Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 20

Оглавление

Challenge, tšal’nž, subst. uitdaging, aanroeping (van een schildwacht), wraken (van een lid der jury of een getuige), aanslaan der jachthonden; Challenge verb. uitdagen, bestrijden, inroepen, eischen, wraken: I challenge contradiction = ik tart iedereen mij tegen te spreken; Challenger = uitdager, etc.

Chalybeate, kəlibi-it, adj. ijzerhoudend: Chalybeate spring.

Chamade, šəmeid, chamade.

Chamber, tšeimbə, subst. vertrek, kamer (in verschillende beteekenissen); Chamber verb. sluiten in (voorzien van) een kamer: Chambers = een reeks deftig gemeubileerde kamers, zittingzaal, privaat-bureau van een barrister in een Inn: He had been toiling at chambers all day = op zijn bureau; Chamber of Commerce = Kamer van Koophandel; Chamber of a lock = schutkolk; Chamber-council = Chamber-counsel = advocaat, die slechts Chamber-practice uitoefent; diens advies; geheim advies (gedachte); Chamber-maid = kamermeisje; Chamber-master = schoenmaker, die thuis voor magazijnen werkt; Chamber-music; Chamber-pot; Chamber-stool = nachtstoel; Chambered: A six-chambered revolver.

Chamberlain, tšeimbəlin, kamerheer: Lord Chamberlain = een der 14 dignitarissen van His Majesty’s Household.

Chambers, tšeimbəz.

Chameleon, kəmîl’n, chameleon.

Chamfer, tšamfə, subst. groef; Chamfer verb. canneleeren.

Chamois, šami, šamwô, gems, gemsleder; adj. geelbruin.

Chamomile, kaməmail, kamille.

Champ, tšamp, bijten (van een paard op zijn gebit), kauwen, stuk bijten: To champ the bit = mokken (fig.).

Champagne, šampein, champagne. [85]

Champaign, tšampein, (t)šsampein, subst. open, vlak land; adj. open, vlak.

Champerty, tšampəti, afspraak van den solicitor met zijn client om de eventueele voordeelen van het proces te deelen.

Champignon, (t)šəmpinjən, eetbare paddestoel.

Champion, tšampj’n, subst. kampioen; adj. kampioen…, uitstekend; Champion verb. verdedigen; Championship, kampioenschap.

Champop = Champagne = ‘panje’, ‘sjampie’.

Chance, tšâns, subst. toeval, kans, uitzicht, mogelijkheid; Chance verb. wagen, gebeuren: By chance = toevallig; Main chance = persoonlijk voordeel; On the off chance = met ’t oog op de mogelijkheid; To stand a chance = kans hebben; To take one’s chance = het er op wagen; I chanced to meet him = ik ontmoette hem toevallig; To chance it = het er op aan laten komen; Chance-comer = een toevallig binnenkomende; Chance-games; Chance-medley = manslag uit noodweer.

Chancel, tšâns’l, koor (waar het altaar is, gewoonlijk met een hek afgesloten).

Chancellor, tšâns’lə, kanselier: Lord (High) Chancellor = Lord keeper = Minister van Justitie, Groot Zegelbewaarder, President van het House of Lords en voorzitter van de Chancery Division van het Hooggerechtshof; Chancellor of the Exchequer = hoofdambtenaar van de Treasury aan ’t hoofd waarvan The First Lord staat; Chancellorship = kanselierschap.

Chancery, tšânsəri, kanselarij: Chancery Division = afdeeling van het hoogste gerechtshof; To be in chancery = failliet zijn; in de klem zitten.

Chandelier, šandəlîə, kroonluchter; blindeeringsfascine.

Chandler, tšândlə, kaarsenmaker (verkooper): Corn chandler = factor; Ship chandler = winkelier in victualiën; Chandlery = kleinhandel, winkel.

Change, tšeinž, subst. verandering, wijziging, overgang, afwisseling, nieuwigheid, variatie, modulatie, klein geld, pasmunt, geld dat men terugkrijgt, verschooning, de Beurs; Change verb. veranderen, verwisselen, verruilen, (geld) wisselen, overstappen, zuur worden: To get (give) one his change = geld terug geven; iemand dienen (fig.); He won’t get much change out of me = hij zal van mij niet veel halen, krijgt bij mij den wind van voren; To have no change; They won’t have any change = behoeven niet over te stappen; To ring the changes = op allerlei manieren herhalen; valsch geld uitgeven, een winkelier in de war brengen zoodat hij te veel terug geeft; A complete change of linen = verschooning; The wind changed; To change trams; Change here for Velp = Velp overstappen; He changed his dress (linen) = trok andere kleeren aan, verschoonde zich; To change to a steamer = overstappen op; He changed to the diplomatic service = ging over in; Changeability = veranderlijkheid; Changeable, veranderlijk; subst. Changeableness; Changeful = veranderlijk; Changeless = onveranderlijk; Changeling = wisselkind; weifelaar, wankelmoedige.

Channel, tšan’l, subst. kanaal, bedding, vaarwater, groef, voor; Channel verb. groeven maken: The (British) Channel = Het Kanaal.

Chant, tšânt, subst. lied, melodie, kerkgezang; Chant verb. zingen, bezingen, opdreunen: To chant a horse = bedriegelijk verkoopen (door gebreken te verbergen); To chant the praises of = (iemands) lof zingen; Chanter, zanger; melodiepijp; paardekooper; Chanticleer, tšantiklîə, kraaiende haan; Chantry = kapel, waar dagelijks eene mis voor afgestorvenen gezongen wordt.

