbes; Blue-bird = Am. blauwkeeltje; Blue-bonnet = Schot, Schotsche muts; korenbloem; blauwmeesje; Blue-book = in Engeland officieele regeeringsbescheiden en rapporten; lijst van rijksambtenaren met hunne salarissen (Amerika); Blue-bottle = korenbloem; bromvlieg; politieagent; Blue-breast, blauwborstje; Blue-cap = eene zalmsoort; korenbloem; klabak; Blue-coat = een jongen van Christ’s hospital in Londen (wegens de lange blauwe jas die zij dragen); Blue-devils = landerigheid, [55]katterigheid, delirium tremens; In a blue funk = erg in de rats; Blue-gown = gepatenteerd bedelaar (Schotl.); Blue-jacket = matroos, Janmaat; Once in a blue moon = alle blauwe Maandagen; Blue-ointment = kwikzalf; Blue-Peter = blauwe signaalvlag, ten teeken dat het schip gereed is om uit te zeilen; Blue-pill = kwikpil, blauwe boon (fig.); Blue-ribbon = het lint van de orde van den kouseband; eerste prijs; uitstekende kok; insigne der geheelonthouders: To be a blue-ribbon; To break one’s blue-ribbon; Blue-ribbonism; Blue-ribbonist; Blue-ruin, slechte jenever, volkskanker; Blue-stocking = blauwkous; Blue-stockingism = blauwkouserij; Blue-throat = blauwkeeltje; Blueness = blauwheid; Blueish = blauwachtig.
Bluff, blɐf, breed en plat, steil, open, rond, goedmoedig, barsch, lomp; Bluff subst. steile oever, steile en breede klip of voorgebergte; grootspraak, brutaliteit, een soort kaartspel; Bluff verb. overbluffen, driest, aanmatigend optreden: Bluff King Hal = de royale, ronde koning Hendrik VIII; That is a piece of bluff = opsnijderij, grootspraak, brutaliteit; He bluffed it through = hij sloeg er zich brutaal doorheen; You don’t bluff me = ik laat me niet bang maken; Bluffbowed = met breede en platte boeg; Bluffness = rondborstigheid, lompheid; Bluffy = steil; ruw, plomp.
Bluggy, blɐgi, bloederig: A bluggy story.
Blunder, blɐndə, subst. grove fout, bok; Blunder verb. een groven misslag begaan, domme fouten maken, knoeiwerk leveren, verknoeien, voortsukkelen, uitflappen (out); Blunderhead = domkop; A Blunderheaded fool; Blunderer = knoeier; Blundering = dom, stom; subst. domheid.
Blunderbuss, blɐndəbɐs, donderbus, snaphaan.
Blunt, blɐnt, adj. stomp, dom, ongevoelig, grof, kortaf, open, eenvoudig; subst. moppen (geld); Blunt verb. verstompen, verzwakken; Blunt-edged = stomp; Blunt-witted = bekrompen, dom; Bluntness = stompheid, etc.
Blur, blɐ̂, subst. smet, vlek, klad, nevelachtigheid, onduidelijkheid; Blur verb. bevuilen, bezoedelen, verduisteren, verdooven; adj. Blurry.
Blurt, blɐ̂t, er uit flappen (out).
Blush, blɐš, subst. blos, blosje, blik; Blush verb. rood worden, blozen, zich schamen; At (the) first blush = bij den eersten oogopslag; He put us to the blush = maakte ons beschaamd; To blush crimson; To blush all over = diep blozen; To blush down = beschamen, overtreffen; Blush-rose = soort bleekroode roos; Blushful = blozend.
Bluster, blɐstə, razen; stormen, tieren, gieren, snoeven, intimideeren (into); subst. geraas, etc.; Blusterer = bulderaar, opsnijder.
Bo, bou, interj. Boeh! He cannot say bo to a goose = hij kan geen tien tellen; To play at bo-peep = kiekeboe spelen.
Boa, bouə, groote slang; boa: A feather boa; Boa Constrictor = reuzenslang.
Boadicea, bouədisîə; Boanerges, bouənɐ̂džîz, zonen des donders (Mark. III, 17); zeloot.
