Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 15
ОглавлениеBowlder. Zie Boulder.
Bowles, boulz; Bowring, bauriŋ.
Bowse, bauz, zuippartij; Bowse verb. zuipen; optaliën.
Bow-wow, bauwau, woefwaf, hond.
Box, boks, subst. kist, koffer, doos, geldkistje, kompashuisje, loge, hokje, brievenbus (loket), bank, naafbus (van een wiel), (bad)kamertje, koets- of wagenbok, optrekje, huisje, stalafdeeling, slag, oorveeg, geschenk, boks(boom); Box verb. in eene doos sluiten, opsluiten, inpakken, van eene doos voorzien; eene oorveeg geven, boksen, insnijdingen [61]maken in een boom (om het sap eruit te krijgen): Christmas box = Kerstgeschenk (Vergel. Boxing-day = 2e kerstdag); He is in a box = hij zit er leelijk in; You are (have got) in the wrong box = gij vergist u, gij hebt het mis, zijt buiten uw element; Strong box = brandkist; Jack in a box = duiveltje in een doosje; To Box the compass = de punten van het kompas in goede orde opnoemen; Box-car = overdekte goederenwagon; Box-coat = groote koetsiersjas; Box-elder = bonte eschdoorn; Box-iron = strijkbout, strijkijzer; Box-keeper = logebediende; signaalwachter; Box-office = plaatsbureau; Box-seat = logeplaats; plaats op den bok; Box-waggon = soort goederenwagen; A boxen writing-desk = palmhouten; Boxer = bokser; inpakker.
Boy, bôi, jongen, bediende: He made a little boat for boy = … voor Broer, den kleine; The boy = champagne; That’s the boy for me = dat is net wat voor mij; Do it, that is a dear boy = dan ben je een beste; To leave off boy’s play = de kinderschoenen uittrekken; Boyscout = Eng. padvinder (In 1907 door Major-General Baden-Powell georganiseerd); Boyhood = jongensjaren; Boyish = jongensachtig, kinderachtig; Boyishness = jongensachtigheid, etc.
Boycot, bôikət, zich vereenigen ter algeheele uitsluiting van iemand, maatschappelijk of op handelsgebied; subst. dit uitsluiten; Boycotee = uitgeslotene; Boycotism = Boycot; Boycotter = wie zich bij een boycot aansluit.
Boyer, bôiə, boeier.
Boz, boz, bouz.
Brabant, brâb’nt, brâbant; Brabantine, brəbantin, Brabantsch.
Brabble, brab’l, subst. getwist, ruzie; Brabble verb. twisten; Brabbler = twister.
Brace, breis, subst. riem, stut, anker, band, bras; bretel, draagband, koppel, spanning, accolade, bras, spansnoer (v. een trom); drank (Amer.); Brace verb. spannen, vastbinden, verankeren, verfrisschen, brassen, versterken: He braced himself (up) against misfortune = zette zich schrap; Brace up your head, you have done nothing to be ashamed of = houd … omhoog; Bracer = gordel, zwachtel, versterkend geneesmiddel; drank (Amer.); flinke wandeling; Bracing = versterkend, opwekkend; subst. verankering: Bracing air = opwekkende lucht.
Bracelet, breislət, armband, armscheen; handboei.
Brach, bratš, brak, brak.
Brachial, brakjəl, breikjəl, arm - -, armvormig.
Brachiate, braki-it, breiki-it, kruisvormig.
Bracken, brak’n, varen.
Bracket, brakət, subst. console, kraagsteen, gasarm, étagère, haakje: Bracket verb. tusschen haakjes plaatsen, met klampen verbinden: This writer brackets women with fools = plaatst op ééne lijn met; Bracket-light = gasarm; Bracket-seat = klapstoel.
Brackish, brakiš, brak, zoutachtig; Brackishness = brakheid.
Bract, brakt, dekblad; Bracteolate, braktîəlit, van dekbl. voorzien; Bracteole, braktioul, dekblaadje.
Brad, brad, spijker zonder kop, stift; Bradawl = els.
Bradshaw, bradshô, bekende reisgids.
Brag, brag, subst. bluf, zeker kaartspel; Brag verb. bluffen, pochen (of, about): He is all brag = hij is een praalhans; Braggadocio, bragədoušiou, praalhans, bluffer, gesnoef; Braggart, bragət, subst. pocher, bluffer; adj. blufferig; Bragger = pocher.
Brahm(a), brâm, brâmâ, Brahma; Brahman, Brahmin, brâm’n, brâmin, priester van Brahma; Brahminee, brâminî = vrouw uit de B. kaste; Brahmaansch = Brahmanic(al); Brahminism = Brahminisme.
Braid, breid, subst. vlecht, nestel, smal boordsel of veterband; Braid verb. vlechten, garneeren.
Brail, breil, subst. leeren riem tot het opbinden van de vleugels van valken; geitouw; Brail verb. opbinden, geien.
Brain, brein, subst. brein; Brain verb. de hersens inslaan; Brains = hersenen, verstand, verbeelding: To beat (dash, knock) out a person’s brains = iemand de hersens inslaan: To blow out one’s brains = zich een kogel door den kop jagen; To pick a person’s brains = letterk. diefstal bedrijven; The interviewer tried to pick (suck) the poet’s brains = den dichter uit te hooren; To turn one’s brain = duizelig, ijdel maken; Brain-fag = hersenvermoeidheid; Brain-fever = hersenziekte; Brain-pan = hersenpan; Brainsick = krankzinnig; subst. Brainsickness; Brain-tapper = iemand die anderen uithoort, om later met hunne ideeën te pronken; Brainy = knap, vlug.
Braise, breiz, (vleesch) smoren; subst. gesmoord vleesch.
