Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 16
ОглавлениеBuild, bild, subst. vorm, maaksel, bouw; Build verb. bouwen, stichten; versterken; aanleggen: Rome was not built in a day; Builder = bouwmeester, schepper: General builder = aannemer; Builder’s estimate = bestek; Building = gebouw; Building-site = bouwterrein; Built, bilt, imperf. en p.p. van to build.
Bulb, bɐlb, subst. bol, bolletje, appel (oog); Bulb verb. vooruitsteken, uitzetten: Bulb culture, Bulb growers = kweeken, kweekers; Bulbaceous, bɐlbeišəs, bolvormig; Bulbiferous = bollen voortbrengend; Bulbiform = bolvormig; Bulbous = knolachtig, rond; Bulbule, bɐlbjûl, bolletje.
Bulbul, bulbul, nachtegaal (Perzië). [68]
Bulgaria, bɐlgêriə, Bulgarije; Bulgarian = Bulgaar(sch).
Bulge, bɐldž, subst. buik; buikdelling (scheepst.); Bulge verb. vooruitsteken.
Bulimia, bjulimiə, Bulimy, bjûlimi, geeuwhonger.
Bulk, bɐlk, omvang, grootte, volume, massa; meerendeel; scheepslading; hoofd: By the bulk = alles met elkaar; In bulk = in losse massa, hoopen; To break bulk = beginnen te lossen; Laden in bulk = met stortgoederen (graan, zout) geladen; Bulkhead = schot; Watertight bulkhead = waterdicht schot; Bulkiness = omvang; Bulky = groot, zwaar.
Bull, bul, subst. stier, speculant à la hausse (zie Bear); bul van den Paus; onzin, domheid; adj. van grooten omvang; mannetjes …; Bull verb. à la hausse speculeeren: He took the bull by the horns = pakte de koe bij de horens; John Bull = de Eng. natie; Bull-baiting = het vechten van stieren met honden; Bull-beef = ossenvleesch; Bull-calf = bulkalf; uilskuiken; Bulldog = bulhond; dienaar van den Proctor; revolver; Bulldoze = lange zweep (Am.); Bulldoze verb. ranselen, overdonderen; Bull’s-eye = rond venster of opening, dievenlantaarn, dik glas in een scheepsdek, roos (van schietschijf), schot in de roos, kleine, storm voorspellende wolk, kokinje: That is wide of the Bull’s-eye = de plank ver mis; Bull-faced = met grof en groot gezicht; Bullfinch = bloedvink; Bull-feast, Bull-fight = stierengevecht; Bullfrog = brulkikvorsch; Bullhead = rivierdonderpad; waterinsect; domkop; Bullheaded = doldriftig en koppig; Bull-pup = jonge bulhond; Bullroarer (zie Turndun); Bull-terrier = gekruist ras tusschen bulhond en dashond; Bull-trout = zalmforel; Bullwort = komijn (zwarte).
Bullace, bulis, kroosjes.
Bullate, bulit, met blaren of uitwassen.
Bullen-nail, bul’n-neil, vertinde en gelakte spijker met ronden kop.
Bullet, bulət, geweerkogel: Every bullet has its billet = iedere kogel heeft zijne bestemming; He got the bullet = werd de laan uitgestuurd; Bulletproof = kogelvrij; Bullet-mould = kogelvorm.
Bulletin, bulətin, subst. officieel rapport, bulletin; Bulletin verb. per b. bekend maken.
Bullion, bulj’n, ongemunt goud of zilver; vreemd (valsch geld); passement (= Bullion-fringe); Bullionist = voorstander van metalen munt.
Bullock, bulək, (jonge) os.
Bully, buli, subst. bullebak, vechtersbaas; souteneur; geconserveerd pekelvleesch; adj. brutaal, rumoerig; prachtig, flink (Amer.); Bully verb. overbluffen, donderen, treiteren; razen en tieren: Bully for you! = Bravo! He bullied me into doing it = dwong mij door vrees tot; He bullied it out of me = dwong het me af; She bullied over both = speelde de baas over; Bullybeef = ingemaakt vleesch: Bullyrag = uitschelden, negeren.
Bulrush, bulrɐš, groote waterbies; Bulrushy.
Bulwark, bulwək, subst. bolwerk (ook fig.), verschansing, wal; Bulwark verb. van versterkingen (of een bolwerk) voorzien.