Boar, bö, subst. mannetjesvarken, wild zwijn (= Wild boar); mannetjes.…
Board, böd, subst. plank, tafel, kost, onderhoud, kostgeld; bestuurstafel, commissie of bestuur; bord, karton, bordpapier, boord, gang, slag; Board verb. met planken beschieten; in den kost nemen, den kost geven; aan boord gaan, enteren, aanklampen; instijgen (Amer.); in den kost zijn, wonen: Superior board = kost en inwoning in beschaafd gezin; Board and lodging = kost en inwoning; Board and lodging letter = bedankje na logeeren; On the boards = op de planken, het tooneel; Bound in boards = gekartonneerd; Above board = openhartig, eerlijk; To go by the board = overboord gaan, te gronde gaan; On board the steamer; To go on board; To have too much on board = te veel gedronken hebben; To lie board and board = naast elkaar; To put out to board = uitbesteden; He worked out his board = hij verdiende met zijn werk den kost; Billboard = aanplakbord; Schoolboard = schoolbestuur; Board of Public Works = bouwcommissie; Board of Trade = een soort Ministerie van Handel en Verkeer (een afdeeling v. den Privy Council, verdeeld in 6 Departementen: Commercial, Statistical, Railway, Harbour, Marine en Financial); Board-man = wandelende advertentie, met een bord vóór en een achter zich; Board-meeting = bestuursvergadering; Board-room = directiekamer; Board-school = openbare lagere school (onder toezicht van den School-board van een der Schooldistricten waarin Engl. en Schotl. zijn verdeeld); Board-wages = keukengeld aan meiden en knechts, waarvan ze hun eten betalen; Boarder = kostganger, kostleerling; Boarding = enteren; beschot; Boarding-axe = enterbijl; Boarding-clerk = ambtenaar van een tolkantoor of scheepsfirma, waterklerk; Boarding-house = kosthuis, pension; Boarding-out = het buitenshuis in den kost zijn; uitbesteden; Boarding-school = kostschool.
Boast, boust, subst. bluf, gepoch, roem, trots; Boast verb. pochen, zich beroemen op, pronken, bluffen (of, about, in); ruw behouwen: Holland can boast many great statesmen = zich beroemen op het bezit van; Not much to boast of = niet veel zaaks; Boaster = bluffer; steenhouwersbeitel; Boastful(ness) = pralend (pralerij).
Boat, bout, subst. boot, stoomboot; kom; Boat verb. vervoeren in eene boot, innemen, in eene boot varen of roeien; Don’t put me in the same boat with him = stel me niet met hem op ééne lijn; We are (sailing) in the same boat = wij varen in hetzelfde schuitje (fig.); To take boat at = in de boot, scheep gaan te; Sauce-boat = sauskom; Boat-bill = Braziliaansche lepelaar; Boat-fly = rugzwemmer (insect); Boat-house = schuitenhuisje; Boat-man = jolleman, schipper, bootenverhuurder; Boat-race = roeiwedstrijd; Boat-rope = vanglijn; Boatswain, bous’n, bootsman; Boatswain’s call = bootsmansfluitje; Boatable = bevaarbaar [56]voor eene boot; Boatage = transport per boot; vracht; gemiddelde capaciteit der scheepsbooten; Boating = bootjevaren, zeil- of roeisport.
Bob, bob, subst. korte, hortende beweging, ruk, stoot, slag; slingerschijf, lood, oorbelletje, bosje bladen (vruchten, bloemen, wormen), dobber, 17de eeuwsche pruik van kort haar, korte pruik; vent, kerel (verkorting van Robert), een shilling; een harmonisch luiden op verschillende klokken (Bob minor op zes kl.; Bob triple op 7, etc.); Bob verb. heen en weer (op en neer) bewegen, peuren, steken, kort afsnijden, bedriegen, hengelen naar, knikken, opduiken; Bob-apple, Bob-cherry = spel, waarbij naar een appel of kers wordt gehapt, die aan een touwtje hangt; Bobstay = waterstag (zeeterm); Bob-tail = bolstaartje: Tag-rag and bob-tail het janhagel; Bob-tail-wig = Bob-wig = korte pruik; Bobber = dobber; Bobbish = vergenoegd; gezond; Bobby = klabak; nuchter kalf; Bobbery = herrie, lawaai; Bobbin, bobin, spoel, klos, haspel, een smal soort lint: Bobbin-work = kloswerk; Bobbinet, bobinet, of bobinet = soort tulle.
Bob(o)link, bob(ə)liŋk, Amerik. rijstvogeltje.
Bocking, bokiŋ, grove wollen stof.
Bode, boud, voorspellen: That bodes well for the issue of the war; Boding, subst. voorteeken; adj. veel beteekenend, onheilspellend (= Bodeful); Bodement = voorspelling, voorgevoel.
Bod(d)ice, bodis, keursje, korset, lijf (v. japon).
Bodied, bodid: Full bodied = pittig; Bodiless = onlichamelijk; Bodily. Zie Body.
Bodkin, bodkin, priem, rijgpen, lange haarspeld, kleine dolk: To ride (sit, travel) bodkin = tusschen twee personen op een bank, in een rijtuig zitten, als er slechts voor 2 ruimte is; “pasteitje” rijden.
Bodle, bod’l, Boddle, bod’l, Schotsche munt (= ⅙ penny): Not worth a bodle = geen duit waard.
Bodleian, bodlîən, bodliən: Bodleian Library = Bibliotheek door Sir T. Bodley te Oxford gesticht.