Brake, breik, doornbosch, braambosch, varenkruid, boschje; vlasbraak, slinger (van eene pomp), bakkerstrog, kluitenbreker, rem, wagen (om paarden af te rijden en te dresseeren), hoefstal (voor onwillige paarden bij het beslaan); Safety brake = noodrem; To apply, put on the brake = remmen; Brake(s)man = remmer; Brake-van = remwagon; Braky = doornig, ruw.
Bramah, brâma, brama, een bekend werktuigkundige: Bramah lock = een naar hem genoemd slot.
Bramble, bramb’l, braamstruik, doornbosch; heester; Bramble-berry = braambes; Bramble-net = slagnet; Bramble-rose = hondsroos.
Brambling, brambliŋ, bergvink.
Brambly, brambli, vol braamstruiken; narrig.
Bran, bran, zemelen; Branny = vol zemelen.
Brancard, braŋked, brancard.
Branch, brânš, subst. tak, arm, afdeeling, filiaal, zijlijn, loodspatent, stang, been van een passer; adj. zij …; Branch verb. takken schieten, vertakken, met takken versieren: Here the alley branched off from the main street = hier ging de steeg van de hoofdstraat af.
Branchiae, braŋkiî, kieuwen; Branchial, braŋkiəl = kieuw …; Branchiate(d) = van kieuwen voorzien. [62]
Brand, brand, subst. brandend stuk hout, fakkel, brand (plantenziekte), (brand)merk, soort, hoedanigheid, schandvlek; zwaard; Brand verb. brandmerken (ook fig.), griffen: They set a brand upon him = hij werd gebrandmerkt; Cigars and wines of the choicest (best) brands = fijnste merken; Brand-fox, Brand-goose, Zie Brent; Brand(ing)-iron = treeft; brandijzer; Bran(d)new, bran(d)njû, spiksplinternieuw.
Brandish, brandiš, zwaaien.
Brandy, brandi, brandewijn, (French) Brandy = cognac; cider, persico (Am.): He was in a state of brandy = dronken; Brandy-ball = likeurbonbon; Brandy-faced = met een gezicht, als iemand die aan den drank is; Brandy-nose = jeneverneus; Brandy-pawnee = toddy van cognac (Eng.-Ind.).
Brank-ursine, braŋkɐ̂sin of braŋkɐ̂sin, acanthus.
Brant-fox, Brant-goose, Zie Brent.
Brash, braš, subst. afgebrokkelde rotsen of ijsschotsen; uitslag; regenbui; adj. broos; haastig, driftig; Brash verb. verbrijzelen (Dial.); Brashy = kruimelig; regenachtig (Dial.).
Brass, brâs, subst. geel koper, brons (Monumental brass) bronzen gedenkplaat, (koper) geld, brutaliteit, koperinstrumenten (in een muziekkorps); adj. koperen; Brass verb. verkoperen, opdokken (up): As bold as brass = zoo brutaal als de beul; Brass-band, Zie Band; Brass-foil = klatergoud; The brass-throated trumpet = de schetterende trompet; Brass-visaged = onbeschaamd, brutaal; Brassy = koperachtig, koperkleurig; onbeschaamd.
Brassard, brəsâd, brasəd, rouwband, armband.
Brasset, brasət, ijzeren armbeschermer = Brassard.
Brassey, brâsi, houten kolf met koperen zool (Golfspel).
Brassica, brasikə, kool.
Brat, brat, kind, jong.
Bravado, brəveido, bravâdou, blufferij, aanmatigende bedreiging, uitdaging: In bravado = uitdagend, blufferig.
Brave, breiv, moedig, dapper, koen, onverschrokken; statig, prachtig, kostbaar; subst. een dappere, een (dapper) Roodhuid; Brave verb. weerstaan, braveeren, trotseeren, onbeschaamd volhouden (beweren, doorzetten): A brave show = een kranige (fraaie) vertooning; Bravery = dapperheid, pracht, glans.
Bravo, brâvou, breivou, subst. bandiet, sluipmoordenaar; interj. Mooi zoo! Bravo!
Bravura, bravûrə, subst. bravour-aria; adj. schitterend, bravour - -.
Brawl, brôl, subst. ruzie, twist; oude dans; Brawl verb. ruzie hebben, lawaai maken; bruisen; Brawler ruziemaker, lawaaimaker.
Brawn, brôn, wild zwijnenvleesch (gekookt en gepekeld); hoofdkaas; spiervleesch, spierkracht: A man of brawn and muscle = gezond en sterk; Brawner = wild zwijn, voor den disch geslacht; Brawniness = vleezigheid, gespierdheid; Brawny = gespierd.
Bray, brei, balken, onaangenaam klinken; uitbazuinen (out); fijn stampen; subst. gebalk; Brayer = schreeuwer; stamper.
Braze, breiz, bronzen, stalen (fig.).
Brazen, breiz’n, adj. geelkoperen; onbeschaamd, hard; Brazen verb. zich onbeschaamd gedragen, onbeschaamd volhouden (out); Brazen-face = onbeschaamde kerel; Brazen-faced = onbeschaamd.
Brazier, breižə, koperslager; (koperen) komfoor.
Brazil(-wood), brəzil(wud), fernambuk-hout; Brazilian = Braziliaan(sch).
Breach, brîtš, subst. breuk, bres, overtreding, inbreuk, twist; branding, stortzee; Breach verb, bres schieten: Breach of (the) peace = rustverstoring; Breach of promise = verbreking van trouwbelofte.
Bread, bred, brood (ook fig.): He knows on which side his bread is buttered = hij kan meer dan brood eten; Bread and butter = boterham (ook fig.): To quarrel with one’s bread and butter = zich zelf in ’t licht staan; A slice (piece) of bread and butter = boterham; The bread and butter brigade = baantjesjagers (Amer.); She is a mere bread and butter miss = een echt bakvischje; Who finds my bread and cheese, it’s to him I dance = wiens brood men eet, wiens woord men spreekt; Bread-basket = broodmand; maag; Bread-crumb = broodkruimel; Bread-fruit = broodvrucht; Breadstuffs = meel, etc. (Amer.); Bread-tin = broodvorm: She had been buttering her bread-tins = gezorgd, dat ze “binnen” kwam; Bread-winner = kostwinner.