Bulwer, bulwə.
Bum, bɐm, subst. achterste; gerechtsdienaar; Bum verb. ka(ai)draaien; gonzen; smullen, boemelen (Amer.); Bumboat = ka(ai)draaier; Bumbailiff, b’mbeilif, vroegere “rakker”.
Bumble-bee, bɐmb’lbî, hommel.
Bumbledom, bɐmb’ld’m, de gewichtige drukte van de kleine-ambtenaarswereld; alle kleinere ambtenaren.
Bumkin, bɐmkin, botteloef (zeeterm).
Bump, bɐmp, subst. gezwel, buil, bons, geschreeuw (van een roerdomp), knobbel; Bump verb. hard slaan of bonzen tegen; schreeuwen (van een roerdomp), botsen: A bump race = wedstrijd waarbij de achterste boot bonst tegen de voorste (dit geldt als bewijs van inhalen); Bump supper = het feest ter viering daarvan; His bump of friendship seems to be highly developed = zijn vriendschapsknobbel schijnt zeer ontwikkeld te zijn.
Bumper, bɐmpə, volle bokaal, vol lokaal (theater); Bumpers, Gentlemen! = Heeren Rouge bord!
Bumpkin, bɐm(p)kin, boerenkinkel.
Bumptious, bɐm(p)šəs, opgeblazen; Bumptiousness, opgeblazenheid.
Bun, bɐn, krentenbolletje.
Bunch, bɐnš, subst. tros, bos, bosje, bundel, troep, hoop, bochel; Bunch verb. tot een bult opzwellen, staart of kuif opsteken (met up); uitsteken, trossen vormen; Bunchy = knoestig, bossen of trossen vormend.
Bunco, bɐŋkou = Bunko.
Buncombe, bɐŋk’m, redevoering met ’t oog op de kiezers, in eigen belang (Am.); gewauwel: He speaks for Buncombe = voor de vaak, uit eigen belang.
Bundle, bɐnd’l, subst. pak, bundel, rol; Bundle verb. samenbinden, inpakken, oprollen, haastig heengaan (away, off, out), injagen (in); wegjagen, uitwerpen: The bill was bundled out = zonder komplimenten (of discussie) verworpen.
Bung, bɐŋ, subst. bom of spon; waard, brouwer; Bung verb. een vat dichten, sluiten: I bunged his eyes = takelde hem zoo toe, dat hij niet uit zijn oogen kon zien; Bung-hole = spongat.
Bungalow, bɐŋgəlou, Indisch landhuis (van ééne verdieping): Dak bungalow = (Brit. Ind.) posthuis.
Bungle, bɐŋg’l, subst. knoeiwerk; Bungle verb. knoeien, broddelen, prutsen: He made a bungle of it = verknoeide het.
Bunion, bɐnj’n, gezwel aan den bal van den grooten teen.
Bunk, bɐŋk, subst. slaapbank, kooi: Bunk verb. in eene kooi slapen; uitsnijden: To do a bunk = uitsnijden; Bunker = kolenbak (ruim); kist als bank; kuil (Golfspel); Bunker verb. kolen innemen: To be Bunkered = in de knel zitten.
Bunko, bɐŋkou, kwartjesvinden, afzetterij; Bunko verb. afzetten.
Bunkum; Zie Buncombe.
Bunny, bɐni, konijn.
Bunt, bɐnt, subst. buik van een zeil; steenbrand, stuifbrand; Bunt verb. opzwellen, stooten, springen; Bunter = voddenraper; prostituée. [69]
Bunting, bɐntiŋ, vlaggedoek, vlaggen; ortolaan.
Buoy, b(w)ôi, subst. boei, ton; Buoy verb. betonnen; drijvende houden, ondersteunen, kracht geven; Buoyage = boeien, betonning; Buoyancy = opgewektheid en veerkracht van geest, drijfbaarheid; Buoyant = drijvend, veerkrachtig, opgewekt, stijgend.
Buphaga, bjûfəgə, Afr. spreeuw, die zich voedt met insectenlarven onder de huid van vee.
Bur, bɐ̂, stekelig napje (van kastanjes), klis, knoest: He stuck to me like a bur = hing aan mij als een klis.