Body, bodi, subst. lichaam, romp; lijk; lijfje, keurs; hoofdbestanddeel (-inhoud), kern; het inwendige; persoon; corporatie, lichaam; troep, bent; sterkte, dichtheid; stof, materie, stelsel; Body verb. belichamen: A respectable-looking body = persoon; He is but a poor body = arme stakkerd; What a body you are! = wat ben je druk (lastig)! In a body = allen te zamen; He is a nobody = niets; The body of the House of Commons = het eigenlijke Huis, het inwendige; The body of a will = inhoud; body of police = politiemacht; To bear body = dekken (van kleuren); This is wine of a good body, This wine has a good body, There is a good body to this wine = is pittig; To keep body and soul together = den mond open houden (fig.); He set bodily about it = hij legde er zich met de borst op toe; He was thrown bodily on to the pavement = zoo lang als hij was; His skirts were torn off bodily = er geheel afgescheurd; Imagination bodies forth, The form of things unknown; Body-clothes = kleeren (Schot.); Body-cloths = paardedekens; Body-colour = dekkleur; Body-corporate = zedelijk lichaam; Body-guard = lijfwacht; Body-linen = lijflinnen; Body-physician = lijfarts; Body-politic = staatslichaam; Body-snatcher = lijkenroover; klabak.
Boeotia, bioušə, Beötië; adj. Boeotian = onbeschaafd, dom; subst. Beötiër; lomperd, domoor.
Boer, bûə, Hollandsche bewoner van Z.-Afr.
Bog, bog, subst. moeras, poel, veen(plas); Bog verb. dompelen of zinken in modder; Bog-bean = waterklaver; Bog-butter = harsachtige stof in venen; Bog(-house) = privaat; Bog-rush = cypergras; een soort rietzanger; Bog-trotter = een scheldnaam, oorspronkelijk gegeven aan de Schotsche, en thans aan zekere Iersche moerasbewoners; zware laarzen; Boggy = moerassig.
Bogey, bougi, boeman, schrikbeeld.
Boggle, bog’l, schrikken, schichtig worden, aarzelen, huichelen, ongedurig zijn, prutsen; subst. schrik, prutserij: He had boggled over these words for the last hour = een uur lang er mee in zijne maag gezeten; Boggler = aarzelend of bevreesd persoon, knoeier, stumper.
Bogie, bougi, wagentje met draaibaar onderstel, om gemakkelijk een bocht te kunnen nemen. Zie Bogey.
Bogle, boug’l, Zie Bogey.
Bogus, bougəs, valsch, onecht, nagemaakt: Bogus cheque; Bogus club (zoogenaamde sociëteit); Bogus diploma; Bogus firm; Bogus subscription list.
Bogy, bougi: Black Bogy = de boeman; Old Bogy = Satan.
Bohea, bəhî, inferieure zwarte thee.
Bohemia, bəhîmjə, Bohemen; de kunstenaarswereld, meest in ongunstigen zin; Bohemian = Bohemer; Hussiet; Zigeuner; Boheemsche taal; Bohemien, excentriek of verloopen kunstenaar; adj. Boheemsch; ongedwongen, verloopen.
Boil, bôil, bloedvin, bloedzweer.
Boil, bôil, koken, zieden, bruisen, gaar koken: Off the boil = van de kook; On the boil = aan de kook; To bring to the boil; To boil away = verkoken; To boil down to one half of its quantity (Boiled down novels = onzinnig verkorte romans); To boil over; Boiler = kookketel, stoomketel: Boiler-scale = ketelsteen; Boilery = ziederij; Boiling-point = kookpunt; Boiling springs = heete bronnen.
Bois le Duc, bwâlədjûk, ’s-Hertogenbosch.
Boisterous, bôistərɐs, onstuimig, hevig, rumoerig, onbesuisd; Boisterousness = onstuimigheid, etc.
Bokhara, bokhârə.
Boko, boukou, neus (Slang).
Bolar, boulə, bolusachtig.
Bold, bould, moedig, stout, vrijpostig, onbeschaamd, forsch, duidelijk uitkomend, krachtig; steil, diep: May I make (be) so bold as to ask you this? = zoo vrij zijn? Which is a bold word = en dat zegt wat; Bold-face = onbeschaamde vent; Bold-faced = onbeschaamd; [57]Bold-spirited = moedig, dapper; Boldness, moedigheid, etc.
Bole, boul, boomstam; tegelaarde; nis.
Boleyn, bulin.
Bolide, bolaid, boulid, meteoor.
Bolingbroke, boliŋbruk, buliŋbruk.
Boll, boul, subst. zaaddoos, knop; oude maat voor droge waren, ook lengte- en vlaktemaat; Boll verb. zich tot zaaddoos vormen.
Bologna, bəlounjə; Bolognese, boulənjîs, boulənjîz = Bolognian, Bologneesch; inwoner v. B.
Bolster, boulstə, subst. peluw; compres, onderlaag, kussen; Bolster verb. met kussens, etc. steunen, kunstmatig ophouden, verdedigen: That opinion is bolstered up by the few survivors of the expedition = wordt gesteund, in het leven gehouden; Bolster-case = sloop voor een Bolster; Bolsterer, verdediger, ondersteuner.