Breadth, bredth, breedte, ruimte van opvatting, algemeenheid van blik.
Break, breik, subst. breuk, scheur, afbreking, rustpunt, pauze, overgang, poging tot vluchten, uitbarsting, stroomwisselaar, afbreekteeken, dageraad, rem; rijtuig (brik), serie caramboles: Yes, she said, with a break in her voice = met (van aandoening) gebroken stem; Break verb. breken, scheuren, afbreken, aanbreken, verpletteren, verspreiden, verstrooien; verzwakken, onderdrukken, dresseeren, bankroet maken, wegzenden, schenden, overtreden, verminderen; mededeelen (voor het eerst), dagen, uitbarsten, uitroepen, failliet gaan, doen springen, achteruitgaan, zich een weg banen, de vriendschap afbreken, veranderen: To break one’s back = den nek breken, te gronde richten; To break the back of = iemand den nek breken; het moeilijkste van een werk achter den rug zien te krijgen; To break balls = het spel (of een serie) beginnen (bilj.); To break bulk = beginnen te lossen; To break cover = “uitvaren” van den vos; To break one’s fast = ontbijten; To break ground = eene loopgraaf openen, met iets beginnen; To break a person’s head = iemand een gat in het hoofd slaan; To break one’s heart = diep bedroefd zijn; To break one’s heart to a person = uitstorten; To break the ice = het ijs breken; gesprek beginnen; To break jail = uitbreken; To break jests on = aardigheden tappen over; To break a lance with = een lans breken, zich meten met; I broke the news gently to him = deelde hem voorzichtig mee; Break ranks! ingerukt, marsch! To break a sovereign = wisselen; [63]To break wind = een ‘boer’ laten. Met voorzetsels en bijwoorden: To break away = afbreken; zich losrukken van, wegsnellen, er uit breken; To break down = afbreken, te gronde richten, defect raken, vallen, blijven steken, geen woord uit kunnen brengen; He broke down in his speech = bleef steken; She broke down in her knitting = raakte in de war; Break-down van = déraillementswagen; To break forth = losbarsten, uitbarsten, plotseling te voorschijn komen; To break in horses = dresseeren; To break into a house = inbreken; To break of a habit = afleeren; To break on the wheel = radbraken; Young men will break out = loskomen, uit den band slaan; The court, meeting, school broke up = ging uit(een); The fair was broken up = afgebroken; The cold weather broke (up) = sloeg om, veranderde; It breaks upon me = ’t wordt me plotseling bewust; To break with a person = vriendschap afbreken; Why do you break in upon my rest? = verstoort gij? He broke in upon us = kwam ons storen; Let us not break with him on that subject = laten wij hem daaromtrent niets mededeelen; He broke with the turf, and sold his horses = deed niet meer aan wedrennen; I represented my uncle as breaking = doodziek, stervende; However strong the rope, it has its breaking-strain = ieder touw, hoe sterk ook, heeft een punt, waarop het breken moet; Broken food, meat, victuals = kliekjes; A house of broken fortunes = dat betere dagen gekend heeft; Breakage, breikidž, het breken, schadevergoeding voor bij vervoer gebroken goederen; Break-down = instorting, mislukking, storing; soort van wilde dans; Break-down gang = troep arbeiders, om de spoorbaan (na een ongeluk) vrij te maken; Breaker = breker, stortzee, ijsbreker, watervaatje in sloepen; Breakers = branding; Breakfast, brekf’st, subst. ontbijt; Breakfast verb. ontbijten, een ontbijt verschaffen: To have breakfast = ontbijten; I made a hearty breakfast = ontbeet stevig; Break-neck, subst. gevaarlijke val of plaats; adj. halsbrekend, gevaarlijk: Riding at break-neck pace = in dolle vaart; That is a break-neck affair; Breakwater = stroomleidende dam.
Bream, brîm, subst. brasem.
Bream, brîm, (een schip van onderen) schoon branden.
Breast, brest, subst. borst, boezem, binnenste, hart, de voorzijde; Breast verb. weerstaan, te gemoet gaan, bestijgen, omhoog stijgen op: To give (take) the breast; I made a clean breast of it = ik biechtte alles op; To breast up a hedge = eene heg gelijk of glad snoeien; This book has inspired many a youth to breast the chance of fate = te trotseeren, het hoofd te bieden; Breast-fast = dwarstros om een schip te meeren aan den wal, etc.; Breast-knot = strik(je) op de borst; Breast-pin = borstspeld; Breast-rail = bovenste leuning van een balcon, hek; Breastwork = borstwering, hek, schanskleed; Narrow-breasted = met smalle borst.
Breath, breth, adem, leven, ademhaling, ademtocht, tijd, oogenblik, uitstel, rust, luchtje; woord, stem, taal, rede; stemloosheid: Breath-consonant = stemlooze medekl.; At a (one) breath = in één adem, tegelijk; Below one’s breath = fluisterend; Out of breath = buiten adem; Under one’s breath = nauw hoorbaar; By keeping his lips firmly closed, he caught his second breath = kwam hij weer op adem; He drew a long breath = haalde diep adem; He gave up his breath = gaf den geest; To get a breath of air = een luchtje scheppen; He held his breath = hield in; He took breath = schepte; Breathed, bretht, stemloos; Breathless = ademloos; Breathlessness = ademloosheid.