Chaos, keios, chaos; adj. Chaotic.

Chap, tšap, tšop, subst. kloof, spleet, reet; Chap verb. splijten, scheuren, doen barsten; Chapped = opengesprongen, gebarsten; Chappy = gebarsten, open.

Chap, tšap, kerel, vent, klant; Chappie = kereltje.

Chap, tšop, kaak; Chaps, snuit, muil; Chap-fallen = ontmoedigd.

Chap-book, tšap-buk, volksboekje waarmee vroeger gevent werd door Chap-men.

Chape, tšeip, knip, haak, schoen eener sabelscheede.

Chapel, tšap’l, kapel, godshuis (der van de Staatskerk afgescheidenen); Chapel verb. een uil vangen (zeeterm): Chapel of ease = hulp- of bijkerk.

Chapelet, tšapəlet, stijgbeugelriemen.

Chapelry, tšapəlri, kerkelijke gemeente tot ééne kapel behoorende.

Chaperon, šapəron, šapəroun, baret; oudere dame, die eene jongere vergezelt in het publiek; Chaperon verb. vergezellen, beschermen.

Chaplain, tšaplin, geestelijke op een schip, (bij het leger, in een gevangenis); huiskapelaan; Chaplaincy = Chaplainship, waardigheid van een chaplain.

Chaplet, tšaplət, subst. krans, rozenkrans, eierstaaf (-lijst); kuif.

Chapter, tšaptə, subst. hoofdstuk, kapittel; Chapter verb. in hoofdstukken verdeelen: Chapter and verse = tekst en uitleg (fig.); You will be persecuted to the end of the chapter = altijd door, ten einde toe; The chapter of accidents = het toeval; Chapter-house = kerkeraadskamer; vertrek waar het kapittel samenkomt.

Char, tšâ subst. appelforel.

Char, tšâ, verkolen.

Character, karəktə, subst. merk- of kenteeken, letter, karakter, gedrag, aard; getuigschrift, reputatie, origineel, persoon, naam, rol; Character verb., kəraktə, inprenten, graveeren; kenschetsen: To act out of character = uit zijn rol vallen; To be in (out of) character = in, uit de rol; I gave him a good character = ik heb goede getuigen van hem gegeven; To go by the character of = doorgaan onder den naam; He has a character for hospitality = staat bekend als gastvrij; He took away my character = goeden naam; Characteristic = kenschetsend, eigenaardig; subst. kenmerk: To be characteristic of = karakteriseeren; Characterization, karəktər(a)izeiš’n, kenschetsing; Characterize = kenmerken, stempelen, karakteriseeren.

Charade, šərâd, šəreid, charade.

Charcoal, tšâkoul, houtskool; Charcoal verb. [86]met houtskool zwart maken, door kolendamp bedwelmen.

Chare, tšêə, tšâ, uit werken gaan, huiswerk verrichten; subst. huiswerk.

Charge, tšâdž, subst. zorg, bewaking, opzicht, bevel, plicht, opdracht, ambt, pupil, toevertrouwd persoon (zaak), toespraak, aanval(signaal), last, beschuldiging, lading, prijs, kosten (Charges), vergoeding: Charge verb. aanvallen, een charge doen, (be)laden, belasten, opdragen, bevelen, debiteeren, vermanend toespreken, beschuldigen, toevertrouwen, aanwijzen: A first charge = preferente schuld; No charge for delivery = franco huis; To be at (To bear) the charge of = de kosten dragen; To sound the charge = het signaal tot den aanval blazen; To give in charge = toevertrouwen; laten arresteeren; The officer in charge = dienstdoend; This minister is in charge of the bill = zal het wetsontwerp verdedigen; To go into the charges = aanklacht erkennen; He laid it to my charge = legde het mij ten laste; He grew up under my charge = onder mijne hoede; Charge your glasses = vult; The judge charged the jury at great length = sprak breedvoerig toe; What do you charge for these cigars? = hoeveel kosten? To charge to one’s account (debit) = iemand debiteeren; To be chargeed with a crime = beschuldigd; Charge-room = verhoorkamer (in een politiebureau); Charge-sheet = rol der arrestanten; Chargeability = toerekenbaarheid, belastbaarheid; Chargeable = te belasten, verantwoordelijk: That was chargeable to me = dat kwam mij ten laste; Charger = strijdros; groote schotel.

Chariot, tšariət, rijtuig, triomfwagen; Charioteer = wagenmenner, voerman.

Charitable, tšaritəb’l, liefdadig, barmhartig; Charitableness = liefdadigheid.

Charity, tšariti, menschenmin, naastenliefde, barmhartigheid, zachtheid, milddadigheid, gave, aalmoes, liefdadigheidsstichting: Sister of charity = liefdezuster; In charity = barmhartigheidshalve, voor niets; Charity begins at home = het hemd is nader dan de rok; To ask (beg) charity = bedelen; To dispense charity = gaven uitdeelen; It would be a charity to help her = een goed werk; We parted in charity = scheidden in vriendschap; Charity-boy (Charity-child) = kind uit een gesticht; Charity-school = armenschool, kostelooze school.

Charivari, šarivari, ketelmuziek, charivari.

Charlatan, šâlətan, kwakzalver, charlatan; Charlatanism = marktgeschreeuw.

Charlemagne, šâl(i)mein.

Charles, tšâlz, (Charley, tšâli,) Karel; King Charles(’s) dog = Bologneesch hondje; Charles(’s) Wain = Wagen, Groote Beer.