Bolt, boult, subst. grendel, bout, korte en stompe pijl, langwerpige kogel, rol (geweven stof); bliksemstraal, plotselinge beweging; zeef, buil; Bolt verb. grendelen, snel voortloopen, binnenvliegen, op zij springen, op hol gaan, er van door gaan; wegslingeren, afschieten, opjagen, eruit flappen, haastig doorslikken of opdrinken; zich afscheiden van (Amer.); zeeven, zuiveren, onderzoeken: To run, shoot the bolt = grendelen; They have shot their bolt = kruit; A fool’s bolt is soon shot = een gek heeft gauw zijn kruit verschoten; A bolt from the blue = onverwachte, plotselinge (donder)slag (ook fig.); Bolt upright = kaarsrecht; Bolt up against = pardoes tegen … aan; We shall bolt it out = nauwkeurig schiften; The horse bolted (made a bolt) = ging op hol; She bolted with a count = ging er vandoor met; Do not bolt your bread and butter = schrok je boterham niet zoo naar binnen; The house bolted the Navy Estimates = deed snel af; Bolter = deserteur; buil; Bolting-cloth = buillinnen; Bolting-hutch = zeefvat, builvat; Bolting-mill = builmolen.
Bolton, boult’n.
Bolus, bouləs, groote pil; bittere pil (fig.).
Bomb, bom, bɐm, bom: Bomb-ketch = bom; Bomb-proof = bomvrij; Bombshell = granaat; Bombard, bɐmbâd, bombâd, bombardeeren; Bombardier, bɐmbədîə, bombədîə, bombardier; soort loopkever; Bombardment = bombardement.
Bombasine = Bombazine.
Bombast, bombast, bɐmbast, subst. bombast (stof); bombast (fig.); Bombast verb. opvullen, opblazen; Bombastic(al) = bombastisch.
Bombax, bombaks, zijdewolboom.
Bombay, bombei.
Bombazin(e), bombəzîn, bɐmbəzîn, bombazijn.
Bombernickel, bombənik’l, pompernikkel.
Bombic, bombik, tot den zijdeworm behoorend.
Bombus, bombəs, oorsuizen; gerommel in de ingewanden.
Bombycinous, bombisinɐs, van zijde gemaakt, zijdewormkleurig; Bombyx, bombiks, zijdeworm.
Bona fide, bounafaidî, bona fide, te goeder trouw, solied: Bona fide traveller = iemand, die des Zondags verder dan 3 miles van huis is gereisd en met het oog hierop een alcoholische verfrissching mag gebruiken.
Bonanza, bənanzə, rijke goudader; meevallertje.
Bond, bond, subst. band, verbond, contract, obligatie, verplichting; boei, gevangenschap; het voegen van steenen; entrepôt; Bond adj. in slaafschen toestand; Bond verb. goederen in entrepôt opslaan, verhypothekeeren, verbinden (van metselwerk); Bondholder = obligatiehouder; Bond(s)man = borg; lijfeigene, slaaf; Bondmaid, Bond-servant, Bond(s)woman = slavin; Bondage, bondidž, lijfeigenschap, heerendienst, gevangenschap; Bondager, bondidžə, een tot heerendiensten verplichte huurboer (Schotland); Bonder, bondə, die goederen in entrepôt heeft; (dit zijn Bonded goods, of: Goods in bond); Bonded warehouse = entrepôt.
Bone, boun, subst. been, graat; Bones = dobbelsteenen, castagnetten(speler); Bone verb. de graten of beenderen verwijderen, baleinen inzetten, met beenderenmeel bemesten; nivelleeren; stelen: I will work my fingers to the bone for you = mij kapot werken; I have a bone to pick with you = een appeltje te schillen; What is bred in the bone will not out of the flesh = een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; To plunder to the bone = naakt uitschudden; Whalebone = balein; Bone of contention = twistappel; Body and bones = met huid en haar; You must make no bones about it = er geen been in zien (vinden), geene bezwaren maken; An old bag of bones of a horse = magere knol; Goodman Bones = Vriend Hein; Lazy bones = luilak, luiwammes; Bone-black = beenderkool, beenzwart; Bone-dust = beendermeel; Bone-lace = een soort kant; Bone-setter = spotnaam voor een chirurg; Bone-shaker = spotnaam voor de oude tweewielers; Boneless = zonder been, slap; Boning-rod = nivelleerstok.
Bonfire, bonfaiə, vreugdevuur.
Boniface, bonifeis, Bonifacius; gemoedelijke waard.
Bonnet, bonət, subst. vrouwenhoed (zonder rand), muts, kap, bonnet (zeewezen en vestingb.), vonkenvanger (v. locomotief), balcondak (v. wagon); verb. de muts afnemen; den hoed of de muts over de oogen trekken, drukken of slaan: Bonnet-box = hoedendoos (v. dames); Bonnet-cap = ondermuts; Bonnet-stand = stander.
