Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 13
ОглавлениеBerwick, berik, bɐ̂wik (Amer.).
Beryl, beril, beril; adj. lichtgroen = Berylline.
Besant (W.), bəzânt.
Beseech, bisîtš, smeeken, dringend verzoeken.
Beseem, bisîm, passen, voegen; subst. Beseemingness.
Beset, biset, omringen, insluiten, belegeren, in ’t nauw brengen, bestormen: Beset with enemies = omringd en bestookt door; Besetment: That was his great besetment = daarvan was hij de slaaf; Besetting-sins = zonden, waartoe men lichtelijk vervalt (Hebr. XII, 1.).
Beshrew, bišru, vervloeken, verwenschen: Beshrew me, my heart = waarachtig! Beshrew the hour! = vervloekt zij.
Beside, bisaid, naast, nabij, buiten, afgescheiden van: He was beside himself with rage = buiten zichzelven; He is beside the mark = de plank mis; That’s beside the present point = dat doet hier niet ter zake; Besides, bisaidz, bovendien, behalve.
Besiege, bisîdž, belegeren, bestormen; subst. Besiegement; Besieger, belegeraar.
Beslaver, bislavə, bekwijlen; likken (fig.).
Beslime, bislaim, met slijm bevuilen.
Beslobber, bislobə, bekwijlen; likken (fig.).
Beslubber, bislɐbə, bekwijlen.
Besmear, bismîə, besmeren, bevuilen.
Besmirch, bismɐ̂tš, bevuilen, bezoedelen.
Besmut, bismɐt, (met roet) bevuilen.
Besom, bîz’m, bezem, bezemkruid.
Besot, bisot, dronken voeren, verdwazen; Besotted = dronken, aan den drank, dwaas (verliefd).
Besought, bisôt, imp. en p.p. van to beseech.
Bespangle, bispaŋg’l, versieren (bezaaien) met loovertjes.
Bespatter, bispatə, bespatten, bekladden.
Bespeak, bispîk, subst. benefiet; Bespeak verb. vooraf bespreken, bestellen, beteekenen, verzoeken om, aanspreken, aankondigen, boeien: We were at a play last night: it was a bespeak; The bespeak party occupied two boxes = de dames en heeren die het stuk lieten spelen; I bespeak the attention of every man for our foreign affairs = vraag ieders aandacht; His language Bespeaks him a scholar = bewijst dat hij is; Bespeak bootmaker = op maat; Bespeak tailoring at ready-made prices = op maat doch tegen confectie prijzen; Imperf. en P.P. = Bespoke, Bespoken.
Besprinkle, bispriŋk’l, besprenkelen.
Bess, bes, verkorting van Elizabeth.
Bessemer, besəmə: Bessemer process = bessemeren, gietijzer onder hooge temperatuur smelten en er in gesmolten toestand lucht doorheen voeren; Bessemer steel.
Best, best, subst. best; adj. best; Best verb. overtreffen, beetnemen: Sunday best = Zondagskleeren; The best part of the week = grootste gedeelte; At (its) best = op zijn mooist, hoogstens; To see a person at his best = van zijn besten kant; To the best of my ability (belief) = zoo goed ik kan (naar mijn beste weten); To do one’s best = zijn best doen; To get (have) the best of = er het best afkomen, de overhand hebben; To keep the best (wine) to the end = het lekkerste (beste) voor het laatst bewaren; To look one’s best = op zijn voordeeligst; To make the best of a bad bargain = zich er zoo goed mogelijk doorheen slaan; To make the best of a chance = zooveel mogelijk partij trekken van; To make the best of a bad husband = zich schikken in, verzoenen met het idee; To make the best of one’s way home = zich zoo snel mogelijk begeven; We had performed the best of our way = het grootste gedeelte afgelegd; To play one’s best; To speak for the best = om bestwil; To wear for best = voor best; Put your best foot forward; Best-maid = bruidsmeisje (Schotl.); Best-man = bruidsjonker; Best-pleased = ingenomen. [47]
Bestead, bisted, van dienst zijn, helpen; past part. en adj. omgeven, geplaatst, gelegen: Hard bestead = in ’t nauw; Ill bestead = in moeielijken toestand.
Bestial, bestj’l, beestachtig, zinnelijk; Bestiality = beestachtigheid, etc.; Bestialize = verdierlijken.
Bestir, bisɐ̂, in vlugge en krachtige beweging brengen, roeren, inspannen: You must bestir yourself = u inspannen, voortmaken.
Bestow, bistou, aanwenden, verleenen, werpen, schenken, besteden, opbergen; Bestowal = Bestowment = gave.
Bestraddle, bistrad’l = Bestride.
Bestrew, bistrû, bestrooien.
Bestride, bistraid, schrijlings zitten op of staan over; stappen over, bestijgen; P.P. Bestridden; P. Imp. Bestrode.
Bestud, bistɐd, met studs of kno(o)pjes versieren.
Bet, bet, subst. weddenschap, inzet; Bet verb. wedden, eene weddenschap aangaan; It is an even bet = weddenschap met gelijken inzet; He made a bet of a bowl of punch = wedde om; I’ll bet you ten pounds = ik wed met u om; You bet! (Amer.) = Zeker! Dat wed ik met je! Better (Bettor) = wedder; Betting-book = boekje voor het noteeren van weddenschappen; Betting-man = iemand, die wedrennen geregeld bezoekt om te wedden, gokker.
Betake, biteik: Betake oneself to = zich begeven naar, zijn toevlucht nemen tot, zich bedienen van, aanvatten.
Betel, bît’l, betel; Betelnut = betelnoot.
Bethel, beth’l, heilige plek, kerk voor dissenters of zeelui.
Bethink, bithiŋk, (zich) herinneren, overwegen: I bethought myself of it at the right moment; He bethought of him = herinnerde zich zijner.