Breathable, brîdhəb’l, in te ademen; Breathe, brîdh, ademen, leven, op adem komen, rusten, blazen, waaien, geuren, ruiken naar (of), uit- of inademen, op adem laten komen, zacht spreken, uiting geven aan, uitdrukken: We shall breathe him = op adem laten komen; He breathed his last = gaf den geest; To breathe a vein = een ader openen; He breathed a wish = hij uitte den wensch; To breathe upon = iets kwaads toefluisteren over; Breather: That hill’s a breather = het beklimmen van dien heuvel beneemt iemand den adem; To give a horse a breather = afrijden; Breathing = ademen, zucht, lichaamsbeweging, uiting, rust: Breathing-space (Breathing-spell, Breathing-time) = tijd om op zijn verhaal te komen, rusttijd.
Breccia, bre(t)šə, brecciën.
Bred, bred, imp. en p.p. van to breed.
Breech, brîtš, subst. achterste, sluitstuk; Breech verb., britš, brîtš, eene broek aandoen, voor de broek geven: To whip on the breech = voor de broek geven; Breeches, britšiz, brîtšiz, broek: She wears the breeches = zij heeft de broek aan; Breech-clout = Ind. lendendoek; Breech-loader = achterlaadgeweer; Breeching = pak voor de broek; broek (van paardetuig), broeking (v. een kanon).
Breed, brîd, subst. geslacht, ras, soort, gebroed; Breed verb. voortbrengen, telen, fokken, zich vermeerderen, ontstaan, zich ontwikkelen, veroorzaken, grootbrengen: To breed in and out = afwisselend met oud en nieuw fokmateriaal; Breeder = fokker, fokdier; Breeding = voortbrenging, fokken, beschaving; Breeding in and in = steeds fokken met dezelfde dieren; Breeding-cage = broedkooi; Breeding-place; Breeding-pond.
Breeze, brîz, subst. bries, lawaai, twist, gerucht; Breeze verb.: Breeze up = aanwakkeren.
Breeze, brîz, brems (insect).
Breeze, brîz, veegsel, kolenstof.
Breezy, brîzi, winderig, druk.
Brehon, brîh’n, voormalig erfelijk Iersch rechter: Brehon law = oud Iersch recht.
Brent, brent: Brent-fox = lichtkleurige vos; Brent-goose = ringelgans; Brent Hill: He is looking from under Brent Hill = kijkt boos.
Brethren, bredhr’n, broeders (fig.); Brethren of the brush (pen) = kunstbroeders; My Brethren = Geliefde Broeders en Zusters.
Breton, bret’n, Bretagner; ook adj.
Bretwalda, bretwôldə, Angel-Saksisch hoofd.
Breve, brîv, twee heele noten (in de muziek); boogje boven een klinker. (˘)
Brevet, brevət, brəvet, brevet, patent; Brevet [64]verb. tot titulairen rang verheffen; Brevet rank, Brevetcy = titulaire rang zonder de bij dien rang behoorende soldij.
Breviary, brîvjəri, brevjeri, brevier.
Brevier, brəvîə, brevier (soort drukletter).
Brevity, breviti, kortheid, beknoptheid: Brevity is the soul of wit = kort maar krachtig.
Brew, brû, brouwen (ook fig.), vermengen, uitbroeden, broeien, opkomen, dreigen; subst. brouwsel: A storm is brewing = er broeit; Mischief is brewing = er broeit wat; As you have brewed so shall you drink = gelijk gij zaait, zult gij maaien; Brew your own tea = bemoei je met je eigen zaken; Brewage = brouwsel; Brewer (Brewster) = brouwer; Brewery of Brew-house = brouwerij; Brewis = Broth. Brewershaven, brûəzheiv’n, Brouwershaven.
Briar, braiə, heideplant (Erica arborea), pijp van dat hout gemaakt. Zie Brier.
Briarean, braiêrj’n, braiərîən, honderdhandig; Briareus, braiêriəs, braiəriəs.
Bribable, braibəb’l, omkoopbaar; Bribe, braib, subst. steekpenning, omkooperij, lokaas; Bribe verb. omkoopen, verleiden; Bribeable = Bribable; Briber = omkooper; Bribery = omkooperij, omkoopbaarheid.
Bric-a-brac, brikəbrak, snuisterijen.
Brick, brik, subst. baksteen, blok; kranige vent (meid); Brick verb. bouwen, bekleeden, baksteenen nabootsen; adj. steenen: A box of (wooden) bricks = bouwdoos; I resisted him like bricks = zeer krachtig; Brick-bat = stuk baksteen: Brick verb. gooien met stukken baksteen; Brick-clay = tichelaarde; Brick-dust = steengruis; Brick-kiln = steenoven; Brick-layer = metselaar; Brick-laying = het metselen; Brick-maker = steenbakker; Brick-moulder = steenvormer; Brick-nogging = metselwerk tusschen houtwerk; Brick-tea = Tartaarsche thee; Brick-work = metselwerk; Brick-works, Brick-yard = tichelwerk; Brickish = als van steen: Of a brickish red = steenrood.
Bridal, braid’l, subst. huwelijksfeest; adj. bruids - -, bruilofts - -: Bridal dress = bruidsjapon.
Bride, braid, bruid, pas getrouwde vrouw; The bride elect = bruid (in de bruidsdagen); Bride(s)-cake = bruidstaart; Bridegroom = bruidegom, jong gehuwd man; Bride(’s)-maid, Bride(’s)-man = bruidsmeisje, bruidsjonker; Bride-wort = moerasspiraea, theeboompje.
Bridewell, braidwel, een oude gevangenis in Londen; gevangenis, huis van correctie.
Bridge, bridž, subst. brug, kam (van eene viool), het bovendeel van den neus, een kaartspel; Bridge verb. een brug leggen, overbruggen: We have bridged over the difficulty = geëffend; Bridge-head = bruggenhoofd (Mil.); Bridge-railing = leuning; Bridge-toll = tol; Bridge-train = pontontrein.