Bonny, boni, lief, mooi, vroolijk (Schotl.): A bonny lass = knappe meid.
Bonten, bont’n, soort wollen stof.
Bonum-magnum, boun’m magn’m, groote pruim (aardappel); soort stalen pen.
Bonus, bounəs, subst. premie, extra dividend, gratificatie; steekpenning; verb. eene premie of extra belooning geven.
Bony, bouni, Napoleon; adj. beenachtig, grof, beenhard.
Bonze, bonz, bonze, Boeddhistisch priester of monnik.
Boo, bû. Zie Booh.
Booby, bûbi, domkop, Jan van Gent; Booby-hut [58]= een soort sleepkoetsje (Amer.); Booby-hutch = boerenwagen; handkar; Booby-prize = poedelprijs; Booby-trap = bijv.: een kan met water op een half geopende deur, die de binnenkomende op zijn hoofd krijgt; Boobyish = stom, suf; subst. Boobyism.
Boodle, bûd’l, bud’l, troep, hoop, steekpenning, verduisterd geld, valsch geld, buit; uilskuiken; Boodler = ambtenaar, die geld ten eigen bate of voor omkooperij aanwendt (Amer.).
Boody, bûdi, pruilen.
Boo(h), bû, ba! subst. gejouw; Boo verb. uitjouwen; loeien.
Bo(o)hoo, bəhû, bûhû, subst. luid schreien: A boohoo of laughter = een bulderend gelach; Boohoo verb. blèren, huilen.
Book, buk, subst. boek, tekstboekje, schrijfboek; Book verb. boeken, plaats bespreken, een kaartje nemen, laten adresseeren: The Book = The Book of Books = The Book of God = Bijbel; Book of complaints = klachtenboek; Book of reference = soort encyclopaedie; To be (to remain) in one’s (good) books = in een goed blaadje staan (blijven); To bring to book = ter verantwoording roepen; To get in one’s bad (get out of one’s good) books = uit de ‘gratie’ geraken; To go beyond the book = verder gaan dan men kan verantwoorden; To kiss the Book = een eed doen; To run into one’s book = bij iemand in de schuld geraken; To speak by the book = angstvallig nauwkeurig; To speak without book = onbevoegd; uit het hoofd; To take a leaf out of one’s book = iemand iets afkijken; You must book for Windsor = een kaartje nemen naar; To be booked = opgegeven (van een zieke); To be booked for = vrij zeker zullen verkrijgen; Book-account = boek van ontvangsten en uitgaven; Book-agent = colporteur; Bookbinder(y) = boekbinder(ij); Book-case = boekenkast; Book-hunter = verzamelaar van zeldzame werken; Book-keeper = boekhouder; Book-keeping = boekhouden; Book-knowledge, Book-learning = boekengeleerdheid; Book-learned = belezen (doch vaak onpraktisch); Book-madness = bibliomanie; Book-maker = boekenmaker (in slechten zin); beroepswedder in de sportwereld (omdat hij van zijne talrijke weddenschappen een book aanlegt); Book-mark(er) = leeswijzer; Book-monger, bukmɐŋgə, handelaar in boeken; Book-muslin = gestreepte mousseline; Book-oath = eed op den bijbel; Book-positive = geheel zeker; Book-post = afdeeling voor drukwerk; Bookseller = boekverkooper; Book-shelf = boekenplank (Bookhanger = Book-shelves); Book-stall = boekenstalletje; Book-stand = stalletje (Draaibare stander = Revolving book-stand); Book-tea = een ‘tea’ waarop de gasten iets, of een kostuum moeten dragen, dat aan een bepaald boek herinnert; Book-trade = boekhandel; Book-worm = boekenworm (ook fig.); Bookie = Bookmaker; Booking-clerk = klerk of ambtenaar aan het loket; Booking-hall = vestibule met loketten; Booking-office = plaatsbureau; Bookish, bukiš, geleerd, pedant; Bookishness = boekengeleerdheid; Booky = Bookish.
Boom, bûm, subst. boom, havenboom, spier; gebrom, gegons, gedreun, gebulder; een plotselinge vraag naar een artikel, plotseling rijzen van prijzen of koersen, reclame, zwendel; Boom verb. gonzen, dreunen, bulderen; met een boom uitzetten, voortboomen; plotseling in de hoogte gaan (drijven), zich snel ontwikkelen: The burglary season begins to boom = het begint te leven van dieven en inbrekers; That caused quite a boom in the oil-trade; The Wagner boom; The market was Boomish = ging plotseling in de hoogte.
Boomerang, bûməraŋ, boemerang.
Boon, bûn, subst. gave, gunst; gebed, verzoek; afval van vlas; adj. vriendelijk, mild; vroolijk, lustig.
Boor, bûə, boerenkinkel, lomperd, Afrik. boer: Boorish = boersch, onbeschaafd: Boorish work = ruw hardsteenwerk; subst. Boorishness.