Betide, bitaid, overkomen, geschieden: Woe betide you = wee u.
Betime(s), bitaim(z), in tijds, weldra.
Betoken, bitouk’n, aanduiden, voorspellen: That dark cloud betokens a storm.
Beton, bet’n, beton.
Betony, betəni, betonie.
Betook, bituk, imperf. van to betake.
Betray, bitrei, verraden, misleiden, bedriegen: He betrayed his ignorance = liet blijken; My head is all right, but my legs betray me = geven het op (ik kan niet meer loopen of staan); Betrayal = verraad; Betrayer, verrader.
Betroth, bitroudh of bitroth, verloven, beloven te huwen; tot bisschop aanstellen; Betrothal (Betrothment) = verloving; Betrothed, verloofde.
Better, betə, adj. en adv. beter; Better verb. overtreffen, verbeteren, beter worden: Better and better = al beter en beter; Betters = meerderen; All (so much) the better = des te beter; As long again and better = meer dan eens zoo lang; Two heads are better than one = twee weten meer dan een; To be better = beter zijn, zich beter bevinden; Is my father any better? Is your foot better? She would be better married = ’t was beter, dat zij getrouwd ware; Being better at stairs than her husband = beter kunnende trappen klimmen; To be better off = zich in betere, gunstiger omstandigheden bevinden; To be the better for = in beteren toestand zijn; He was the better for the sea-air; To become, get, grow better = beter worden; To change for the better = ten goede; To get, gain the better of a person = iemand de baas, te slim af zijn; To go one better = overtreffen; To have the better of a person = iemand overtreffen, overwinnen; You had better go = deedt beter; To marry for better for worse = of het geluk of ongeluk moge brengen; To think better of it = zich bedenken, zich bezinnen; The better half = de grootste helft; wederhelft (fig.); Bettermost = beste, voornaamste; Better part = grootste deel; The better opinion is = we weten niet beter of; To better oneself = zich verbeteren; een betere positie verwerven; Bettering, subst. verbetering; adj. verbeterend; Betterment = verbetering; Betterness = voortreffelijkheid, verbetering.
Betty, beti, Betty; Jan Hen.
Between, bitwîn, tusschen: They bought the house between them = met hun beiden; Between ourselves (you and me) = onder ons gezegd; Between this and then = tot zoolang; In between = in den tusschentijd; Between … and = zoowel door … als door; (Few and) far between = zeldzaam; Between-deck(s), subst. en adj. tusschendek(s); Betweenwhiles = nu en dan.
Betwixt, bitwikst, tusschen: There’s many a slip ’Twixt the cup and the lip = tusschen bekerrand en lippen, kan u meen’ge kans ontglippen; It is Betwixt and between = zoo zoo, la la.
Beulah, bjûlə; Bevan, bev’n.
Bevel, bev’l subst. winkelhaak, hoekmeter; adj. schuinsch, scherphoekig; Bevel verb. hoekig maken, schuin toeloopen: Bevel-angle = scherpe (of stompe) hoek.
Beverage, bevəridž, drank.
Beverley, bevəli; Bevis, bîvis.
Bevy, bevi, vlucht, troep, gezelschap.
Bewail, biweil, beklagen, beweenen; weeklagen; Bewailable = beklagenswaardig; Bewailing = gejammer.
Beware, biwêə, oppassen, zich hoeden voor: Beware of the dog = wacht u voor; Beware them both, but most of all beware this boy = houd in ’t oog; Beware lest … pas op, dat niet.
Beweep, biwîp, beweenen.
Bewick, bjûik.
Bewilder, biwildə, in de war brengen, verbijsteren; Bewilderedness, Bewilderment = verwarring.
Bewitch, biwitš, beheksen, betooveren; subst. Bewitchery = Bewitchment.
Bewray, birei, ontdekken, verraden: This poem bewrays itself as a translation = men ziet dadelijk, dat het vertaald is; Her dress bewrays her = toont duidelijk wat ze is.
Beyond, bi-jond, verder dan, aan de andere zijde van, voorbij, boven, overtreffende: The Great Beyond = hiernamaals; It is beyond me = mij te hoog, te moeielijk; It goes beyond my comprehension, powers, beyond me = mij te hoog; That is beyond dispute = buiten [48]kijf; The better land is beyond the tomb = aan de overzijde van; You are beyond that handbook = het is te gemakkelijk voor u; You have got beyond that cheap violin = speelt te goed voor; Beyond words = niet om uit te drukken, sprakeloos; To go beyond one = overtreffen, te slim af zijn; To go beyond one’s depth = zoo ver gaan, dat men niet meer staan kan (ook fig. = te hoog gaan, te moeielijk worden); To stay beyond one’s time = te lang blijven.
Bezel, Bezil, bez’l, scherpe kant van een beitel; kas van een ring, waarin de steen zit; het gleufje, waarin het horlogeglas past.
Bezoar, bîzö of bezö, bezoar of maagsteen.
Biangular, bai-aŋgjulə, tweehoekig.
Bias, baiəs, subst. eenzijdige verzwaring van den bal (bij Bowling); schuine loop of snede; neiging, vooroordeel, voorliefde; adj. schuin, diagonaal; Bias verb. doen overhellen naar één zijde, vooringenomen doen zijn: There is an admirable absence of bias in this paper = afwezigheid van vooringenomenheid; I have biased him; I am strongly biased (in his favour) = voor (hem) ingenomen.
Bib, bib, subst. slabbetje, borstlap (van een schortje), steenbolk; Bib verb. slurpen, pimpelen: Best bib and tucker = feestkleedij; A bibacious, baibeišəs fellow = aan den drank verslaafd; Bibacity = drankzucht; (Wine-)Bibber = (wijn)drinker, zuiper.