Burbot, bɐ̂bət, kwabaal.
Burden, bɐ̂d’n, subst. last, druk, vracht, lading, tonnemaat; refrein, koor; Burden verb. beladen, belasten, drukken: Beast of burden = lastdier; Burdensome = drukkend, zwaar.
Burdett-Coutts, bədetkûts.
Burdock, bɐ̂dok, klis of klit.
Bureau, bjûrou, bjurou, schrijftafel, latafel, bureau; toilettafel (Am.); Bureaucracy, bjuroukrəsi, bureaucratie; Bureaucratic(al) = bureaucratisch.
Burette, bjuret, buret, maatglas.
Burg, bɐ̂g = Borough; Burgage, bɐ̂gidž, stedelijk leengoed.
Burgee, bɐ̂džî, bɐ̂dži, naamvlag; kleine kolen.
Burgeon, bɐ̂dž’n, knop. Zie Bourgeon.
Burgess, bɐ̂džəs, freeman (kiesgerechtigd burger) van een Borough; afgevaardigde van een Borough; magistraat: Burgess list, Burgess roll = kiezerslijst; Burgess-ship = burgerschap.
Burggrave, bɐ̂greiv = Burgrave.
Burgh, bɐ̂g, bɐrə = Borough; Burghal, gemeente … (Schotl.); Burgher = ‘freeman’ van een Burgh.
Burghley, bɐ̂li = Burleigh.
Burglar, bɐ̂glə, inbreker; Burglarious = inbrekend; Burglary = inbraak; Burgle = inbreken.
Burgomaster, bɐ̂gəmâstə, burgemeester (in Holland of Duitschland); burgemeester (zeemeeuw).
Burgoo, bɐ̂gû, bəgû, haverpap; sterk gekruide soep.
Burgrave, bɐ̂greiv, burggraaf.
Burgundian, bəgɐndj’n, Bourgondiër; Bourgondisch; Burgundy, bɐ̂g’ndi, Bourgondië; bourgognewijn; Burgundy-pitch = soort dennenhars.
Burial, berj’l, begrafenis; Burial-case = metalen doodkist; Burial-club = begrafenisfonds; Burial-ground(-place) = begraafplaats; Burial-service = lijkdienst.
Burin, bjûrin, graveerstift, etsnaald.
Burk(e), bɐ̂k, vermoorden (eigenlijk door verstikking met een pikmasker), smoren: To burk a discussion = eene discussie smoren.
Burl, bɐ̂l, subst. nop, knoop (in laken of draad); Burl verb. de noppen uithalen; Burler = lakennopper.
Burlap, bɐ̂ləp, grof weefsel van hennep of jute.
Burlesque, bəlesk, koddig, kluchtig; subst. klucht, pots, satire, travestie; Burlesque verb. belachelijk maken (voorstellen).
Burletta, bəletə, opéra comique, vaudeville, muzikale scherts.
Burly, bɐ̂li, groot, zwaar, dik, stoer.
Burma(h), bɐ̂ma, Birmah; Burman = Birmaan; Burmese, bɐ̂mîz, bɐ̂mîs, Birmaan(sch).
Burn, bɐ̂n, subst. brandwond, litteeken; beek; Burn verb. branden, verbranden, uitbranden (van eene wond), bakken, heet maken (zijn), gloeien, vonkelen: To burn alive; Money burns (a hole) in his pocket = het geld brandt hem in zijn zak; He has money to burn = zit tot over de ooren in het geld; To burn a bawbee (= halfpenny) candle seekin’ a farthin’ = de gierigheid bedriegt de wijsheid; goed geld naar kwaad geld smijten; To burn one’s boats = zijn schepen achter zich verbranden; To burn the candle at both ends = zijn krachten of middelen verspillen; To burn one’s fingers (ook fig.); To burn away = op(af)branden; To burn down = afbranden; To burn out = uitbranden; To burn oneself out = zijn “boel” in brand steken; To burn out of house and home = (door brand) van huis en hof verdrijven; Burnt-out people = de menschen, die bij brand alles verloren hebben; To burn to ashes (to death); Burnable = brandbaar; Burner = brander; Burning-glass; Burning-mirror; Burning question = brandend vraagstuk; Burning scent = versch spoor (jacht); Burning shame; Burning, subst. = hitte, gloed.