Bridget, bridžət, Brigitta.
Bridle, braid’l, subst. teugel, toom, beteugeling; Bridle verb. beteugelen, in toom houden; het hoofd in den nek werpen, opstuiven (up): She was a bridling little piece of consequence = zij was een pedant stukje gewichtigheid; Bridle-hand = linkerhand: You shall not get hold of my bridle-hand = ge zult me de teugels niet uit handen nemen; Bridle-path, Bridle-way = rijpad.
Bridoon, bridûn, trens.
Brief, brîf, adj. kort, beknopt; subst. uittreksel, beknopte instructie, die door den solicitor aan den te pleiten barrister wordt overhandigd; exploit; pauselijke brief of breve: In brief = kortom; To hold a brief = een rechtszaak in handen hebben; To take a brief = de verdediging op zich nemen; A briefless lawyer = die geen praktijk heeft; Briefness = beknoptheid, bondigheid.
Brier, braiə, doornstruik; wilde roos: He is in the briers = hij zit er leelijk in; Sweet brier = eglantier; roos; Briery = vol doornen.
Brig, brig, brik.
Brigade, brigeid, subst. brigade; Brigade verb. tot eene brigade vereenigen; Brigadier, brigədîə, brigade-generaal.
Brigand, brig’nd, roover; Brigandage = rooverij.
Brigantine, brig’ntîn, brig’ntin, brigantijn of schoenerbrik.
Brigham-Young, brig’m-jɐŋ.
Bright, brait, schitterend, lichtend, prachtig, beroemd, klaar, helder (ook fig.), gunstig, vernuftig, geestig, levendig, opgewekt, “glad” (Am.); Brighten = verhelderen, verlichten, opklaren, opvroolijken, opscherpen, glans bijzetten, polijsten; Brightness = glans, etc.
Bright’s Disease, braitsdizîz, een nierziekte.
Brighton, brait’n; Brigit, bridžit.
Brill, bril, witte tarbotsoort.
Brilliance, brilj’ns, Brilliancy, brilj’nsi, glans, schittering; Brilliant, brilj’nt, adj. schitterend, glansrijk, geestig; subst. briljant (druk); Brilliantness = Brilliancy.
Brim, brim, subst. rand, boord, kant: Full to the brim = boordevol; Brim verb. tot den rand vol zijn of vullen: To brim over = overvol zijn; Brimming over with happiness = uitgelaten van; Brimful = boordevol; subst. Brimfulness; Brimmer = tot aan den rand gevulde roemer.
Brimstone, brimst’n, subst. zwavel; helleveeg; adj. van zwavel, zwavelkleurig: Vegetable brimstone = blitzpulver.
Brinded, brindid, Brindled, brind’ld, gestreept, getijgerd.
Brine, brain, subst. brem of pekel; de zee; tranen; Brine verb. pekelen: Brine-pan = zoutpan (zouttuin); Brine-pit = zoutkuil; Brine-spring = zoutbron.
Bring, briŋ, brengen, halen, geleiden, doen komen, indienen, veroorzaken, overhalen: Things never bring what they cost = brengen nooit op; Your letter brought us £ 200 = bevatte; To bring an action against a person = actie instellen; To bring word = bericht brengen; To bring low = doen verarmen, op ’t ziekbed werpen, verootmoedigen; To bring to pass = teweegbrengen, tot stand brengen; To bring about = bewerkstelligen; overreden; To bring before the public = uitgeven, publiceeren; That speech brought the House down = deed het huis (de zaal) daveren van toejuichingen; He [65]brought down his hand on the table = sloeg met de vuist; I will bring his pride down = ik zal zijn trots wel breken; To bring forth = baren, werpen; To bring forward = vooruitbrengen, transporteeren, aanvoeren, bijbrengen; To bring home = thuis brengen; bewijzen, duidelijk maken; To bring in = binnenbrengen, invoeren, opbrengen, bijbrengen: The jury brought him in guilty = verklaarde hem schuldig; To bring off = wegbrengen, redden, er bovenop halen (van zieken); To bring on = veroorzaken, ter sprake brengen, beginnen; To bring out = voor den dag halen, doen uitkomen, voor ’t eerst opvoeren (uitgeven); To bring over = overbrengen, andersdenkenden tot onze meening of partij overhalen, transporteeren; To bring round = zijn doel bereiken, tot bewustzijn brengen, tot andere (onze) opvatting brengen; To bring to = brengen naar, er toe brengen, bijbrengen, bijdraaien, tot staan brengen; To bring together = samenbrengen, verzoenen; To bring up = boven brengen, groot brengen, te berde brengen, aanklagen, bijbrengen, transporteeren, tot staan brengen, tot staan komen, onderbreken, braken, aanvoeren: To bring up the rear = de achterhoede vormen (aanvoeren), den aftocht dekken; He brought up with a bump against the door = kwam met een harde bons tegen de deur aan; I brought up the cartridge of a repeating rifle = bracht een patroon voor; Bringer = brenger; Bringer-up = opvoeder; Bringing-up = opvoeding.
Brink, briŋk, rand: We are on the brink (verge) of ruin = rand des ondergangs.
Briny, braini, zout: The briny = het zilte nat.
Briquet(te), brikət briket, briket.
Brisgow, brisgou, Breisgau.
Brisk, brisk, adj. levendig, vlug, flink, frisch, helder brandend, snelwerkend; Brisk verb. verlevendigen, aanwakkeren (met up), snel komen aanloopen, vlug rondloopen (about); mooi kleeden; Briskness = levendigheid, etc.
Brisket, briskət, borst (van een dier), borststuk: Brisket-bone = borstbeen.