Bible, baib’l, bijbel: Bible-clerk = student aan het Magdalen College te Oxford, die uit den bijbel moest voorlezen; Bible-oath = eed op den Bijbel; Bible Society = bijbelgenootschap; Biblical, bijbelsch; Biblicism, geloof aan den tekst der Schrift als eenige geloofsregel; bijbelkennis; Biblicist, letterknecht; bijbelkenner.
Bibliographer, bibliogrəfə, bibliograaf; Bibliographical = bibliographisch; Bibliography = bibliographie; Bibliomancy, bibliomansi, voorspelling naar aanleiding van toevallig opgeslagen of open liggende teksten; Bibliomania, bibliəmeinjə, bibliomanie; Bibliomaniac = bibliomaan; Bibliophil(e), bibliəfil, boekenliefhebber of verzamelaar.
Bibulous, bibjulɐs: Bibulous paper = vloeipapier.
Bice, bais, bergblauw.
Bicentenary, baisentənəri, subst. en adj. tweehonderdjarige (gedenkdag).
Bicephalous, baisefəlɐs, tweehoofdig.
Biceps, baisəps, tweehoofdige opperarmspier.
Bicker, bikə, subst. strijd, twist; Bicker verb. kibbelen, twisten; flikkeren, zich slingeren; ratelen, klepperen.
Bickern, bikən, aambeeld met twee punten.
Biconjugate, baikonžugit, paarsgewijze.
Bicorn(ed), baikön(d), Bicornous, baikönəs, tweehoornig.
Bicycle, baisik’l, subst. rijwiel; Bicycle verb. wielrijden; Bicyclist = wielrijder.
Bid, bid, subst. bod, poging; Bid verb. verzoeken, bevelen, aanbieden, voorstellen, wenschen, uitnoodigen, bieden op (for): The book fell to my bid = werd mij toegeslagen; To make a bid for = moeite doen om te verkrijgen; Will you bid him walk in = verzoeken; He bade them witness it = riep hen tot getuige; What’s bid for this? = is geboden? The reserve price was not bidden; To bid beads = den rozenkrans bidden; To bid defiance to = tarten, trotseeren; To bid fair = beloven, doen verwachten; To bid good-day (bid-morning, farewell, welcome) = goeden dag zeggen etc.; Biddable = gehoorzaam, gezeggelijk; Bidder: The best (highest) bidder = meestbiedende; Bidding = het bieden, bod, bevel, uitnoodiging.
Biddery-ware, bidəriwêə = Bidri biddery-ware, metalen voorwerpen uit Bidar, met zilver of goud ingelegd.
Biddy, bidi, Bridget; Iersch dienstmeisje (Amer.); kiep (in: kiep! kiep!).
Bide, baid, verblijven, verwijlen; afwachten, verbeiden, verdragen, uitstaan: I will bide my time; That flower does not bide handling = kan niet tegen aanpakken; Let that bide = rusten.
Bident, baidənt, gaffel; Bidental, Bidentate, baidentit, tweetandig.
Bidet, bidet, bidei, klein paard; bidet.
Biennial, baienj’l, tweejarig.
Bier, bîə, draag-, lijkbaar: Bier right = baarrecht.
Bifacial, baifeiš’l met twee gelijke ruggelings verbonden zijden (of gezichten).
Bifarious(ly), baifêriəs(li), in twee rijen.
Biferous, bifərəs, tweemaal ’s jaars dragend.
Biffin, bifin, een (vooral in Norfolk gekweekte) appel; platgedrukte en gedroogde appel.
Biflorate, baiflôrit, Biflorous, baiflorəs, tweebloemig.
Bifoliate, baifouljit, tweebladig.
Bifold, baifould, tweevoudig, dubbel.
Bifurcate, baifɐ̂keit, in twee takken verdeelen; adj. Bifurcate(d), baifɐ̂kit(id): Bifurcation, vertakking, splitsing, Bifurcous = in twee takken verdeeld.
Big, big, dik, groot, zwaar, zwanger, vol, opgeblazen; voornaam, voortreffelijk (Amer.): Big Ben = de groote klok in ’t Parlementsgebouw; Big with = vol van, zwanger van; To get big = groot worden (van kinderen); To look big = er verwaand of dreigend uitzien; den neus in den wind steken; To talk big = een groot woord hebben; Big bugs = groote hanzen; Big guns = groote hanzen; groote kanselredenaars: That was his big gun = hooge troef, beste kaart (fig.); Big heart = edel, grootmoedig; Big man = man van invloed; Big pot = hooge oome: He is a big pot, and you are only a kettle; Big wig (= Big pot); Bigness = grootte, etc.
Bigamist, bigəmist, iemand, die zich aan bigamie schuldig maakt; Bigamous = bigamistisch; Bigamy = bigamie.
Biggin, bigin, filtreerkan; muts, kindermutsje.
Biggonet, bigənət, begijnekap, nonnenkap.
Bight, bait, baai, bocht (van een touw), buiging.
Bignonia, bignounjə, trompetbloem. [49]
Bigot, bigət, bekrompen ijveraar, onverdraagzaam dweper; Bigoted = bigot, bijgeloovig, kwezelachtig, fanatiek; Bigotry, kwezelarij; blinde aanhankelijkheid, fanatieke ijver.
Bijou, bîžû, juweel, kleinood.
Bijugate, baidžugit, baidžûgit, Bijugous, baidžugɐs, met twee koppen in profiel, elkaar gedeeltelijk bedekkend; tweeparig.
Bike, baik, subst. fiets; Bike verb. fietsen.
Bilander, biləndə, bailəndə, bijlander.
Bilberry, bilbəri, soort v. blauwe boschbes.
Bilbo, bilbou, Spaansche degen (van Bilboa, bilbouə, in Spanje); Bilboes, bilbouz, scheepsvoetboeien, verschuifbaar langs lange stangen.