Boose, bûz, sterk drinken, zuipen; subst. drank; Booser = zuiper; Boosy = dronken.
Boost, bûst, subst. een zetje; Boost verb. een zetje geven, omhoog werpen, opkammen (fig.): The bull boosted up the sand like a whirlwind.
Boot, bût, voordeel, nut, toegift; Boot verb. helpen, baten: To boot = op den koop toe, bovendien; What boots it? = wat geeft het? Bootless = nutteloos; Bootlessness = nutteloosheid.
Boot, bût, subst. laars, schoen, Spaansche laars (folterwerktuig), bak of kist (voor of achter aan een wagen), lederen kleed (voor de beenen) in een rijtuig: Boot verb. laarzen aantrekken of aanhebben; schoppen (Amer.): Butcher boots = vetleeren laarzen; Puss in Boots = de gelaarsde kat; Ogre’s (Seven league) boots = zevenmijlslaarzen; The boots = huisknecht in een hotel, jongste officier, jongste lid van een club; I gave him the boots = de folterlaarzen aan; er van geven; Booted and spurred = gelaarsd en gespoord; Boot-black = laarzenpoetser; Boot-crimp = laarzebeen; Boot-last (Boot-tree) = leest; Boot-hose (Boot-stockings) = lederen slobkousen; Boot-hook = laarzenhaak; Boot-jack = laarzenknecht; Boot-lick = lage vleier (Amer.); Bootee, butî, kindersokje, halve of korte dameslaars.
Booth, bûdh, bûth, kraam, tent.
Bootikin, bûtikin, laarsje.
Booty, bûti, buit, roof: To play booty = spelen met het plan om te verliezen, of om, met een derden, den tegenspeler tot slachtoffer te maken; To ride booty = zich laten omkoopen bij wedrennen, en opzettelijk verliezen.
Booze = Boose.
Borage, bɐridž, bernage.
Borax, bôraks, borax; Boracic acid, bərasikasid, boraxzuur.
Bordage, bödidž, ’t bezit van een domein met verplichting van enkele heerendiensten; zijplanken van een schip.
Border, bödə, subst. rand, grens, boord, randversiering, rabat, zoom, smal bloembed: The Border = de grens tusschen Engel. en Schotl.; Border verb. grenzen (on, upon), aanliggen; met een rand versieren; Borderland = [59]grensland (ook fig.), tusschenliggend land; The Scottish borderers = grensbewoners.
Bore, bö, subst. boorgat, ziel, diameter, kaliber (van geweer of kanon); vloedgolf; vervelend mensch, vervelend iets; Bore verb. boren, doorboren, voortdringen, indringen, van de baan dringen (rensport), tegen de omheining dringen (bij ’t boksen); den kop vooruit steken onder ’t loopen (van paarden); vervelen: Blue bore = opening in een wolkengordijn waardoor men ’t blauw kan zien (Schotl.); What a bore! = wat een vervelende vent, wat vervelend; I feel bored = heb het land; Boredom = verveling: A member of boredom = vervelende vent; Borer = boor; Borings = krullen, door het boren ontstaan.
Boreal, bôriəl, den Noordenwind betreffend, noord - -; Boreas, bôriəs, Boreas, Noordenwind.
Borecole, bökoul, boerenkool.
Born, bön, geboren: He was born in the fifties = is geboren tusschen 1850 en 1860; He was born (of) on a Sunday = is een Zondagskind; Born to a large estate = erfgenaam van; He was born with a silver spoon in his mouth = rijk (voor ’t geluk) geboren; I was not born yesterday = ben niet van gisteren; Born again = wedergeboren; I never saw it in all my born days = van m’n leven niet.
Borne, bön, part. perf. van to Bear = dragen: All charges borne = na aftrek van alle kosten.
Borough, bàrou, gemeente met per royal charter verleende privileges; een stad met vertegenwoordiging in het Parlement; Borough-english = overgaan van land aan den jongsten, in plaats van aan den oudsten zoon of broeder; Borough-monger, bɐroumɐŋgə, iemand, die de parlementsplaatsen van een borough verkwanselt.
Borrow, borou, borgen, leenen van, ontleenen, copiëeren: Who goes a-borrowing goes a-sorrowing = borgen baart zorgen; To borrow trouble = zich onnoodig bezorgd maken.
Bort, böt, boort.
Boscage, boskidž, bosschage, boschlandschap; gedroogd loof als veevoeder.
Bosh, boš, subst. nonsens, malligheid; margarine; Bosh verb. voor den mal houden, bedotten.
Bosjesman, bošəzman, Boschjesman.
Bosk (Bosket), bosk, boschje; Bosky, boski, rijk aan bosch, schaduwrijk; beneveld; Boskiness, boschachtigheid.
Bosnia, bozniə, bosniə, Bosnië; Bosniac = Bosniër, Bosnisch.