Burnet(t), bɐ̂nət: Garden burnet = pimpernel.
Burnet(t)ize, bɐ̂nətaiz, behandelen met Burnett’s liquid (zinkchloride).
Burnish, bɐ̂niš, polijsten, bruineeren, gladmaken; Burnisher, polijster, polijststaal.
Burnoose, Burnous, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, bɐ̂nûz, burn(o)us, boernoes.
Burnt, bɐ̂nt, brandde, gebrand; opgewonden; beetgenomen (Amer.): A burnt child dreads the fire = een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen; Burnt-ear = roest (plantenziekte); Burnt-offering, Burnt-sacrifice = offerande, brandoffer.
Burr, bɐ̂, subst. Zie Bur; ruwe kant (van metaal); ruimijzer; molensteen, wetsteen; (Northumbrian burr) keel-r; Burr verb. met keel-r spreken; Burr-pump = scheepspomp.
Burrow, bɐrou, subst. hol; Burrow verb. een hol graven, indringen, zich ingraven.
Bursar, bɐ̂sə, penningmeester (v. een college); beneficiant (van een leen); Bursary = kas (van corporatie of klooster), leen, studiebeurs (Schotl.).
Burse, bɐ̂s, studiebeurs (Schotl.).
Burst, bɐ̂st, subst. breuk, scheur, uitbarsting, snelle rit, fuif; Burst verb. barsten, openvliegen(gaan, springen), uitbarsten, uitvallen, inbreken: This place is a burst of roses = ’t is al rozen wat men hier ziet; With a burst = plotseling; They burst the door = liepen in; With these words he burst away, forth, from = snelde hij heen, rukte hij zich los van; He burst into tears = in tranen uit; To burst on = zich storten op; To burst with laughing (laughter), anger = van lachen, toorn, barsten.
Burthen, bɐ̂dh’n. Zie Burden. [70]
Burton, bɐ̂t’n, takel, talie.
Bury, beri, begraven, bedekken, bergen, vergeten en vergeven: To bury the hatchet = eig. de strijdbijl begraven, vrede sluiten; Burying-beetle = doodgraver (kever); Burying ground (Burying place).
Bus(s), bɐs, omnibus (Meerv. Busses); ook verb: We have bussed it.
Busby, bɐzbi, kolbak.
Bush, buš, subst. struik, kreupelbosch, tak klimop (vóór eene herberg als uithangbord), oerwoud (Amer. en Austral.), vossestaart, ijzeren ring, naafbus; Bush verb. met rijsjes of takjes steunen, van een naafbus voorzien, ruig groeien: Good wine needs no bush = geen krans; To beat about the bush = er omheendraaien, niet royaal op ’t doel afgaan; To beat the bush = het struikgewas kloppend doorzoeken; Bush fighting = guerilla; Bushman = boschjesman (Z. Afr.), kolonist, bijv. in Australië; Bush-ranger = woudlooper; een ontsnapte, van roof in bosschen levende galeiboef (Australië); Bush-whacker = Backwoodsman; pummel; soort zeis; Bushiness = ruigheid; Bushy = ruig, behaard.
Bushel, buš’l, schepel (8 gallons); een hoop: He measures other people’s corn by his own bushel = zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten; To hide one’s light under a bushel = zijn licht onder een korenmaat zetten; Bushelage = belasting op artikelen bij het schepel verkocht.
Business, bizinəs, subst. bezigheid, bedrijf, beroep, zaken, plicht: That is not your business, no business of yours = dat gaat u niet aan; What business have you to be here? = wat hebt gij hier te maken? That is not my line of business = branche; A man of business = handelsman; Business before pleasure = zaken gaan voor vermaken; That has done the business for him = dat heeft hem den knoei gegeven; He has got an eye to business = is een practische vent; Business is business = zaken zijn zaken; No business done after 4 o’clock = na 4 uur gesloten; I will make it my business to please you = ik zal er voor zorgen …; I mean business = meen het in ernst; Mind your own business = bemoei je met je eigen zaken; A business concern = handelszaak; Business relations = handelsbetrekkingen; Chief business street = voornaamste winkelstraat; Businesslike = practisch.
Busk, bɐsk, subst. balein.
Buskin, bɐskin, halve laars, cothurn, tragedie; Buskined = tragisch, hoogdravend.