Bilboquet, bilbəket, bal met beker, waarin hij moet worden gevangen.
Bile, bail, gal, bitterheid: To stir up the bile = boos maken.
Bilge, bildž, subst. buik (van een vat), buikdelling (zeeterm); Bilge verb. een lek krijgen in de kim; buiken; lens pompen; Bilge-keel = kimkiel.
Biliary, biljəri, gal - -; gallig: Biliary calculus = galsteen.
Bilingual, bailiŋgwəl, Bilinguar, bailiŋgwə, Bilinguous, bailiŋgwəs, in twee talen, twee talen sprekend.
Bilious, biljəs, gallig, galzuchtig; subst. Biliousness.
Bilk, bilk, subst. bedrog, dwaasheid; bedrieger; Bilk verb. bedriegen, afzetten; zich heimelijk verwijderen, of verlaten: I don’t intend to bilk my lodgings; Bilker = afzetter.
Bill, bil, aanklacht, wetsontwerp, wissel, biljet, nota, rekening, programma, lijst, rol, bankbiljet (Amer.); aanplakbiljet; Bill verb. registreeren, aankondigen: To make out (= schrijven), pay, run up, send in, settle bills = rekeningen; To bring in, drop, pass, reject a bill = wetsontwerp; To post (up), to stick bills = biljetten aanplakken; Stick no bills! = hier niets aanplakken! He has a bill in chancery against you = eisch tot schadevergoeding bij de Chancery Division van het High Court; To bring in (to find) a true bill = een aanklacht gegrond verklaren (Dit geschiedt door de Grand Jury, die de zaak dan verwijst naar de Petty Jury, die een Verdict uitspreekt;—het ongegrond verklaren wordt to ignore of to throw out genoemd); It’s a true bill = (ongelukkig) maar al te waar (fig.); She fills that bill exactly = voldoet precies aan die eischen; Bill of credit, kredietbrief; Bill of divorce = scheidbrief (Joodsche wet); Bill of entry = declaratie van inkomende rechten; Bill of exchange = wissel (Inland bill, Foreign bill, Forged bill); Bill of fare = menu; Bill of fares = tarief van vracht en vervoerprijzen; Bill of health = gezondheidspas; Bill of indemnity = acte v. schadeloosstelling; Bill of lading = vrachtbrief; Bill of mortality = sterfte-statistiek; Bill of Rights = Eng. grondwet 1689; Bill of sale = machtiging tot verkoop van roerend goed voor schulden; Whenever he saw a circus billed = door biljetten aangekondigd; Bill-board = aanplakbord; Bill-book = wisselboek; Bill-broker = makelaar in wissels; Bill-sticker = aanplakker.
Bill, bil, snavel, ankerklauw, kromme snoeibijl, houweel, hellebaard; Bill verb. trekkebekken, minnekoozen = Billing and cooing; Bill-hook = sikkelmes; Billman = hellebardier.
Billet, bilət, subst. briefje, inkwartieringsbiljet, kwartier, baantje, dienst; blok hout, staaf; Billet verb. inkwartieren: Every bullet has its billet = heeft zijne bepaalde bestemming; Secretaryships and all such billets = baantjes; You have a very comfortable billet there = gemakkelijke betrekking; He charged upon the young man with a billet of wood; The regiment was billeted upon the inhabitants; I wish I could get you billeted on that ship = geplaatst.
Billiards, biljədz, biljardspel; Billiard-ball (Billiards-cloth; Billiards-cue; Billiards-hole = Billiards-pocket; Billiards-marker; Billiards-table); A game of billiards; To play at billiards.
Billingsgate, biliŋzgit: (Billingsgate language) vischwijventaal; adj. plat, gemeen; Billingsgate pheasant = bokking.
Billion, bilj’n, billioen (in Frankrijk en Amerika: 1000 × millioen).
Billot, bilət, ongemunt goud of zilver (in staven of blokken).
Billow, bilou, subst. baar; Billow verb. golven, opzwellen: The billow-and-breaker-beaten coast = de door golven en branding gebeukte kust; Billowy = ruw, golvend.
Billy, bili, kameraad; stok, ploertendooder, (koffie)keteltje, zijden halsdoek; ook gemeenz. voor Willy, William; Billycock, bilikok, laag, rond en stijf hoedje van vilt (of stroo), “kaasbolletje”; Billy-boy = platboomd vaartuig; Billy-goat = bok.
Biltong, biltoŋ, biltong (Zuid-Afr.).
Bimana, bimənə, baimənə, tweehandigen; Bimanous, bimənɐs, of baimənɐs, tweehandig.
Bimonthly, baimɐnthli, subst. en adj. tweemaandelijksch (tijdschrift).
Bin, bin, subst. kist, trog, bak, wijnrek; Bin verb. in eene kist, etc. bergen.
Binary, bainəri, binair.
Binate, bainit, paarsgewijs groeiend.
Bind, baind, binden, verbinden, ontwikkelen, beperken, verplichten, bevestigen, hard maken, eene grens vormen, verplichten (volgens contract); subst. band, verbinding, ijzerhoudend leem; rank, hopstengel, 250 (A bind of eels): Bound down by contract = gebonden; This apprentice was bound out to service = in dienst gedaan; He was bound over to appear again before the court within a week = moest eene som gelds deponeeren, die hij verbeurde als hij niet verscheen; To bind to secrecy = geheimhouding doen beloven; To bind up wounds = verbinden; That man is entirely bound up in his work, studies, etc. = wordt geheel ingenomen door, gaat geheel op in; Binder = (boek)binder, band; Bindery = boekbinderij; Binding = band, verband, het binden: The snow is [50]less binding = pakt niet zoo goed meer; Bindweed = winde.
Bine, bain, rank (van hop), hop.