Bosom, buz’m, subst. boezem, borst; Bosom verb. in zijn hart besluiten, geheimhouden; In Abraham’s bosom; The bosom of a shirt; Bosom-friend = boezemvriend; omslagdoek.
Bosquet, boskət = Bosk.
Boss, bos, subst. knop, bult; misgooi; baas (Amer.); adj. voornaamste, uitstekend; Boss verb. aan het hoofd staan van; drijven, met knoppen versieren; missen: He bosses the show = is de baas van ’t spul; Boss-eyed = met één oog, scheel; Bossed silver = gedreven; Bossy = met knoppen versierd.
Boston, bost’n; adj. en subst. Bostonian; Boswell, bozwel.
Botanic, bətanik, botanisch; Botanist = plantkundige; Botanize = botaniseeren: Botanizing-box; Botany = plantkunde.
Botany Bay, botəni bei, een vroegere strafkolonie in Oost-Australië: To go to Botany Bay = gedeporteerd worden.
Botch, botš, subst. gezwel; leelijke lap, knoeiwerk; Botch verb. samenflansen, leelijk lappen of verstellen; Botcher = knoeier; Botchery = lap- of knoeiwerk; Botchy = gelapt, verknoeid.
Bot-fly, botflai, paardevlieg, brems.
Both, bouth, beide: Both you and your friend = gij zoowel als; Both of us, of them = wij, zij beiden; Both ways = naar beide kanten, op beide manieren.
Bother, bodhə, subst. plager, kwelgeest; Bother verb. plagen, kwellen: Bother it = loop naar den duivel! Bother the flies! = die verwenschte vliegen! You will bother the life out of me = je maakt me nog gek met je gezanik; Botheration, bodhəreiš’n, gezanik: Botheration to it! = loop naar de pomp!
Bothie, Bothy, bothi, hut, waar het boerenhulppersoneel van beide geslachten woont (Schotl.).
Bots, bots, een door de larve der Bot-fly veroorzaakte ziekte.
Bottine, bətîn, bottine.
Bottle, bot’l, subst. flesch, karaf, leeren wijnzak; bos hooi of stroo; verb. bottelen: Bottled up = gebotteld; ingehouden (van toorn); Bottle-companion (Bottle-friend) = drinkebroer, pooieraar; Bottle-feeding = grootbrengen met de flesch; Bottle-glass = groen glas; Bottle-heath = dopheide; Bottle-holder = flesschebakje; secondant (met flesch water ter verfrissching en afwassching) bij een vuistgevecht, helper; Bottle-label = etiket; Bottle-nose = dikke (jenever)neus; Bottle-rack = flesschenrek; Bottler = aftapper.
Bottom, bot’m, subst. het laagste, onderste, verste, gewichtigste (van iets), bodem, diepte, basis, achterste einde, grens, zitting, uithoudingsvermogen, kracht; adj. onderste, laatste; Bottom verb. een bodem (zitting) inzetten, tot den bodem ledigen; grondvesten; rusten op; Bottoms = droesem; schepen: The ship’s bottom = bodem; My bottom dollar = mijn laatste dollar; Sixth line from (the) bottom = 6e regel van onderen; The bottom line over leaf = de laatste regel van ’t vorige blad; He is an honest man at (the) bottom, down to the bottom = in den grond van zijn hart, door en door; To act (stand) upon one’s own bottom = op eigen houtje handelen; To be at the bottom of = ergens achter zitten; To get to the bottom of = grondig onderzoeken, ergens achter komen; I will knock the bottom out of your secret = wil te weten komen en publiek maken; To venture all in one bottom = alles op één kaart zetten; Bottom-land = vruchtbaar oeverland (Amer.); The bottomless pit = de bodemlooze diepte, afgrond, hel; Bottomry = bodemerij.
Bough, bau, groote boomtak: Bough-pot = bloempot; ruiker. [60]
Bought, bôt, bocht, kronkeling.
Bought, bôt, Imperf. en part. perf. van buy.
Boulder, bouldə, subst. groote rolsteen, kei: Erratic boulder = zwerfblok; Boulder-period = ijsperiode.
Boulevard, buləvâd, bûlvâ, boulevard.
Boulogne, bûloun, Boulogne.
Bounce, bauns, subst. plotselinge sprong, slag of stoot, terugstoot, verwaandheid, gesnoef, aplomb, onbeschaamde leugen; Bounce verb. laten springen, uitschelden, négeren; er uit smijten, den bons geven (Amer.), opspringen, binnenvliegen of -stormen, opsnijden, eruit flappen; adv. plotseling, boem! To bounce into a room = binnenstormen; To bounce out = uitflappen; Bouncer = kanjer, dragonder (fig.), blok van een kind (Amer.); uitsmijter; opsnijder; grove leugen; Bouncing = groot, zwaar, sterk; blufferig.
Bound, baund, Imp. en P.P. van to bind; gebonden, bestemd (for, to) besloten (Amer.): I’m bound to go = ga stellig; I will be bound = op mijn woord; Homeward bound = op de thuisreis.
