Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 19
ОглавлениеCareen, kərîn, een schip kanten, naar ééne zijde overhellen, kielen; Careenage = plaats daarvoor, of de kosten daarvan.
Career, kərîə, subst. loopbaan, snelle vaart; Career verb. zich snel bewegen, snel doen loopen: We were careering along at the rate of sixty miles an hour = wij snelden voort met eene vaart.…
Carelia, kərîljə, Carelië.
Caress, kəres, subst. liefkoozing, omhelzing; Caress verb. liefkoozen, omhelzen, aanhalen.
Caret, kêrət, karət, een teeken (^) bij het corrigeeren, om aan te duiden, dat een ontbrekend woord moet worden ingevoegd.
Carew, kərû, karû.
Cargo, kâgou, lading, goederen; Cargo-carrying = vrachtvarend.
Caria, kêriə, Carië.
Carib, karib, Karibe; Caribal, Karibisch = Carib(b)ean, karibjən; Carib(b)ee, karibî = Carib = Carrib(b)ean Islands.
Caribou, karibû, karibû, N. Amer. rendier.
Caricature, karikətjuə, subst. karikatuur; Caricature verb. karikatureeren, bespottelijk voorstellen; Caricaturist = karikaturist.
Caricous, karikɐs: Caricous tumour = vijggezwel.
Caries, kêriîz, beeneter.
Carillon, karil’n, klokkenspel.
Carinthia, kərinthiə, Carinthië; Carinthian = Carinthisch; Carinthiër.
Cariole, karioul, tweewielig rijtuigje.
Cariosity, kêriositi, beeneter; Carious: Carious tooth = holle tand.
Cark, kâk, subst. last, gewicht, zorg, kommer; Cark verb. kwellen; bezorgd zijn: Cark and care = kommer en zorg; Carking cares = kwellende zorgen.
Carl(e), kâl, kerel, ruwe vent, boer; Carlin(e), kâlin, oud wijf, heks.
Carlisle, kâlail.
Carlovingian, kâləvinžən, Karolingisch.
Carlyle, kâlail; Carlylean = Carlyliaansch; Carlylese, Carlylesque, in den stijl (trant) van C; Carlylism = volgens C’s spraakgebruik.
Carmagnole, kâm’njoul, Carmagnole.
Carmarthen, kâmâth’n.
Carmelite, kâməlait. Karmeliet; Karmalitisch; soort laken, soort v. peer.
Carmichael, kâmaik’l, kâmaik’l.
Carmine, kâm(a)in, karmozijn.
Carnage, kânidž, subst. bloedbad, slachting; Carnage verb. moorden.
Carnal, kân’l, vleeschelijk, zinnelijk: Carnal intercourse = vleeschelijke gemeenschap; Carnal-minded = zinnelijk; Carnality, zinnelijkheid.
Carnarvon, kânâv’n.
Carnassial kânaš’l: Carnassial tooth = scheurtand.
Carnation, kâneiš’n, anjelier; vleeschkleur.
Carnegie, kâneigi.
Carnival, kâniv’l, carneval, pret.
Carnivore, kânivö, vleeschetend dier; Carnivorous, vleeschetend.
Carol, kar’l, subst. (lof)zang, lied, gekweel; Carol verb. (lof)zingen, kweelen.
Carolina, karəlainə; Caroline, karəl(a)in: The Caroline Age = tijd van Karel I.
Carolus, karəlɐs, gouden munt (van Karel I) van 20, later 23 shillings.
Carom, karəm, carambole; gelukje; Carom verb. caramboleeren (Amer.).
Carousal, kərauz’l, feest, drinkgelag; Carouse, subst. drinkgelag; Carouse verb. drinken, pret maken; Carouser = pretmaker.
Carp, kâp, karper.
Carp, kâp, vitten, bedillen (at).
Carpathian, kâpeithiən, Karpatisch.
Carpenter, kâp’ntə, subst. timmerman; Carpenter verb. timmeren; Carpentry = timmermansambacht, -werk.