Binervate, bainɐ̂vit, met twee nerven.
Bing, biŋ, hoop; Bing verb. ophoopen.
Bin(n)acle, binək’l, kompashuisje.
Binny, bini, barbeel (van den Nijl).
Binocle, binok’l, binocle; Binocular = binoculair; binocle (= Binocles); Binoculate = binoculair.
Binomial, bainoumj’l, binominaal; binomium: Binomial theorem = binomium v. Newton; Binominal, bainomin’l, met twee namen.
Biograph, baiəgrâf = verbeterde kinematograaf; Biographer = biograaf; Biographic(al) = biographisch; Biography, biographie.
Biological, baiəlodžik(’l), biologisch; Biologist, bioloog; Biology = biologie.
Biparous, bipərɐs, tweelingen barend.
Biped, baiped, subst. en adj. tweevoetig (dier); Bipedal, baipəd’l, adj. tweevoetig.
Biplane, baiplein, tweedekker.
Biquadratic, baikwədratik, 4emachts; vierdemacht.
Birch, bɐ̂tš, berk, berkenroede, berken canoe (Amer.); Birch verb. met de roede straffen, ranselen; adj. berken = Birchen; Birch-broom = stalbezem.
Bird, bɐ̂d, subst. vogel; lieveling: Birds Protection Act; Neither bird nor fish = geen vleesch en geen visch; Birds of a feather flock together = soort zoekt soort; The early bird catches the worm = de morgenstond heeft goud in den mond; Fine feathers make fine birds = kleeren maken den man; A little bird told me = ik heb er een muisje van hooren piepen; A bird in the hand is worth two in the bush = … beter dan tien in de lucht; It is an ill bird that fouls its own nest = wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht; The bird has flown (ook fig.); To hit the bird in the eye = den spijker op den kop slaan; To kill two birds with one stone (at one blow); To lime one’s bird to the twig = lijmen, vangen, (fig.); Bird of Jove = adelaar; Bird of Juno = pauw; Bird of Minerva = uil; Bird of night = uil; Bird of passage = trekvogel; Bird of prey = roofvogel: Bird verb. vogels vangen of schieten; Bird-baiting = vangen met slagnet; Bird-batting = vangen met den lichtbak; Bird-boy = jongen, om vogels te verjagen; Bird-cage; Bird-call = fluitje (van den vogelaar); Bird-cherry = vogelkers; Bird-fancier = vogelliefhebber; vogelkoopman; Bird-lime = vogellijm; Bird-man, (Bird-catcher) = vogelaar; Bird’s-eye = subst. soort van tabak; adj. in vogelvlucht gezien: A bird’s eye view of Cologne = Keulen in vogelvlucht; Bird’s eye wood = geaderd, gemarmerd hout; They went bird’s-nesting = vogelnestjes uithalen; Nobody goes bird’s-nesting without a fall at times = wie wat onderneemt, struikelt wel eens; Bird-witted = vluchtig, van het een op het ander; Birdie = vogeltje; lieveling.
Biretta = Beretta.
Birmingham, bɐ̂miŋ’m, bɐ̂miŋham.
Birth, bɐ̂th, geboorte, afkomst, oorsprong, stand, vrucht, jong: To give birth to = bevallen, jongen werpen; To kill at birth = in de wieg smoren (fig.); To produce two young ones at a birth = twee jongen werpen; He is an Englishman by birth = van geboorte; New birth = wedergeboorte (fig.); Birth-certificate = Certificate of birth = geboorteakte; Birthday; Birth-hour; Birthplace; Birthright; Birth-roll = geboorteregister; Birth-sin = erfzonde.
Biscay, biskei, Biscaje; Biscayan, biskeiən = (bewoner) van Biscaje.
Biscuit, biskit, beschuit; biscuit (aardewerk); klein zacht broodje (Amer.).
Bise, bîz, biz, N. (O.) wind in Zwitserland en Provence.
Bisect, baisekt, in tweeën deelen; Bisection = halveering; Bisector = bisector.
Bisexual, baisekšu’l, tweeslachtig.
Bishop, bišəp, subst. bisschop; een warme drank; tournure of kussentje (Amer.); slabbetje; raadsheer (in het schaakspel); bisschopsmuts (hoornschelp); lievenheersbeestje; Bishop verb. bevestigen, bisschoppen benoemen, tot bisschop wijden; het gebit van een oud paard zóó opknappen, dat het jonger lijkt; beetnemen; Bishop’s-Bible = bijbelvertaling van 1568; Bishop’s-weed = zevenblad; Bishopess, vrouw van een Angl. bisschop; Bishopric = bisdom.
Bison, b(a)is’n, biz’n, bison.
Bissextile, bisekstil, schrikkeljaar; adj. bisextiel; Bissextile year.
Bistre, bistə, bister, roetbruin.
Bistoury, bisturi, opereermes.
Bistort, bistöt, slangenwortel.
Bit, bit, subst. boorijzer (boorspits), schaafijzer, baard v. een sleutel, gebit; beetje, hapje, kleinigheid, klein geldstuk: Not a bit of it = geen kwestie van; He is every bit as good as you = in alle opzichten; I am not a bit the wiser = ik ben geen haar wijzer; Bit by bit = stukje voor stukje; The coachman draws bit = begint het paard in te houden; The horse got the bit between his teeth and ran away; A six-penny bit = een munt van sixpence; A long bit = 15 cents (Amer.); A short bit = 10 cents (Amer.); Bit-bridle = stanggebit (van een paardetoom).
Bitch, bitš, teef, wijfje; snol.