Charlock, tšâlok, krodde, wilde mosterd.

Charlotte, šâlot

Charm, tšâm, subst. toovermiddel(-woord, -formule), amulet, bekoring; Charm verb. betooveren, verrukken, bekoren: A pig-charm = gelukzwijntje aan een horlogeketting; Three is the charm = alle goede dingen bestaan in drieën; To bear a charmed life = onkwetsbaar zijn; Charmer = charmeur, betooverend schepsel: To listen to the voice of the charmer = naar het gefluit van den vogelaar; Charming = bekoorlijk; subst. Charmingness; Charmless = zonder bekoring.

Charnel, tšân’l, lijken…, knekel…: Charnel-house = knekelhuis.

Charon, kêr’n, Charon, veerman.

Charpie, šâpi, pluksel.

Charpoy, tšâpôi, veldbed (Brit. Ind.).

Chart, tšât, zeekaart, kaart, tabel, kompaskaart; Chart verb. (op een kaart aan)teekenen.

Charter, tšâtə, subst. charter, privilege, patent, (voor)recht; Charter verb. bevrachten, charteren, huren: Charter-house = Karthuizerklooster; een school en gasthuis in Londen; Charter-land = cijnsvrije bezitting; Charter-party = chertepartij, scheepsvrachtbrief.

Chartism, tšâtizm, de leer van F. O’Connor’s Radic. arbeiderspartij, geformuleerd in hun People’s Charter i.e. algemeen stemrecht, jaarlijksche parlementen, geheime stemming, kiesdistricten, en de betaling van de afgevaardigden der natie (1838–1848); Chartist = aanhanger van die leer.

Chartographer, kâtogrəfə, cartograaf; Chartography = cartographie.

Charwoman, tšêəwum’n, tšâwum’n, werkster; Charwork = huiswerk.

Chary, tšêri, zorgvuldig, karig, zuinig: Chary of praise = karig met lof.

Chase, tšeis, subst. jachtveld, vervolging, jachtstoet, het gejaagde wild, vervolgd schip; groef, voor; Chase verb. jagen, jacht maken op, nazetten, drijven: To send on a wild-goose chase = voor den gek houden, van Pontius naar Pilatus zenden; To be in chase (of), To give chase = vervolgen; To chase away (off) = wegjagen; Chased work = gedreven metaal; Chaser = jager, drijver, springpaard, soort kanon, ciseleur.

Chasm, kazm, kloof, afgrond; Chasmed = Chasmy = met kloven.

Chasse, šas: A cup of coffee and a chasse = ‘pousse’.

Chasseur, šasɐ̂, jager, chasseur.

Chassis, šasî, šasis, chassis, (inleg)raam, onderstel.

Chaste, tšeist, kuisch, rein; Chasten, tšeis’n, straffen, reinigen, zuiveren, matigen, verootmoedigen.

Chastise, tšəstaiz, kastijden, straffen, beteugelen, zuiveren; Chastiser = kastijder; Chastisement = kastijding; Chastity, tšastiti, kuischheid, reinheid.

Chasuble, tšažub’l, kazuifel.

Chat, tšat, subst. gekeuvel; katje, rijsje, aar; naam voor verschillende vogels; aardappel (voor veevoer); Chat verb. keuvelen: To have a chat together = keuvelen; Chatty = praatziek.

Chatelaine, šatəlein, chatelaine.

Chatham, tšat’m.

Chatoyant, šətôj’nt, katoog; adj. glinsterend met verschillende kleuren; Chatoyment = kleurenspel.

Chatta(h), tšatə, tšâtə, parasol (Brit. Ind.).

Chattel, tšat’l: Goods and chattels = have en goed.

Chatter, tšatə, subst. gesnap, gesnater; Chatter verb. snappen, kakelen, klappertanden: Chatter-box, Chatter-basket = babbelkous; Chatter-pie = [87]klapekster (ook fig.); Chatterer = babbelaar.

Chattiness, tšatinəs, babbelzucht; Chatty, Zie Chat.

Chaucer, tšôsə; adj. Chaucerian.

Chauffer, tšôfə, klein draagbaar fornuis.

Chauvinism, šouvinizm, chauvinisme.

Chaw, tšô, kauwen; (Chaw up) afwijzen, zijn vet geven (Amer.).

Chaw-bacon, tšôbeik’n, pummel.

Chaworth, tšôwəth.

Cheap, tšîp, goedkoop, van weinig waarde; onlekker: Dog-(Dirt-)cheap = As cheap as dirt = spotgoedkoop; A man feels cheap in such a case = ellendig, nietswaardig; To get (come) off cheap(ly) = er blauw afkomen; To hold cheap = geringschatten; To make (render) oneself cheap = zich weggooien; Cheapjack = marktschreeuwer; Cheap-trippers = reizigers met pleiziertreinen; Cheapen = afdingen, goedkoop worden, bekladden.

Cheat, tšît, bedriegen, beetnemen; subst. bedrieger, valsche speler: To cheat fatigue = verdrijven; To cheat one into the belief = wijsmaken; To cheat one out of = afzetten; To cheat at cards = valsch spelen.