Bound, baund, grens(steen); Bounds = begrensd gebied: In bounds = op het terrein, binnen het gebouw; It is within the bounds of possibility = nog wel mogelijk; Boundless = onbegrensd; subst. Boundlessness.
Bound, baund, sprong, weeromstuit: To take a thing at the bound = de gunstige gelegenheid waarnemen; Bound verb. springen, weeromstuiten.
Boundary, baund’ri, grens- of landpaal.
Bounden, baundən: It is my bounden duty = dure plicht.
Bounteous, bauntšəs, Bountiful, bauntiful, vrijgevig, edelmoedig, royaal; subst. Bounteousness.
Bounty, baunti, milddadigheid, vrijgevigheid; gave, premie: The King’s bounty = handgeld; Queen Anne’s Bounty = een fonds ter ondersteuning van slecht bezoldigde geestelijken, door Queen Anne geschonken; Sugar Bounties = premies op de suikerproductie; Bounty-fed, Bounty-raised sugar = door het geven van premiën bevorderde suikerproductie.
Bouquet, bûkei, bûkei, bouquet (ook fig.).
Bourgeon, bɐ̂dž’n, subst. knop, oog, kiem; verb. uitbotten, ontkiemen.
Bourn(e), bön, grens, einddoel; beekje.
Bouse, bauz, bûz, drinkgelag; Bouse verb. zuipen.
Bout, baut, keer, rondje, beurt; poging; fuif; aanval, kamp.
Bovine, bouv(a)in, runder - -; dom, traag; subst. runderachtig dier.
Bovril, bovril, bouvril, soort bouillon.
Bow, bau, subst. buiging; boeg; roeier vóór in de boot; Bow verb. buigen, neerbuigen, onderdrukken; groeten, zich onderwerpen: To make one’s bow = van het tooneel treden (ook fig.); Bowing and scraping = strijkages: To bow one’s thanks = buigend danken; He bowed me in and out = liet mij buigende in en uit; Bowman = voorste roeier, boeg; Bowsprit, bousprit, boegspriet; A bowing acquaintance = een man, die men slechts even kent; He is not within bowing distance of that science = heeft er geen flauwe notie van.
Bow, bou, subst. boog, strijkstok, streek; strikje, drilboog; Bow verb. op de viool spelen; buigen als een boog; gebogen zijn; A bow long bent at last waxeth weak = de boog kan niet altijd gespannen zijn; He has many strings on (to) his bow = veel pezen op zijn boog; The bow(ing) elbow, hand = de rechterhand of arm van den vioolspeler; To draw (pull, shoot with) the long bow = met spek schieten; To draw a bow at a venture = iets op goed geluk af doen of zeggen; Bow and spear (Bijbel) = (gewapende) macht, toeleg, intrige; Bow Bells = de klokken der Bowchurch: He was born within the sound of Bow Bells (v. St. Mary-le-Bow) = hij is een echte Cockney; Bow-compasses = krom-(mast) passer; Bow-drill = drilboor; Bow-leg = krombeen; Bow-line = boelijn (scheepsterm): On a Bow-line = dicht bij den wind zeilend; Bowman = boogschutter; Bow-net = soort fuik; Bow-pen (-pencil) = trekpen; Bow-shot = boogschot (afstand); Bow-street = een der politiebureaux in Londen; Bow-street officer, runner = detective (veroud.); Bowstring, subst. boogpees; Bow-window = rond uitstekend venster; Bow-windowed = fig. dikbuikig.
Bowdlerize, baudləraiz, boudləraiz, zuiveren van aanstootelijke passages, castreeren.
Bowels, bau’lz, subst. ingewanden; binnenste; medelijden: That fellow has no bowels = geen hart.
Bower, bauə, verblijf, buitenplaats, priëel, (slaap)vertrek, boudoir, sofa; boeganker; Boer (in een kaartspel): A bower of roses = rozenkoepel, rozenpriëel; Lady’s bower = boudoir; The right, left bower = troef boer en de andere boer van dezelfde kleur bij Euchre; Bowery = buiten; boerderij; adj. schaduwrijk.
Bowie-knife, bouinaif, lang dolkmes (Amer.).
Bowl, boul, subst. schaal, kom, bekken, pijpekop, kompashuisje; houten bal, worp: Bowls = een balspel met aan de eene zijde bezwaarde ballen, die in curven rollen; Bowl verb. kegelen (Amer.), (voort)rollen, werpen naar de wickets (bij het cricketspel): This fact bowls over your argument = werpt omver; To bowl out = de wickets raken (waardoor de batsman “af” is), overwinnen, verdringen: He is bowled out = het is gedaan met hem; Bowler = de speler bij cricket die den bal (op)gooit; fantasiehoed met ronden bol; Bowling = Bowls; Bowling-alley = soort kegelbaan; Bowling-green = veld voor het bowling.