Bite, bait, subst. beet, greep, mondvol, voedsel; streek, bedrog, afzetterij; Bite verb. bijten, steken, prikken, branden, grijpen, uitbijten, geeselen (fig.), bedriegen: His bark is worse than his bite = hij blaft harder dan hij bijt; He gave me a bite and a sup (ook sip) = wat te eten en te drinken; The biter bit = de bedrieger bedrogen; Once bit(ten) twice shy = een ezel stoot zich geen tweemaal aan den zelfden steen; Dead dogs don’t bite = doode honden bijten niet; To bite the dust = in het stof bijten; He bit his lip = beet op; To bite one’s nails = nagelbijten; He bit the thumb at me (ten teeken van verachting of uitdaging): Biter: He is no biter = hij bijt niet; Biting = bijtend, sarcastisch; Bitten = gebeten, geëtst (= [51]Bitten in): Frost-bitten = bevroren; Hunger-bitten = verhongerd; To be bitten with = verliefd op.
Bithynia, bithinjə, Bithynië.
Bitt, bit, subst. beting; Bitt verb. om de beting leggen (scheepstermen).
Bitten, bit’n, Zie Bite.
Bitter, bitə, bitter, scherp, pijnlijk, smartelijk; subst. bitter; slag om de beting; Bitters = bitter, maagbitter, bitter bier; tegenspoeden; Bitter verb. bitter maken: To the bitter end = tot het (droeve) einde; Bitter-almond, Bitter-apple (Bitter-gourd) = kolokwint; Bitter-sweet = bitterzoet; soort appel; The bitter and the sweet of independence = lief en leed; Bitter-wort = gentiaanwortel: Bitterish = eenigszins bitter; Bitterness = bitterheid.
Bittern, bitən, roerdomp; moederloog.
Bitumen, bitjûm’n, bitjum’n, aardhars, aardpek; Bituminize = bitumineeren; Bituminous, aardpekachtig (aardpekhoudend).
Bivalve, baivalv, met twee schelpen of kleppen; subst. mossel met twee schelpen, vrucht met twee kleppen; Bivalvous, baivalvəs, Bivalvular, baivalvjulə, tweekleppig, etc.
Bivouac, bivwak, bivuak, subst. biv(ou)ak; Bivouac verb. bivakkeeren.
Biweekly, baiwîkli, baiwîkli, subst. en adj. veertiendaagsch (tijdschrift); adv. om de 14 dagen.
Biz, biz, verkorting voor Business.
Bizarre, bizâ, bizar.
Blab, blab, er uit flappen, wauwelen, verklikken; subst. snapper, wauwelaar, klikker = Blabber.
Black, blak, zwart, donker, duister, grimmig, somber, treurig, ellendig, snood; subst. zwarte kleur, zwartsel, rouwkleeding, zwarte vlek, roos (bij het boogschieten), neger, zwartrok, roetdeeltje, scheldnaam, brand (in ’t koren); Black verb. zwart maken, bevuilen, bezoedelen: Black as your hat, Black as a gipsy’s eyes, Black as ink, Black as a nigger-meeting; Black as November, Black as sables, Black as thunder; Lampblack = lampzwart; To be in a black temper = zoo nijdig als een spin; In black and white = zwart op wit = (To give) black on (and) white; To be in (put into) black = in het zwart (rouw) zijn (steken); To beat black and blue = bont en blauw; To look black = boos, nijdig; To be black with people = zwart van menschen; He is not fit to black your boots = uwe schoenriemen te ontbinden; Blackamoor, blakəmûə, neger; Black art = zwarte kunst; Blackball, subst. zwarte bal (bij ’t stemmen); brand (in tarwe), zwartsel, schoensmeer; Blackball verb. tegenstemmen, uitsluiten; Black-band = soort van ijzersteen; rouwband; Black beer = Dantzigsch bier; Blackbeetle = kakkerlak; Blackberry = braambes: As plentiful as blackberries = zeer overvloedig; Blackbird = subst. meerle, gevangen neger; Blackbird verb. negers vangen voor den slavenhandel; Blackboard = schoolbord; Blackboding = onheilspellend; Blackbook = rapport (onder Hendrik VIII) over de toenmalige kloosters; tooverboek; het zwarte boek, conduitelijst, lijst v. dubieuse debiteuren: I am in his black books = sta ongunstig bij hem aangeschreven; Black-browed = dreigend, norsch (fig.); Black-cap = zwarte muts door rechters bij het uitspreken van een doodvonnis opgezet; zwartkop koolmees, kapmeeuw; breedbladige lischdodde, zwarte framboos; Black cattle = zwart rundvee (Schotl.); Black-coat = zwartrok; Black-cock = korhaan; Black Country = de kolendistricten van Stafsh. en Warwsh.; Black-currant = zwarte aalbes; Black death = pest; To have a black dog (monkey) on one’s back = To ride the black donkey = slecht gemutst zijn; Black drop = laudanum droppel; Black earth = teelaarde; Black-edged note-paper = met rouwrand; Black-faced = somber, donker; Black-fellow = Australische neger; Blackfoot = huwelijksbemiddelaar (Schotl.); N.A. Ind. stam; Black Forest = Zwarte Woud; Black-friar = Dominikaner; Blackguard, blagəd, subst. ploert, deugniet; adj. laag, gemeen; (ook: Blackguardly); Blackguard verb. op gemeene wijze beschimpen, gemeene taal van of tegen iemand gebruiken; Blackguardism = gemeen optreden; Black-hole, subst. cachot, hondegat; Black-hole verb. in het cachot zetten; Blacking = schoensmeer; Black-lead, subst. potlood; Black-lead verb. potlooden; Black-leg = klauwzeer, vlekkoorts; oplichter, bedrieger; onderkruiper: They actually black-leg them by cutting (het drukken der) prices; Black-letter = oud Gothische letter; Black-list = officieele lijst van bankroetiers of misdadigers; verb. op die lijst plaatsen; Black-mail = geldafpersing, brandschatting: To levy black-mail = geldafpersen, brandschatten; Black-mail verb. afpersen; Black Maria = dievenwagen; Blackmartin = muurzwaluw; Black Monday = ongeluksdag, Paaschmaandag 1360; de eerste Maandag na de vacantie; Blackmonks = Benediktijner monniken; Black-mouthed = lasterend; Black night = (iron.) zwarte-rokkenavond; bijeenkomst voor heeren alleen; Black pudding = beuling; Black Rod = soort ceremoniemeester en intendant van het Hoogerhuis; Black Sea = Zwarte Zee; Black-sheep = schurftig schaap, deugniet; onderkruiper; Blacksmith = grofsmid; Black-thorn, sleedoorn; Black Watch = het 42e regiment Hooglanders; Blackwood = pokhout, rozenhout; Black-work = grof smidswerk; Blacken, blak’n = zwart maken of worden, bezoedelen, besmetten; Blackey = zwartje.