Check, tšek, subst. schaak, belemmering, beteugeling, échec, cheque (Amer.), fiche (Amer.), berisping, verwijt, teleurstelling; controle, contremarque; geruite stof; schaak; Check verb. schaakmat zetten (fig.), tegenhouden, beteugelen, berispen, afstempelen, inschrijven (Amer.), laten schrikken (scheepst.); collationneeren, controleeren: He was dressed in a summer check = geruit pak; He handed in his checks = stierf; To keep a check upon = in toom houden; To put a check upon = beteugelen, intoomen; Check to the queen = schaak koningin; The king is checked (is in check) = is schaak; He checked himself = hield zich in; Check-book = controleboek, chequeboekje; Checkmate = subst. schaakmat, nederlaag; Checkmate verb. schaakmat zetten = To give checkmate; check-rail = rail, waardoor een trein op een ander spoor wordt gebracht; Check-rein = trens; Check-string = trekriem; Check-taker = controleur; Checked = geruit; Checker, subst. damsteen (Checkers = damspel), geruit uithangbord, herberg, controleur; Check verb. = Chequer; Checker-board = schaak(dam)bord; Checky = in kleine vierkantjes verdeeld.

Cheechee, tšîtšî = Eurasian.

Cheek, tšîk, subst. wang, kaak; brutaliteit; driestheid; Cheek verb. brutaliseeren: With the coolest cheek = zoo brutaal mogelijk; He has plenty of cheek = hij is zoo brutaal als de beul; Cheek by jowl (jole) = wang aan wang, zij aan zij, gemeenzaam; Cheek-bone = kaakbeen; Cheeky = brutaal.

Cheela, tšîla, Hindoesch leerling.

Cheep, tšîp, tsjilpen, piepen: Cheeper = jonge patrijs (veldhoen).

Cheer, tšîə, subst. stemming, blijdschap, onthaal, spijs, troost, gejuich, bijval; Cheer verb. aanmoedigen, opmonteren, (toe)juichen, moed vatten, opfleuren: The table was filled with good cheer = lekkere spijzen; Be of good cheer = wees goedsmoeds; What cheer? = hoe gaat het? To receive with cheers = met gejuich ontvangen; Three cheers for = driemaal “hoera” voor; The speech was cheered to the echo = werd daverend toegejuicht; Cheer up = schep moed; Cheerful = vroolijk; Cheerfulness = vroolijkheid; Cheeriness = opgeruimdheid; Cheerless = droevig, somber; Cheery = opgeruimd.

Cheese, tšîz, kaas; overdreven diepe buiging: She dropped him a cheese; Making cheeses = een meisjesspel; He would make me believe that the moon is made of green cheese = hij wilde mij knollen voor citroenen verkoopen; That is the cheese = dat is je ware; Nip cheeses = krenterige lui; Cheese-hopper, Cheese-mite = kaasmijt; Cheese-monger = kaaskooper; Cheese-paring = kaaskorst: Financial cheese-paring = krenterigheid; Cheese-press = kaaspers; Cheese-rennet = Lieve-vrouwe-bedstroo; Cheesy = kaasachtig; schoon, mooi.

Cheeta(h). tšîta, jachtluipaard (Brit. Ind.).

Cheetal, tšîtəl, gevlekt hert (Brit. Ind.).

Chela, kîlə, schaar van krabben of kreeften; Cheliferous, kilifərɐs, van scharen voorzien; Cheliform, kîliföm, schaarvormig.

Chelmsford, tše(l)mzfəd; Chelsea, tšelsî.

Cheltenham, tšeltən’m.

Chemical, kemik’l, scheikundig: Chemicals = chemicaliën; Chemico = scheikundig - -.

Chemise, šəmîz, (vrouwen)hemd; Chemisette, šemizet, chemiset.

Chemist, kemist, scheikundige, apotheker: Assistant in a chemist’s shop = apothekersbediende; Chemistry = scheikunde.

Chenille, šənîl, chenille.

Cheque, tšek, cheque: To give one a blank cheque = “Carte blanche” geven; Cheque-book = chequeboekje.

Chequer, tšekə, met ruitjes versieren, schakeeren: His has been a chequered life = veel bewogen leven.

Cherish, tšeriš, liefhebben, liefkoozen, koesteren, voeden: To cherish a secret = een geheim trouw bewaren.

Cheroot, (t)šərût, soort v. sigaar (manilla model).

Cherry, tšeri, subst. kers; adj. kerskleurig; van kersehout: Bob cherry = spelletje waarbij men een kers, waarvan men den steel tusschen de lippen neemt, zonder er met de handen aan te komen in zijn mond werkt; Cherry-cheeked apples = appels met roode wangen; Cherry-stone = kersepit.

Cherson, kɐ̂soun.

Chersonese, kɐ̂sənîz, kɐ̂sənîz, schiereiland.

Chert, tšɐ̂t, vuursteen, hoornsteen.

Cherub, tšerəb, cherubijn; Cherubic(al), tšərûbik(’l), engelachtig.

Chervil, tšɐ̂vil, kervel.

Cheshire, tšešə.

Chess, tšes, schaakspel: To play at chess = schaken; A game of chess = spel schaak; Chess-board; Chess-man = stuk; Chess-tournament = schaakwedstrijd.

Chest, tšest, subst. koffer, kist, kas, borstkas; Chest verb. opsluiten; met de borst tegenaan loopen: There was something on his chest = hij had iets op het hart; She heaved her chest = slaakte een zucht; Chest [88]of drawers = latafel; Chest-foundered = dampig; Flat (feeble) chested.

Chestnut, tšesnət, subst. kastanje(boom); adj. kastanjekleurig: That is a chestnut = ouwe mop; To pull the chestnuts out of the fire for another.