Bristle, bris’l, subst. borstel; Bristle verb. de haren overeind zetten, overeind gaan staan, opvliegen, boos worden, vol zijn van, vol liggen met: To set up a person’s bristles = nijdig maken; My desk bristles with letters; He bristled up to me = kwam verontwaardigd naar mij toe; Bristly = borstelig.
Bristol, brist’l, stad; Bristol-board = glad carton; Bristol-brick = schuursteen; Bristol-milk = sherry bowl.
Brit, brit, verkort van Britain en British; broed of jong van haring of sprot.
Britain, britn, Brittanje = Britannia: Britain metal = Brittannia-metaal; Britannic = Britsch.
British, britiš, Britsch: British gum = dextrine; Britisher = Engelschman (Amer.).
Briton, brit’n, Brit.
Brittany, britəni, Bretagne.
Brittle, brit’l, broos, vergankelijk, onzeker; subst. Brittleness.
Britz(s)ka, britskə, soort Russisch rijtuig.
Broach, broutš, subst. els, priem, boorstift, spit, spits, jonge hoorn van een hert, (boor)gat; Broach verb. aansteken (van een vat), beginnen (over), ter sprake brengen; snel oploeven: He broached the subject to me = begon er over; Broacher = verspreider.
Broad, brôd, breed, wijd, uitgestrekt, ruim, omvangrijk, algemeen, groot, liberaal, tolerant, helder, duidelijk, volledig, open, plomp, brutaal, luid, plat; subst. plas; oude gouden munt (20 s.); Broads = kaarten; Broad Church = gematigd vrijzinnige richting in de Engelsche kerk; Broad compliment = grof; Broad daylight = helder dag; Broad gauge = wijdspoor; Broad nonsense = klinkklare onzin; Broad trade = nouveauté’s; (As) broad as (it is) long = zoo breed als het lang is, net hetzelfde; Broad arrow = regeeringsstempel op regeeringseigendom (b.v. op de kleederen der gevangenen, paarden der cavalerie, etc.); Broad-axe = timmermansbijl, houweel; strijdbijl; Broad-bill = lepelaar, lepelreiger; Broad-blown = in vollen bloei; Broad-brim = breedgerande hoed; Kwaker; Broadcast = subst. en verb. (het) wijd uitzaaien met de hand; adj. en adv. ruim en wijd gezaaid of verspreid; Broad-cloth = fijn zwart laken van dubbele breedte; Broad-piece = goudstuk van 20 sh. (17e eeuw); Broadseal = subst. Engelsch rijkszegel; Broad-set = van krachtigen lichaamsbouw; Broadsheet = aan eene zijde bedrukt groot blad; plakkaat, vlugschrift; Broadside = zijde (van een schip), volle laag; pamflet of groot vel; Broadsword, brôdsöd, slagzwaard; Broadwise = in de breedte; Broaden = breeder worden of maken; Broadness = ruwheid, platheid.
Brobdingnag, brobdiŋnag; Brobdingnagian, brobdiŋnagiən, reusachtig; reus.
Brocade, brəkeid, brocaat.
Broc(c)oli, brokəli, Ital. aspergekool.
Brochure, brošuə, brochure.
Brock, brok, das; vuilpoes.
Brocket, brokət, tweejarig hert.
Broidery, brôidəri, borduurwerk: He described it with much broidery = borduurde erg.
Brogue, broug, grove schoen van ongelooid leer; provinciaal (vooral Iersch) accent; Brogues = broek.
Broil, brôil, subst. tumult, twist; Broil verb. braden (op een rooster, in de zon); erg verhit zijn; Broiler = rooster, braadkippetje, heete dag; ruziemaker.
Broke, brouk, imperf. van to break.
Broken, brouk’n, part. perf. van to break: Broken bread (victuals) = restanten, klieken; Broken horse = gedresseerd; Old broken soldier = invalide; Broken wind = dampigheid; Broken-backed = doorgezakt; Broken-bellied = met een breuk; ontaard; Broken-down = geruineerd, ongelukkig; Broken-hearted, Broken-spirited = ontmoedigd; Brokenness = gebrokenheid.
Broker, broukdə, makelaar, agent; uitdrager; soort deurwaarder, die meubilair, etc., waarop beslag is gelegd, verkoopt; koppelaar: Broker’s man = bediende van den Broker, die toe moet zien, dat niets vervreemd wordt; The brokers were put in = er werd beslag gelegd op de goederen; Brokerage = makelaarschap; commissieloon. [66]
Brome, broum, dravik.
Bromine, broum(a)in, broom.
Brompton, bromt’n; Bromwich, bromidž.
Bronchia, broŋkiə, luchtpijpvertakkingen; Bronchial, broŋkiəl (Bronchic, broŋkik) de luchtpijp betreffend: Bronchial tubes = Bronchia; Bronchitis, broŋkaitis, luchtpijpontsteking.
Bronze, bronz, subst. brons, bronskleur, kunstwerk van brons; onbeschaamdheid; adj. van brons, bronskleurig; Bronze verb. bronzen, hard maken; Bronze age (Bronze period) = bronsperiode; Bronze-liquor, Bronze-powder = preparaten om te bronzen.
Brooch, broutš, subst. borst- of doekspeld, schilderij met ééne kleur.
Brood, brûd, subst. gebroed, broedsel, kroost; Brood verb. broeden, koesteren; bepeinzen, peinzen; broeien, dreigen: He brooded over the fire = hij zat over het vuur gebukt te peinzen; Brood-cage; Brood-hen; Brood-mare = fokmerrie; Brooder = broedmachine; Broody = broedsch; geneigd tot peinzen.
Brook, bruk, subst. beek, stroompje; Brooklet = beekje; Brook-mint = waterkruizemunt; Brook-weed = waterpunge.
Brook, bruk, verdragen, dulden.