Buss, bɐs, subst. zoen; haringbuis (ook: Herring-buss); Buss verb. smokken.
Bust, bɐst, borstbeeld, borst.
Bustard, bɐstəd, trapgans.
Buster, bɐstə, iets kolossaals; een groote opsnijderij (leugen); fuif; hevige wind (Amer.)
Bustle, bɐs’l, subst. drukte, beweging, rumoer; tournure; Bustle verb. veel drukte of beweging maken, bedrijvig zijn; Bustler = druk, ijverig man.
Busy, bizi, adj. drukbezig, naarstig, rusteloos, bemoeiziek; Busy verb. bezig houden, aan het werk zetten (zijn): Busy at work, Busy doing it; He is a Busybody, a busy-brain = bemoeial, plannenmaker.
But, bɐt, behalve, slechts, tenzij: All came back but he (him) = behalve; Away went Gilpin, who but he? = wie anders dan hij? It cannot be but you must have seen him = het kan niet anders, of; Have you got anything? Yes, but I have = nu, of ik; “You know nothing about it.” But I do = dat doe ik wèl; But for you I should be dead = zonder u; Not but what (of that) he is a good fellow = niet, dat hij niet is; But then = maar daar staat tegenover, dat; But now = zooeven; I saw him but yesterday = gister nog (pas); All but one = alle op één na.
But, bɐt: But-and-ben = voor- en achterkamer in een huisje met twee vertrekken.
Butcher, butšə, subst. slager; moordenaar, wreedaard; Butcher verb. slachten, wreedaardig vermoorden; Butcher-bird = wurger (vogel); Butcherr’s-broom = muisdoorn; Butchery = slagersvak, slagerij, wreede moord of slachting.
Butler, bɐtlə, bottelier (hoofd der mannelijke bedienden); Butlery = wijnkelder, provisiekamer.
Butment, bɐtm’nt. Zie Abutment.
Butt, bɐt, subst. stoot, dik uiteinde, kolf, eindpunt, grens, mikpunt, schijf, schuttersdoelen, soort bot, achterste, kruis, zoolleer; groot vat (± 476 L. wijn ± 443 L. bier); kussen; Butt verb. met den kop stooten, wegduwen, aankomen tegen: He ran butt into it = pardoes, plompverloren; This path butts down upon the main road = loopt uit op; Butt-end = kolf, hoofdzaak.
Butter, bɐtə, subst. boter; Butter verb. met boter besmeren, honig om den mond smeren (fig.); boteren: Melted butter = botersaus; Oiled butter = gesmolten boter; He looks as if butter would not melt in his mouth = alsof hij geen tien kan tellen, erg zoetsappig; Butter on bacon = zuivel op zuivel, overdaad; Butter-boat = sauskom; Butter-cup, (Butter-flower) = boterbloempje; Butter-cooler; Butter-dish = botervlootje; Butter-fingered = onhandig (van iemand die alles laat vallen); Butterfly = kapel of vlinder (ook fig.); gaffel waarover de teugels loopen bij een hansom: A butterfly kiss = vluchtige zoen; Buttermilk = karnemelk; Butter-mould = Butter-print = botervormstempel; Butter-scotch = soort v. kokinje; Butter-trier = boterboor; Butterine, bɐtərîn, bɐtərin, margarine; Buttery, subst. provisiekamer of -kast; ververschingslokaal (voor E. studenten in de colleges); adj. boterachtig, week.
Butteris, bɐtəris, mes (v. een hoefsmid).
Buttock, bɐtək, achterste (gew. meerv.), bilstuk, gat (van het schip).
Button, bàt’n, subst. knop, oog, balletje, knoop, wervel; Button verb. van knoopen voorzien, vastknoopen: It is not worth a button = het is geen cent waard; Buttons = piccolo: He has a soul above buttons = hij is boven kleinigheden verheven; To button-hole = aanklampen: Button-hole, subst. knoopsgat, bouquetje of roosje in het knoopsgat (= Button-holer); Button-hole verb. knoopsgaten maken, aanklampen, zich laten knoopen; Button-hook = knoopenhaakje; Button-nail = spijker met [71]ronden kop; Button-tree = Conocarpus; Button-ware = garen en band.
Buttress, bɐtrəs, subst. beer (metselwerk); Buttress verb. steunen (gew. met up).