Cheval, šəval: Cheval glass = toiletspiegel; Chevaux-de-frise = Spaansche ruiters, rij spijkers op een muur.

Chevalier, ševəlîə, ridder, cavalier, ruiter.

Cheverel, Cheveril, šev’ril, subst. bokje; zeemleer; adj. rekbaar (fig.).

Cheville, šəvil, vioolschroef; stopwoord.

Cheviot, tšiviət, tšîviət, tševiət, Cheviot-(schaap).

Chevron, ševr’n, chevron.

Chevrotain, ševrət(e)in, bisamhertje.

Cheyne, tšein, tšain.

Chew, tšû, kauwen, pruimen, overdenken (on, upon); subst. mondvol, pruim: To chew the cud = herkauwen; overleggen.

Chian, kaiən, van Chios.

Chiante, kianti, Tosc. roode wijn.

Chiaroscuro, kjâroskûrou.

Chibouk, Chibouque, tšibûk, Turksche pijp.

Chic, šîk, chic, chiek.

Chicago, šikâgou, šikôgou, šikeigou.

Chicane, šikein, subst. chicane; Chicane verb. chicaneeren; Chicanery = chicanes, haarklooverij.

Chichester, tšišəstə.

Chick, tšik, kuiken: bamboejalouzie (Brit. Ind.), snoes: He has neither chick nor child = kind noch kraai; Chickling = kuikentje; Chick-pea = keker; Chick-weed = gewone sterrenmuur.

Chickeen, tšikîn, 4 ropijen.

Chicken, tšik’n, kuiken: You must not count your chickens before they are hatched = je moet de huid niet verkoopen voor de beer gevangen is; Mother Carey’s chicken = stormzwaluw; iemand die altijd slecht weer heeft; Chicken-broth = kippesoep; Chicken-hearted = lafhartig; Chicken-pox = waterpokken; Chicken-rising apparatus = broedmachine.

Chicory, tšikəri, cichorei, suikerij: As much like a gentleman as chicory is like coffee.

Chide, tšaid, beknorren, berispen, twisten, kijven.

Chief, tšîf, adj. voornaamste, hoogste, opperste; subst. hoofd, bevelhebber: Command(er) in Chief = opperbevel(hebber); To hold land in chief = land onmiddellijk in leen hebben van den souverein; Chief-baron = president van het vroegere Court of Exchequer; Lord Chief-justice = President van de King’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Chiefly = voornamelijk; Chieftain = hoofd, aanvoerder; Chieftaincy, Chieftainry, Chieftainship = leiderschap.

Chiffonier, šifənîə, voddenraper; chiffonière.

Chignon, šinjon, chignon.

Chikara, tšikâra, Bengaalsche antiloop.

Chilblain, tšilblein, builen aan handen en voeten door de koude.

Child, tšaild (Meerv. Children, tšildr’n), kind: The child is father of (to) the man = zoo kind, zoo man; This child = mijn persoontje (Amer.); From a child = van kindsbeen af; With child = zwanger; Childbearing = baren; In childbed = in het kraambed; Childbirth = bevalling; Childermasday, tšaildəmasdei, herdenking (in de Eng. Kerk) van den kindermoord (28 December); Child’s-play = kinderspel (ook fig.); Childhood = kindsheid; Second childhood = kindschheid; Childing = kinderen barend; Childish, Childlike, Childishminded = kinderlijk, kinderachtig; Childishness = kinderlijkheid.

Childe, tšaild, jonker.

Chili, tšili; Chilian, tšilj’n, Chiliaan(sch).

Chiliad, kiliad, duizend jaren.

Chill, tšil, kil, koel, koud, ontmoedigend; subst. koude rilling, koude, koudheid; Chill verb. koud maken (worden), verstijven, ontmoedigen, temperen, huiveren: To catch a chill = een bekleuming opdoen; To take the chill off = laten beslaan; Chill(i)ness = koude, etc.; Chilling blast = snijdende wind; Chilly = kil, kleumsch; onhartelijk.

Chiltern Hundreds, tšiltənhɐndridz, Domeingoederen in Bucks. en Oxfords., waarover het nominale rentmeesterschap wordt gegeven aan een parlementslid, dat aftreden wil, daartoe niet het recht heeft, doch als Steward hiertoe verplicht is.

Chimb, tšaim, kim van een vat.

Chime, tšaim, klokkenspel (Chimes = carillon, melodie), rhythmus, harmonie, kim; Chime verb. harmonisch luiden (klinken), harmonieeren, instemmen, invallen (in); overeenstemmen (with).

Chimera, kai- of kimîrə, Chimaera; schrikbeeld; hersenschim; Chimeric(al) = hersenschimmig.

Chimere, šimîə, tšimə, wit opperkleed van een bisschop.

Chimney, tšimni, schoorsteen, lampeglas: The chimney smokes = de schoorsteen rookt, de lamp walmt; Chimney-cap = gek; Chimney-corner = hoekje v. d. haard; Chimney-hook = ketelhaak, vuurhaak; Chimney-money = belasting op schoorsteenen; Chimney-piece = schoorsteenmantel; Chimney-pot = schoorsteenpot; kachelpijp (fig.) = Chimney-pot (silk) hat; Chimney-shaft = deel van den schoorsteen boven het dak; Chimney-sweep(er) = schoorsteenveger.

Chimpanzee, tšimpanzî, tšimpanzî, chimpansé.