Broom, brûm, subst. brem, bezem; Broom verb. bezemen, vegen: New brooms sweep clean; To hang out the broom = onbestorven weduwnaar zijn; ook gebruikt van trouwlustige weduwen; Broom-maker = bezembinder; Broom-staff, Broom-stick = bezemsteel: To be married over the broom-stick = over den puthaak getrouwd zijn; Broomy = vol brem.
Broth, broth, brôth, bouillon, soep: A broth of a boy = een flinke jongen; Too many cooks spoil the broth = te veel koks bederven de brij.
Brothel, broth’l, bordeel.
Brother, brɐdhə, broeder, ambtsbroeder; Brother-in-law = schoonbroeder, stiefbroeder; Brother Jonathan = de Amerikanen; Brotherhood = broederschap, korpsgeest; Brotherlike = broederlijk; subst. Brotherliness.
Brough, brɐf.
Brougham, brûəm, brûm, eigennaam; meest brouəm voor een soort dicht rijtuig.
Brought, brôt, imperf. en p.p. van bring.
Broughton, brôt’n, braut’n.
Brow, brau, subst. wenkbrauw, voorhoofd, gelaat, voorkomen; rand (van afgrond of heuvel); loopplank: To bend (contract, knit, wrinkle) one’s brows = het voorhoofd fronsen; Brow-ague = migraine; Browbeat = dreigend aankijken, overdonderen; Brow-bound = gekroond.
Brown, braun, bruin, donker, ernstig; subst. een bruine kleur; ½ penny; Brown verb. bruinen, doorrooken, bruin worden; in ’t wild schieten (it): Not for brown = om den dood niet; In a brown study = in gepeins verzonken; To do brown = afzetten, bedriegen; Brown Bess = oude snaphaan; Brown bill = oude strijdbijl; Brown bread; Brown cloth = ongebleekt linnen; Brown coal; Brown George = kommiesbrood, bruine kruik, soort pruik; Brown paper = pakpapier; Brown rust = roest (in koren); Brownish = bruinachtig; Brownness = bruine kleur.
Brown, Jones and Robinson = Jan, Piet en Klaas; Jan en alleman.
Brownie, brauni, goede huisgeest (Schotland).
Browning, brauniŋ; Browningite, brauniŋgait, bewonderaar van R. Browning.
Brownist, braunist, aanhanger van Robert Brown, uit den tijd van Elizabeth; Brownism = diens stelsel.
Browse, brauz, subst. scheuten, spruiten; Browse verb. grazen, afknabbelen; Browsing = weideplaats.
Bruges, brûdžiz, Brugge.
Bruin, brûin, Bruin (de beer).
Bruise, brûz, kneuzen, stampen; bont en blauw slaan; subst. kneuzing, buil; Bruiser = bokser, vechtersbaas; Bruise-wort, brûzwɐ̂t, smeerwortel.
Bruit, brût, subst. gerucht, geraas; Bruit verb. verspreiden, ruchtbaar maken.
Brumal, brûm’l, winter .…
Brummagem, brɐmədžem, in Birmingham vervaardigd artikel; adj. valsch, nagemaakt, opzichtig: Brummagem buttons = valsch geld.
Brunette, brunet, brunette; bruinachtig.
Brunonian, brunounj’n: Brunonian theory = Brownism; subst. student of gegradueerde van de Br. universiteit (Rhode Island).
Brunt, brɐnt, hevige schok, woeste aanval, geweld, het heete (van een gevecht), hoogtepunt: To bear the brunt of = het meest te verduren hebben.
Brush, brɐš, subst. borstel, kwast of penseel, wisscher; kreupelboschje; schermutseling, woeste rit; volle staart (b.v. van een vos); draadbundel (Electr.); Brush verb. borstelen (down, up), schilderen, strijken langs, opfrisschen, voorbijsnellen (by): He paints with the big brush = legt het er dik op; To make a brush = zich uit de voeten maken; Give me a brush (down) = borstel me eens af; Tarred with the same brush = met hetzelfde sop overgoten; Their coats were soundly brushed = zij kregen er flink van; Brush-maker = borstelmaker; Brushwood = kreupelbosch, bezemrijs; Brushwheels = raderen, die elkander door wrijving, niet door tanden in beweging brengen; Brushing gallop = gestrekte gallop; Brushy = borstelig.
Brusque, brɐsk, kortaf; ruw; Brusque verb. bruskeeren.
Brussels, brɐs’lz, Brussel(sch): Brussels carpet; Brussels lace; Brussels sprouts = spruitjes.
Brutal, brût’l, dierlijk, onmenschelijk: Brutality = dierlijkheid, grove zinnelijkheid, ruwheid; Brutalize = verdierlijken, verwilderen.
Brute, brût, subst. redeloos beest, bruut; adj. redeloos, ruw, dom, dierlijk; Brutish = dierlijk, zinnelijk, dom; subst. Bruteness.
Brutus, brûtəs.
Bryan, braiən.
Bryony, braiəni, heggerank.
Bubble, bɐb’l, subst. bobbel, luchtbel, zeepbel (ook fig.), zwendel, windhandel; Bubble verb. bobbelen, opborrelen, pruttelen, murmelen, beetnemen: Bubble companies = zwendelmaatschappijen; Bubbler = bedrieger.
Bubby, bɐbi, tiet; ventje, kereltje (Am.).
Bubo, bjûbou, kliergezwel; ooruil; The bubonic plague = builenpest. [67]
Buccal, bɐk’l, wang - -.
Buc(c)an, bɐk’n, subst. rek om vleesch op te rooken; Buccan verb. rooken.
Buccaneer, bɐkənîə, subst. zeeroover, vrijbuiter; Buccaneer verb. zeerooverij plegen.
Buccleugh, Buccleuch, bəklû.
Bucentaur, bjûšəntö, bjusentö, Bucentaur; staatsiebark der Venetiaansche doges.
Bucephalus, bjusefəlɐs, Bucephalus, rijpaard.