Carpet, kâpət, subst. tapijt; tafelkleed, looper; adj. verwijfd, salon - -; Carpet verb. met een tapijt beleggen; berispen: Carpeting = tapijtstoffen; It is on the carpet now = het is nu op het tapijt; To bring on the carpet = op het tapijt brengen (fig.); Carpet-bag = subst. reiszak, valies: Carpet-bag politicians of Carpet-baggers = eigenlijk de politieke avonturiers, die na den oorlog v. 1861–65, naar de zuidelijke staten in N. Amer. trokken om, met behulp van de negro-vote, polit. invloed te krijgen en wier eenige property-qualification vaak slechts uit den inhoud van hun carpet-bags bestond; Carpet-beater = tapijtklopper; bediende aan tafel (iron.); Carpet-dance (Carpet-hop) = geïmproviseerd huiselijk bal; Carpet-knight = saletjonker; Carpet-rod = traproede; Carpet-slippers = gewerkte pantoffels; Carpet-walk = zacht, mossig pad.
Carpus, kâpəs, handwortelbeenderen.
Carrack, karək, karaak.
Carrag(h)een, karəgîn, Iersch mos.
Carriage, karidž, subst. rijtuig, wagon; affuit; vervoer; vrachtprijs; last, gedrag, houding, leiding, geraamte (van wagens): Carriage-builder; Carriage-clock = reisklokje; Carriage-door = portier; Carriage-double = dubbele slag met den klopper; deurtjebel; Carriage-drive = rijlaan; Carriage-free = franco (Carriage-paid); Carriage-step = trede; Carriage-tapper = spoorbeambte die a/h laatste station de rijtuigen nazoekt.
Carrick-bend, karikbend, kruissteek (scheepst.).
Carrier, kariə, vrachtrijder, vervoerder, voerman: General carrier = expediteur, bode, postduif (= Carrier-pigeon). [79]
Carrion, kariən, subst. kreng: Carrion-beetle = aaskever; Carrion-crow = aasraaf; Carrion-vulture = aasgier.
Carrom, karəm, Zie Carom.
Carronade, karəneid, scheepskanonnetje.
Carrot, karət, gele wortel, karot: Carrots = rood haar; rooie; Carroty = geelrood.
Carry, kari, dragen, vervoeren, brengen, overbrengen, overdragen (van eigendommen enz.), binnenbrengen; wegnemen; uitwerken, volbrengen, de overhand behouden, verdragen, meebrengen, bij zich hebben, verkrijgen; uitdrukken; vertoon maken, bevatten; met geweld nemen, kleven (van sneeuw b.v. aan de voeten), het hoofd hoog dragen; draagwijdte: To carry the day = de overwinning behalen; To carry coals = zich als voetveeg laten gebruiken; To carry coals to Newcastle = turf in ’t veen brengen; The motion was carried = aangenomen; Seven and eight are fifteen, five carry one = vijf ’k houd er één; To carry an outwork = (in)nemen (Mil.); To carry property = overdragen; Don’t carry tales = klap niet uit de school; To carry the wind = het hoofd hoog dragen (van paarden); To carry one’s years lightly = met eere. Met adject.: To carry fair = zich vriendelijk toonen; That is carrying it very fine = gij neemt het zeer nauw; To carry it high = zijn neus in den wind steken; Fetch and carry = apporteeren. Carry Met voorz. en bijw.: To carry about = (met zich) ronddragen; Quantity carried it against quality = won het van; To carry along = voortdragen; To carry away = wegdragen; As far as my memory will carry me back = gaat; I was (got) carried away by my anger = liet mij meesleepen; He carried everything before him = won alles, van allen; It will be carried forward (to your credit) = geboekt, overgebracht; The work was carried into execution = ten uitvoer gebracht; To carry off = wegvoeren; She carried off the honours in her class = behaalde de prijzen; To carry a thing off = iets tot een goed einde brengen, redden door talentvolle behandeling, zich er doorslaan; Drink and idleness carried them off = sleepten … ten grave; Don’t carry on like that = stel u niet zoo aan; To carry on a business, a lawsuit = drijven, proces voeren; To carry out = naar buiten dragen, uitvoeren, voleinden; To carry over = overdragen, transporteeren, vertalen; The character of the hero is carried through to the end = volgehouden; They carried it through at all costs = zetten het door “coûte que coûte”; Carry-all = Am. rijtuig; slede; Carrying-agent = expediteur; Carrying-business = expeditiezaak; Carrying-trade = expeditiezaak, reederij; vrachtvaart; Carrying-traffic = goederenvervoer; Carrying-van = vrachtwagen.