Chin, tšin, kin: To thrust the chin into the neck = den neus in den wind steken; Up to the chin = tot over de ooren; Double chinned = met onderkin; Chin-music = gesnater; Chin-scale = (helm)ketting; Chin-strop = kinriem.

China, tšainə, China; porselein; adj. porseleinen: China-clay = porseleinaarde; Chinaman = Chinees; schip, dat op China vaart; China-orange = sinaasappel; China-shop = porseleinwinkel; Chinaware = porselein; Chinee = Chinees; Chinese, tšainîz, tšainîs, Chinees(ch), Chineezen: Chinese lantern = lampion.

Chinch, tšinš, graanworm; wandluis (Amer.).

Chinchilla, tšintšilə, chincilla (bont).

Chine, tšain, subst. ruggegraat, ruggestuk, rug; kloof. [89]

Chink, tšiŋk, subst. spleet, reet; gerinkel; geld; Chink verb. stoppen; rinkelen.

Chinka, tšinka, soort hangende brug (Brit. Ind.).

Chintz, tšints, sits.

Chios, kaios.

Chip, tšip, subst. brokje, splintertje, spaan, afval (= Chips), soort hoed van gevlochten bast; Chip verb. stuk snijden, bekappen, afbreken, afschilferen, afbrokkelen, openspringen: He is a chip of the old block = hij heeft een aardje naar zijn vaartje; Not to care a chip for = geen lor geven om; A little chip of an old lady = een oud dametje; From chipping comes chipping = men hakt geen hout of er vallen spaanders; Chip-axe = timmermansbijl, snik, houweel.

Chippendale, tšipəndeil, een meubelmaker uit het midden van de 18de eeuw.

Chippy, tšipi, katterig.

Chirk, tšɐ̂k, levendig, vroolijk; Chirk verb. tjilpen (Amer.).

Chiropodist, Chiropedist, kairopədist, spécialist voor ziekten aan handen of voeten; likdoornsnijder.

Chirp, tšɐ̂p, tjilpen, kweelen; subst. gekweel, getjilp; Chirper.

Chirr, tšɐ̂, kirren.

Chirrup, tširəp, verb. tjilpen, opvroolijken; interj. allo! Chirruppy = levendig, opgewekt.

Chirurgeon, kairɐ̂dž’n, wondheeler, chirurg.

Chisel, tšiz’l, subst. beitel; Chisel verb. beitelen, uitbeitelen, beeldhouwen; bedriegen.

Chisholm, tšiz’m, Chislehurst, tšiz’lhɐ̂st; Chiswick, tšizik.

Chit, tšit, kind, klein nest, jong ding: A chit of a child; A little chit of a nurse-girl; Chitty = klein en mager, kinderachtig; subst. brief, pas.

Chit-chat, tšitšat, gekeuvel, gebabbel, praatjes.

Chitter, tšitə, huiveren, rillen, klapperen (van tanden).

Chitterlings, tšitəliŋz, varkensdarmen.

Chivalresque, šiv’lresk = Chivalric, šiv’lrik, šivalrik = Chivalrous = ridderlijk; Chivalry, šiv’lri, ridderschap, ridderlijkheid.

Chiv(e)y, tšivi, (op)jagen.

Chloe, kloui.

Chloral, klôr’l, chloraal; Chloral-eater = aan ’t gebruik van chloraal verslaafde; Chloralism = vergiftiging door onmatig gebruik van chloraal.

Chlorine, klôr(a)in, chloor; adj. groen.

Chloroform, klôrəföm, chloroform; Chloroform verb. chloroformiseeren.

Chlorosis, klərousis, bleekzucht; Chlorotic = bleekzuchtig.

Chock, tšok, klos; Chock verb. vastzetten.

Chock, tšok: Chock-a-block = Chockful = stikvol.

Chocolate, tšokəlit, subst. chocolade; adj. chocoladekleurig: Chocolate-cake = koekje; Chocolate-creams = pralines; Chocolate-drop = flikje.

Choice, tšôis, subst. keus, keur, assortiment; adj. uitgelezen, keurig; For choice = bij voorkeur; To make choice = kiezen (of); To have (make, take) one’s choice = een keus doen; To have Hobson’s choice = van den nood eene deugd moeten maken; Choiceness = uitgelezenheid.

Choir, kwaiə, subst. koor, zangkoor; Choir verb. in koor zingen; Choir-screen = koorhek.

Choke, tšouk, worgen, verstikken, naar adem snakken, stikken; verstoppen, versperren (up); remmen: To choke off = door worgen dwingen tot loslaten, smoren, den mond snoeren, afschrikken, remmen; subst. baard van de artisjok; snik; Choke-damp = stiklucht, mijngas; Choke-pear, Choke-plum (= Choker) = aftroeving; Chokeweed = bremraap; Chokeful = stikvol; Chokers = witte das, vadermoorders (fig.): White chokers = geestelijken, kellners; A speckled choker = hooge das met stippels; Choky, verstikkend.

Choler, kolə, gal; toorn; Choleric, kolərik, galzuchtig, opvliegend.

Cholera, kolərə, cholera; Cholerine, kolər(a)in, cholerine.

Cholmondeley, tšɐmli.

Choltri, tšoultri, herberg (Brit. Ind.).