Buchanan, bəkanən; Bucharia, bjukêriə, Bokhara.
Buck, bɐk, subst. bok, mannetje (van verschillende dieren); fat, pierewaaier, mannelijke neger (Indiaan), zaagbok (Amer.), sixpence; Buck verb. paren (van sommige dieren); bokken (van paarden): My buck = ouwe jongen; To buck up = zich taai houden; optooien; Buck-bean = Bog-buck; Buck-eye = Amerik. paardekastanje; spotnaam voor een bewoner van Ohio; kleine schoener; Buck-eyed = met slechte oogen (paard); Buck-horn = hertshoorn; Buck-hound = soort jachthond: Master of the buck-hounds = opperjagermeester aan het Eng. hof; Buck-jumper = bokkend paard; Buck-party = heerenpartij; Buckskin, subst. bokkevel; zacht, geel leer; broek (gewoonlijk meerv.); adj. van bukskin; Buckstall = net om herten, etc. te vangen; Buck-stick = vervelende vent (Anglo-Ind.); Buckthorn = wegedoorn; Buck-tooth = vooruitstekende tand; Buckwheat, bɐkwît, boekweit; Bucker = Buck-jumper; Buckish = fatterig; subst. Buckishness.
Buckeen, bɐkîn, Iersch jonker; fat.
Bucket, bɐkət, emmer, puts; ½ bushel; Bucket verb. putten, te snel vooroverbuigen (roeisport); er snel van door gaan, afjakkeren, bedriegen: To give the bucket = de laan uitsturen; To kick the bucket = het hoekje om gaan, sterven: Bucket-shop = kantoor voor het afsluiten van kleine weddenschappen; Bucketful: It rained in buckets full = het kwam met emmers uit de lucht vallen.
Buckle, bɐk’l, subst. gesp, krul, bocht; Buckle verb. gespen, zich krullen, buigen, insluiten, krachtig aanpakken, zich toerusten: The horse buckled down to the journey = aanvaardde, maakte zich klaar; You’ll have to buckle to = gij zult u moeten inspannen; To buckle with = handgemeen worden met; Buckler = beukelaar; Buckler-thorn = Christusdoorn, steekdoorn.
Buckram, bɐkr’m, subst. grove, gepapte linnen stof; stijfheid; adj. stijf, vormelijk; Buckram verb. stijven: Men in buckram = in buckram gekleede mannen, alleen in de verbeelding bestaande mannen (toespeling op Falstaff).
Bucks, bɐks, verkorting voor Buckinghamshire, bɐkiŋəmšə, bɐkiŋhamšə.
Bucolic, bjukolik, subst. herdersgedicht; landman; adj. herderlijk = Bucolical.
Bud, bɐd, subst. knop, kiem; snoes; Bud verb. uitbotten, knoppen, zich ontwikkelen; enten; Budlet = knopje.
Buda, bjûdə, Ofen.
Buddha, budha, bûda, Boeddha; Buddhism; Buddhist.
Budgerow, bɐdžrou, vaartuig (Br. Ind.).
Buddle, bɐd’l, subst. soort trog; Buddle verb. erts wasschen.
Budge, bɐdž, subst. lamsvel, leeren zak; adj. met lamsvel omzoomd; stijf, pedant: Budge Bachelors = arme, oude, in lamsvel gekleede mannen, die vroeger den Lord Mayor bij zijn intocht vergezelden.
Budge, bɐdž, zich bewegen, verroeren.
Budget, bɐdžət, zak, holster, voorraad, budget: Budget Speech = millioenenrede; The minister opened the Budget = hield de millioenenrede.
Buff, bɐf, subst. sterk (buffel)leer (met olie bereid), leeren kolder, geelbruin, naakte huid; adj. leeren, geelbruin: The Buffs = het East Kent Regiment; All in buff = spiernaakt.
Buff, bɐf, slag, stoot, onzin; Buff verb. dreunen; dempen, verzwakken (Schot.); To stand buff = weerstaan, standhouden; Blindman’s buff = blindemannetjes(spel); To say neither buff nor baff(stye) = boe noch ba zeggen; Buffer = stootkussen, pistool, vent, hond: An old buff = gezellige “ouwe” baas.
Buffalo, bɐfəlou, subst. buffel, bison van N. Amer.; Buffalo-chips = gedroogde buffelmest (brandstof); Buffalo-grass = prairiegras; Buffalo-robe = reisdeken van buffelvel.
Buffet, bɐfət, buffet.
Buffet, bɐfət, subst. klap, vuistslag; geweld (van wind of golven): Buffet verb. slaan, beuken, worstelen met, boksen.
Bufflehead, bɐf’lhed, dikkop, domkop.
Buffo, bɐfou, bufou, subst. komisch (opera) zanger; adj. grappig; Buffoon, bəfûn, potsenmaker, Jan Klaassen; Buffoonery, bəfûnəri = grappen en streken.
Bug, bɐg, wand- of weegluis, kever, kabouter, bloedzuiger (fig.): He is as snug as a bug in a rug = hij heeft een leventje als een vloo in eene wollen deken (zéér plat).
Bugbear, bɐgbêə, boeman.
Buggy, bɐgi, vol luizen of wormen; vermolmd.
Buggy, bɐgi, licht rijtuig op twee (in Am. vier) wielen met ééne zitbank; kolenwagentje.
Bugle, bjûg’l subst. lange zwarte kraal, zenegroen; (jacht)hoorn; neus; Bugle verb. hoornblazen: To sound the bugle = signaal blazen; Bugle-call = hoornsignaal; Bugler = trompetter.
Bugloss, bjûglos, ossetong (plant).
Buhl, bûl, goud, ivoor, schildpad of paarlemoer gebruikt voor inlegwerk; ingelegd werk; onnatuurlijkheid.