Bladder, bladə, blaas, buil, blaar; windzak; Bladdered = opgeblazen; Bladdery = met blaren.
Blade, bleid, subst. grasspriet, halm, blad, schep, plat gedeelte, lemmet, kling, zwaard, degen, vent, kerel; Blade verb. van een lemmet voorzien, opsnijden, zwetsen; Blade-bone = schouderblad; Blade-smith = zwaardveger.
Blain, blein, blaar, zweer; keeldroes.
Blamable, bleiməb’l = Blameable; Blame, bleim, berispen, laken; subst. berisping: You are to blame = het is uw schuld; To lay the blame on = ten laste leggen; No blame attaches to you = gij hebt geen schuld; Blameable, berispelijk; subst. Blameableness; Blameful = berispelijk; subst. Blamefulness; Blameless = onschuldig; subst. Blamelessness; Blameworthy = berispelijk; subst. Blameworthiness.
Blancard, blaŋkəd, soort van Normandisch linnen. [52]
Blanch, blânš, bleeken, laten trekken, vertinnen, (doen) verbleeken, verzachten (over); Blanch subst. witte vlek, stuk erts: To Blanch almonds = schillen; Blanch fever = bleekzucht; Blanching-liquor = bleekwater.
Blanch(e), blânš, Bianca.
Blanc-mange(r), bləmonž, blanc manger.
Bland, bland, zacht, vriendelijk, minzaam; subst. Blandness.
Blandiloquence, blandiləkw’ns = vleitaal; Blandiloquent = vleiend.
Blandish, blandiš, vleien, streelen; Blandishment = vleitaal; liefkoozing.
Blank, blaŋk, blanco, niet ingevuld, wit, blind, ledig, los, vruchteloos, volkomen, zuiver, rijmloos, mistroostig, verbluft, beschaamd; subst. blanco papier, leemte, niet, pauze, (doel)wit, muntplaatje; Blank verb. verlegen maken, verijdelen, aan ’t gezicht onttrekken, een euphem. uitdrukking voor damn: The voting-paper was blank; I tell you so point-blank = in je gezicht; A lottery ticket that has drawn a blank = met een niet is uitgekomen (Verg.: To prove blanks = met een niet uitkomen); He looked blank = zag er beteuterd uit; Blank cartridge = losse patroon; Blank door = blinde deur; Blank practice = oefeningen met losse patronen; Blank shots = schoten met los kruit; Blank verse = niet rijmende verzen; Blank him! = Damn him! What the blankety blank do you want to know for? = waarom voor den drommel? Blankness = witheid, enz.
Blanket, blaŋkət, subst. deken; Blanket verb. jonassen; de loef afsteken: To get between the blankets = onder de dekens kruipen; To put a wet blanket on (To throw a wet blanket over) = koud water gieten op (fig.); Born on the wrong side of the blanket = onwettig; Blanketing = stof voor (wollen) dekens.
Blare, blêə, subst. geloei, gebrul; verb. loeien, brullen: Blare of trumpets = trompetgeschal.
Blarney, blâni, subst. grove vleitaal, geschetter; verb. vleien, bepraten, bedotten: With your gift of blarney = talent om te vleien; To put the blarney over a person = inpakken door vleierij; Try the three B’s: B(larney), B(lather) and B(unkum); He has kissed the blarney-stone = hij kan goed vleien en liegen.
Blaspheme, blasfîm, godslasterlijke taal spreken, spotten; Blasphemer; Blasphemous, godslasterlijk; Blasphemy, blasfimi, godlasterlijke taal.
Blast, blâst, subst. rukwind, harde wind, krachtige luchtstroom; stoot op een hoorn, vernietigende invloed op dieren of planten, pest, vloek, brand (in het koren), trommelzucht (bij schapen); Blast verb. vernietigen, verzengen, verdorren, laten springen, verijdelen, bederven, bezoedelen; ontploffen: The Blast of Doom = de bazuin van het Laatste Oordeel; In full blast = in vollen gang; They blasted her character = bezoedelden; They blasted it abroad = maakten het ruchtbaar; Blast-furnace, hoogoven; Blast-pipe = vlampijp, afvoerpijp; Blasting-oil = nitroglycerine; Blasting-powder = mijnkruit.
Blastoderm, blastədɐ̂m, kiemhuidje.
Blatancy, bleit’nsi, drukte; Blatant, bleit’nt, druk, schreeuwerig: Blatant nonsense = groote onzin; Blatant nothings = onbeteekenend geschetter.
Blather, bladhə, gezwets; Blather verb. zwetsen; Blatherskite = zwetser (Amer.).
Blatta, blatə, kakkerlak.
Blatter, blatə, kletteren; snateren; subst. gekletter; gesnater.