Choose, tšûz, kiezen, verkiezen, uitkiezen, liever hebben (Choose rather): There is not much to choose between them = ’t is één pot nat; I cannot choose but say = ik kan het niet helpen, maar.…

Chop, tšop, subst. cotelet of ribbetje, houw, korte golfslag, stempel, douanebiljet, kwaliteit; Chop verb. afkappen, kappen, hakken, voortdurend veranderen; Chops = kinnebak, bek, monding: Chops and changes = wisselingen; To chop and change = koopen en verkoopen; voortdurend veranderen; To chop logic = redekavelen; Chop-fallen (Zie Chap-fallen); Chop house = gaarkeuken; Chop-sticks = eetstokjes; Chopper = hakmes: Logic chopper = wauwelaar; Chopping = flink, kort (van golfslag), plotseling omslaand (wind); Chopping-block = hakbord; Chopping-knife = hakmes; Choppy = vol barsten; onstuimig.

Chopin, tšopin, oude vochtmaat 0,85 L. (Schot.) 0,23 L. (Eng.).

Choral, kôr’l, tot een koor behoorend, in koor gezongen; Chorale, kərâl, koraal.

Chord, köd, subst. snaar, pees, accoord, koorde; Chord verb. besnaren.

Chore, tšö huiswerk (Amer.). Zie Chare.

Chorea, kərîə, St. Vitusdans.

Chorister, koristə, koorzanger, leider van een kerkkoor (Amer.).

Chortle, tšöt’l, grinniken.

Chorus, kôrəs, koor, refrein; Chorus verb. in koor zingen.

Chose, šouz, zaak (jur.).

Chose, tšouz, imperf. van To choose; Chosen, part, van To choose: My chosen friend = boezemvriend.

Chough, tšɐf, kauw.

Choultry, tšoultri, tšaultri, herberg (Brit. Ind.).

Chouse, tšaus, bedrog; Chouse verb. bedriegen; Chouser = bedrieger.

Chow-chow, tšautšau, subst. Chineesche maaltijd; soort mixed pickles; adj. vermengd.

Chowder, tšaudə, subst. gerecht, bestaande uit visch, varkensvleesch en scheepsbeschuit; [90]een picnic waarbij dit de hoofdschotel is; Chowder-headed = dom, suf.

Chowree, Chowry, tšauri, vliegenwaaier (Brit. Ind.).

Chrestomathy, krəstoməthi, bloemlezing.

Chrism, krizm, heilige olie; Chrismation = toediening van het oliesel; Chrismatory = fleschje met gewijde zalfolie.

Chrisom, kriz’m, doek, gezalfd met heilige olie, en den kinderen bij het doopen op het hoofd gelegd; doopkleed, pasgedoopt kind; kind, dat binnen eene maand na den doop sterft.

Christ, kraist, Christus; Christ-cross-row, kriskrosrou, ’t alphabet; Christen, kris’n, doopen, noemen; Christendom, kris’nd’m, Christenheid; Christian, kristj’n, subst. Christiaan; Christen; adj. Christelijk: Christian era = Chr. jaartelling; Christian name = doopnaam; Christianity, krist’janiti, Christendom; Christianize = bekeeren.

Christmas, krisməs, subst. Kerstmis; adj. tot het Kerstfeest behoorende: Christmas-box, krisməsboks, kerstgeschenk; Christmas-carol, krisməskar’l, kerstzang; Christmas-day = Kerstdag, Kerstfeest; Christmas-eve, krisməzîv, (de avond van) 24 December; Christmas-flower = Christmas-rose = helleborus, zwarte nieswortel; Christmas-tide = Kersttijd; Christmas(s)y = kerstfeestachtig.

Christina, kristînə.

St. Christopher, s’ntkristəfə.

Chromatic, krəmatik, chromatisch: Chromatics = kleurenleer; Chromatic scale = chromatische toonladder.

Chrome, kroum, Chromium, kroumjəm, chromium.

Chromolithography, krouməlithogrəfi, chromolithographie = Chromo: You will find insurance chromos in all my rooms = gekleurde platen van levensverzekeringmaatschappijen.

Chronic, kronik, chronisch; Chronical = tijdelijk.

Chronicle, kronik’l, subst. kroniek; Chronicle verb, boekstaven; Chronicler = kroniekschrijver; Chronologic(al) = chronologisch; Chronology, krənolədži, chronologie.

Chronometer, krənomətə, chronometer.

Chrysalis, krisəlis (Meerv. Chrysalides, krisalidîz) pop (van een vlinder).

Chrysolite, krisəlait, chrysoliet.

Chub, tšɐb, wimber.

Chubbiness, tšɐbinəs, dikwangigheid, molligheid; adj. Chubby.

Chubb-lock, tšɐblok, slot, naar een bekend slotenmaker, Chubb, genoemd.

Chuck, tšɐk, subst. geklok, lieverd, aai (onder de kin), worp (tot op kleinen afstand); Chuck verb, klokken, roepen, aaien, gooien, er uit gooien (out): To chuck the whole business (thing) = er den brui van geven, met iets uitscheiden; To chuck under the chin = strijken; To chuck up the sponge = zich gewonnen geven; Chuck-farthing = subst. een spel, waarbij centen in een kuil worden geworpen: To play chuck-farthing with = weggooien, op ’t spel zetten; adj. ondoordacht: Chuck-farthing politics.

Chuckle, tšɐk’l, subst. klokken, gegrinnik; Chuckle verb, klokken, kakelen, liefkoozen, grinniken: To chuckle up (in) one’s sleeve = in zijn vuistje lachen; Chuckle-head = domkop; Chuckle-headedness = domheid.

Chudleigh, tšɐdli.

Chum, tšɐm, subst. contubernaal, kameraad, intieme vriend; Chum verb. met iemand samen eten of wonen; Chummy = intiem, gezellig.