Butty, bɐti, subst. kameraad, maat; Butty-collier = hoofd van de Butty-gang = een groep mijnwerkers arbeidend volgens het Butty-system = stelsel, volgens hetwelk het loon voor een aangenomen werk onder de arbeiders wordt verdeeld.
Buxom, bɐks’m, ferm, stevig, mollig; levendig, dartel: Buxomness.
Buy, bai, koopen, omkoopen: To buy dear = duur betalen (fig.); To buy at = bij; To buy back = terugkoopen; Buy from, of = van; Buy for, with = voor; To buy in = in(op)koopen, terugkoopen; To buy off = afkoopen, vrijkoopen, omkoopen; To buy out = uitkoopen; To buy over = omkoopen; To buy up = opkoopen; I have bought the refusal of that house = ik kan (tot zekeren tijd) dat huis voor een bepaalde som krijgen; Buyable = koopbaar; Buyer = kooper.
Buzz, bɐz, subst. gegons, gefluister, gerucht, gril; kortharige pruik, aanstellerig mensch; Buzz verb. gonzen, fluisteren, in ’t geheim rond vertellen; interj. stil! Buzz-saw = cirkelzaag; Buzzer = gonzend insect.
Buzzard, bɐzed, subst. buizerd; domkop.
By, bai, bij, nabij, door, volgens, naar evenredigheid van, gedurende, tegen, etc.: By all (any) means = toch vooral (By no means = vooral niet); By chance = bij toeval; By degrees = trapsgewijze; By far = verreweg; To get (to know) by heart = van buiten leeren (kennen); By our lady(kin) = bij de H. maagd; By little and little = langzamerhand; By the name of = genaamd; Passengers by the ‘Nederland’ = met; By nine o’clock = tegen; By reason (virtue) of = krachtens; By the run = alles te zamen; By the side of = vergeleken bij; Older by ten years = tien jaar ouder; By this time = tegen; It is seven by my watch = volgens, op; He said it by way of excuse = bij wijze van; I went to Italy by way of France = over Fr.; By the way = in ’t voorbijgaan, à propos; By word of mouth = mondeling; Day by day = dag aan dag; One by one = één voor één; By the by(e) = à propos; To be by oneself = alleen; I do not know how he came by all that money = kwam aan; When thieves fall out, honest men come by their own = als dieven ruzie krijgen, komen de eerlijke menschen aan wat hun toekomt; Do by others as you wish to be done by = behandel anderen, zooals; He has two children by her; I live by my trade = van mijn beroep, ambacht; To set great store by = op hoogen prijs stellen; To take example by = nemen aan: To travel by rail, sea, land, water, etc. (Maar in a carriage, vessel, steamer); By-bidder = opjager (bij verkoopingen); By-blow = buitenbeentje, onecht kind; By-book = kladboek; By-business = bijzaakje; By-corner = sluip- of schuilhoek; By-election = tusschentijdsche verkiezing; By-end (By-purpose, By-view) = nevenbedoeling; Bygone = voorbijgegaan: In the bygone = in verloopen jaren; Let bygones be bygones = laten we het gebeurde vergeten; By-interest = eigenbelang, persoonlijk belang; By-lane = zijlaan; By-law (plaatselijke) verordening; By-name = scheld- of spotnaam; By-part = bijrol; By-passage = zijgang; By-path = zijpad; By-place = achterhoek, schuilhoek; By-play = stil spel; gebaren; By-product = nevenproduct; By-road (By-way) = zijweg, geheime weg; Bystander = toeschouwer; By-street = zijstraat, achterafstraat; By-word = spreekwoord, bijnaam, mikpunt.
Byard, baiəd, borstriem (van een mijnwerker), om karren voort te trekken.
Bye, bai, sportterm met allerlei beteekenissen; vaarwel (= good-bye = Bye-bye); To go bye-bye = slapen gaan.
Byre, baiə, koestal.
Bysshe, biš.
Byssus, bisəs, linnen, katoenen of zijden stof van buitengewoon fijn weefsel (bij de Ouden); de vezelen, waarmede schelpdieren zich aan rotsen klampen; bosje of kuif.
Byzantian, bizanš’n, Byzantijn(sch); Byzantine, bizantain, bizəntain; Byzantium.