Blaze, bleiz, vlam, gloed, bles (op den kop van koe of paard), teeken op boomen (door verwijdering van den bovenbast); Blaze verb. vlammen, in gloed staan, (boomen) merken, verkondigen, bekend maken: The house was in a blaze = in lichterlaaie; He swore like blazes = hij vloekte verschrikkelijk; Go to blazes = loop naar de hel; How the blazes can you stand the head-work you do? = hoe drommel kunt gij dat met het hoofd werken zoo uithouden? What the blue blazes = wat weerlicht! To blaze away = los branden, er op los werken (praten); The stars themselves blaze forth the death of princes = kondigen der wereld aan; The newspapers blaze with his name = zijn vol van; Blazer = snikheete dag; gekleurde, gestreepte sportjekker.
Blazon, bleizn, bleiz’n, subst. blazoen, wapenschild, wapenkunde, voorstelling, bekendmaking, praal; Blazon verb. blazoeneeren, versieren, beschrijven, bekend maken, uitbazuinen; Blazoner = heraldicus, heraut, lofredenaar; Blazonment = wapenteekenen, kleurenpracht, uitbazuining; Blazonry = wapenkunde, wapenteeken, versiering met herald. figuren.
Bleach, blîtš, bleeken, wit maken (worden); Bleacher = bleeker; Bleachery = bleekerij; Bleaching-liquid; Bleaching-powder; Bleaching-ground (= Bleach-field) = bleekveld.
Bleak, blîk, subst. bliek.
Bleak, blîk, kaal, ruw, guur, droevig; Bleakness = kaalheid, etc.
Blear, blîə, adj. dof, zeer, druip - -; Blear verb. verduisteren, doen druipen, bevuilen: To blear the eyes = om den tuin leiden; Blear-eye = druipoog; Blear-eyed = druipoogig; Blearedness = zeerheid; verduistering.
Bleat, blît, subst, geblaat; Bleat verb. blaten.
Bleb, bleb, luchtbel, blaartje, puistje.
Bled, bled, imperf. en part. perf. van to bleed.
Bleed, blîd, bloeden, zijn bloed storten, aderlaten, (sap) aftappen, laten uitloopen: To bleed freely = erg; To bleed white = uitzuigen (fig.); He bleeds at the nose = uit den neus; To bleed to death = doodbloeden; To make one bleed = laten bloeden (fig.).
Blemish, blemiš, subst. vlek, smet, klad; Blemish verb. bevlekken, besmetten, bezwalken; Blemishless = vlekkeloos.
Blench, blenš, terugdeinzen, wijken.
Blend, blend, vermengen, zich vermengen, onmerkbaar in elkaar overgaan; subst. vermenging, mengsel: The blended scents of tea and coffee; This tea is a favourite blend; Blend-corn = tarwe en rogge dooréén verbouwd; Blend-water = nierziekte bij rundvee; Blender = menger.
Blenheim, blen’m, een soort spaniel, bruin en wit gevlekt; edele appelsoort gekweekt [53]op Blenheim House, het kasteel van de hertogen van Marlborough = Blenheim orange.
Blesbock, blesbok, Z.-Afr. antilope.
Bless, bles, zegenen, heiligen, wijden, gelukkig maken, verheerlijken, gelukkig achten: To bless oneself = zich gelukkig achten; Not to have a penny to bless oneself with = geen rooien duit bezitten; Bless me, no! = om den drommel niet! Bless my eyes (soul) = sapperloot! A blessed man = gezegend, gelukkig; A blessed fool = groote gek; He was blessed in a fair daughter = gezegend met; The abode of the blessed (of bliss) = der gelukzaligen; Of blessed memory = zaliger gedachtenis; The whole blessed day = de lieve lange dag; Blessedness: To live in single blessedness = ongetrouwd zijn (iron.); Blessing = zegen, zegening, gave, geschenk, gunst; To ask a blessing = bidden vóór den maaltijd; een zegen afsmeeken.
Blet, blet, subst. overrijpheid van vruchten, rotte plek: Blet verb. rotte plekken hebben.
Blether, bledhə (Zie Blather).
Blight, blait, subst. meeldauw, brand, vorst; soort bladluis; pestlucht; bederf: Blight verb. doen verdorren, verwelken; vernietigen, bederven: Potato-blight (= Blight-rot) = aardappelziekte; Blighter = snaak, lammeling.
Blind, blaind, blind, bedekt, verborgen, duister, onbezonnen, valsch, onbestelbaar; subst. ophaalgordijn, blind, vensterluik, oogklep (ook Blinder genoemd), blinddoek, voorwendsel, uitvlucht, blindeering; Blind verb. verblinden, verduisteren, bedriegen: Among the blind the one-eyed blinkard reigns = is Éénoog Koning; Blind of an eye = blind aan een der oogen; Blind to his interests = blind voor; That proposal was a mere blind = voorwendsel; Roller blinds = rolluiken; Venetian blinds = jalouzieën; Wire blinds = horretjes; Blind alley = zak; Blind bargain = kat in den zak (fig.); Blind business = voorgewend (bijv. een barber’s shop, die een betting-house blijkt te zijn); Blind-coal, glanskool; Blind door; Blind-drunk = stomdronken; Blindfold, subst.: Your egotism is a blindfold to his virtues = maakt u blind voor; adj. geblinddoekt; Blindfold verb. blinddoeken; Blind-Harry (Blindman’s-buff) = blindekoe, blindemannetje; Blind letter = onbestelbare brief (Blindmen, Blindofficers, Blindreaders = ambtenaren bij het bureau daarvan); Blindman’s holiday = de tijd voordat het licht wordt opgestoken; Blind-shell = granaat zonder springlading; niet gesprongen granaat; To get on one’s blind side = iemand in zijn zwak tasten; Blind-staggers = beroerte: It gave me the blind-staggers = ik kreeg er een beroerte van op mijn lijf; Blind-worm = hazelworm; To blind oneself to the truth = de oogen sluiten voor; Blindage = blindeering; Blindness = blindheid.