Chump, tšɐmp, subst. houtblok; kop, schaapskop (fig.): He’s off his chump = niet recht snik; Chump verb. eten kauwen.

Chunam, tšunâm, kalk ter bestrijking der in sirihbladeren gewikkelde areka.

Chunk, tšɐŋk, brok, klomp: We’ve cut off a bigger chunk than we can chew = onze oogen waren grooter dan onze maag; Chunky = kort en dik.

Chupatti, tšûpati, ongezuurde koek (Brit. Ind.).

Chuprassy, tšûprasi, boodschaplooper (Brit. Ind.).

Church, tšɐ̂tš, subst. kerk, de geestelijkheid; ook verb.: To be churched = den kerkgang doen; in de kerk genoemd worden bij wijze van afkeuring (Amer.); Anglican Church = Church of England; Broad church = kerk met meer liberale leerstellingen; High church = Angl. kerk; Low church = het Calvinistisch gezinde gedeelte der Angl. Church; To be at (in) church; To attend church = bijwonen; To go to church; He was as fast asleep as a church = hij sliep zeer vast, als een marmot; They were asked in church = zij stonden onder de geboden; Church-burial = begrafenis naar den ritus der kerk; Church-goer = kerkganger; Church-living = prebende, predikantsplaats; Churchman = geestelijke; lid van de Angl. kerk; Church-music = koraalmuziek; Church-rate = kerkbelasting; Churchwarden = kerkmeester, kerkvoogd; lange pijp; Churchyard = kerkhof; Churching = kerkgang na bevalling; Churchy = kerksch.

Churl, tšɐ̂l, landman, vlegel, vrek; Churlish = boersch, lomp, vrekkig.

Churn, tšɐ̂n, subst. karn; Churn verb. karnen, krachtig roeren, koken of zieden.

Chute, šût, vangzeil (= Canvass chute), goot, stroomversnelling; opening in een dam voor vlotten (Amer.).

Chutnee, Chutney, tšɐtni, Ind. kruiderij.

Chyle, kail, chijl.

Chyme, kaim, chym of spijspap.

Ciborium, sibôrj’m, ciborie, hostiekastje, hostievaas.

Cicada, sikeidə, cicade, zingende krekel, soms sprinkhaan = Cicala, sikâlə.

Cicatrice, sikətris, litteeken, nerf. Zie Cicatricle.

Cicatricle, sikətrik’l, nerf; hanetred.

Cicatrix, sikeitriks, sikətriks, litteeken, nerf; Cicatrization = vergroeiing; Cicatrize = vergroeien.

Cicero, sisərou; Ciceronian, Ciceroniaansch.

Ciceron(e), tšitšərouni, sisərouni = cicerone.

Cichory, sikəri; Zie Chicory.

Cicuta, sikjûtə, dolle kervel, waterscheerling.

Cid, sid, opperhoofd, aanvoerder (Spaansch).

Cider, saidə, cider, appelwijn.

Cigar, sigâ, sigaar; Cigar-box = kistje; Cigar-case [91]= koker; Cigar-cutter = knipper; Cigar-divan = rooksalon, waar men voor 1 sh. een sigaar en een kop koffie krijgt; Cigar-factory = fabriek; Cigarette, sigəret, cigarette.

Cilia, siljə, oogharen; Ciliate(d), met wimpers; Ciliary, wimper - -.

Cimbric, simbrik, Kimbrisch(e taal.)

Cimmerian, simîrj’n: Cimmerian darkness = uiterste duisternis.

Cinchona, sinkounə, kinaboom.

Cincinnati, sinsinâti, sinsinati.

Cincture, sinktjə, gordel, band; Cincture verb. omgorden.

Cinder, sində, sintel, slak: Yours to a cinder = tot mijn laatsten snik; Cinder-pail = doofpot; Cinder-woman (Cinder-wench) = kolenraapster; Cindery = slakvormig.

Cinderella, sindərelə, Asschepoetster (ook fig.): Cinderella’s glass slipper.

Cinematograph, s(a)inəmatəgraf, kinematograaf.

Cineraria, sinirêriə, cineraria.

Cinerary, sinərəri, subst. urn; adj. asch…: Cinerary-vase (Cinerary-urn).

Cingalese, siŋgəlîz, siŋgəlîs, Cingaleesch; subst. Cingalees.

Cinnabar, sinəbâ, cinnaber.

Cinnamon, sinəm’n, kaneel; Cinnamon-stick = pijpkaneel; Cinnamon-stone = kaneelsteen.

Cinque, siŋk, vijf: Cinquefoil = vijfvingerkruid; Cinque-ports = vijf havenplaatsen: Dover, Sandwich, Hastings, Romney en Hythe, waarbij later nog kwamen Winchelsea, Rye (en Seaford), onder bevel van den Lord Warden of the Cinque-ports, ter verdediging van de kust; het ambt is thans een sinecure.

Cipher, saifə, subst. de 0, cijfer, naamletter, cijferschrift; Cipher verb. berekenen, cijferen, ontcijferen, meeklinken: To be (stand for) a mere cipher = een nul in ’t cijfer zijn; What’s the cipher? = wat kost het? Cipher-key = sleutel; Ciphering-book = rekenboek.

Circassia, sɐ̂kašə, Circassië: Circassian = Circassiër; Circassisch.

Circe, sɐ̂sî, Circe; Circean, betooverend.

Circensian, sɐ̂senš’n, circus…

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen)

Подняться наверх