Carse(land), kâs(land), aangeslibd land (Schotl.).
Cart, kât, subst. vracht(kar); Cart verb. per vrachtkar vervoeren: To put the cart before the horse = de paarden achter den wagen spannen; To be put in the cart = beetgenomen worden; Cartage, kâtidž, vrachtvervoer, vrachtloon; Canvas cart-cover = huif; Cart-horse = karrepaard; Cart-load = vracht; Cart-wheel = wagenrad, 5 shillingstuk; To do (tumble, turn) cart-wheels = kopje-over duikelen; Cartwright = wagenmaker; Carter = karrijder, vrachtrijder.
Carte, kât, paradeslag, menu, photographie: Carte-de-visite, kâtdəvizît.
Cartel, kât’l, kâtel, overeenkomst tot uitwisseling van gevangenen; cartel; uitdaging.
Cartesian, kâtîž’n, Cartesiaansch aanhanger van Descartes: Cartesian-devil (Cartesian-diver, Cartesian-figure) = C. duikertje.
Carthamus, kâthəmɐs, saffloer.
Carthage, kâthidž, Carthago; Carthagian, kâtheidžj’n, Carthaagsch; Carthager.
Carthusian, kâthjûžən, Karthuizer (monnik).
Cartilage, kâtilidž, kraakbeen; Cartilaginous, kâtiladžinɐs, kraakbeenachtig, kraakbeen …
Carton, kât’n, karton, wit van eene schietschijf of een schot daarin.
Cartoon, kâtûn, kartonteekening; spotprent, die een geheele pagina vult; patroon; Cartoonist = caricatuurteekenaar.
Cartouche, kâtûš, kardoes, patroon; huls; sierlijst: Cartouche-box, kardoeskist.
Cartridge, kâtridž, patroon, kardoes: Cartridge-bag; Cartridge-box; Cartridge-paper (ook een soort teekenpapier); Cartridge-pouch = patroontasch; Ball cartridge, Blank cartridge = scherpe, losse patroon.
Cartulary, kâtjuləri, klooster of kerkregister, archief, archivaris.
Carve, kâv, snijden, voorsnijden, beeldsnijden, graveeren: To carve one’s way = zich een weg banen; Every one must carve out his own fortune = ieder is de bewerker van zijn eigen fortuin; Carved = Carven = gesneden, gebeeldhouwd; Carver = beeldhouwer, houtsnijder; Carving = snijwerk: Carving-knife = voorsnijmes.
Caryatid, kariatid (Meerv. Caryatides, kariatidîz), caryatide.
Cascade, kaskeid, kleine waterval; ook Cascade verb.
Case, keis, subst. etui, schede, kist, kast, koker, trommel, stolp, dek, overtrek, band, letterkast; gebeurtenis, voorbeeld, rechtszaak, rechtsgrond, naamval, geval, toestand; Case verb. insluiten, overtrekken, in een koker of kist doen: Botanical case (Dressing case, Surgical case); In your case = geval; In case of need = geval van nood; In no case; In nine cases out of ten; To be in the case = in ’t spel zijn; The case is still on = de zaak is nog voor; The prosecution failed to make out its case = slaagde er niet in de aanklacht te motiveeren; To make out one’s own case = voor eigen belangen opkomen; Case-harden = harden; verharden (fig.); Case-bottle = veldflesch; Case-knife = dolk, hartsvanger; Case-shot = (granaat)kartets; Case-window = schuifraam; Case-work = het maken van den band, het bevestigen van het ingenaaide boek; zetten. [80]
Casein(e), keisi-in, kaasstof.
Casemate, keismeit, kazemat; hol lijstwerk.
Casement, keism’nt, keizm’nt, openslaand venster, hol lijstwerk.
Caseous, keisiəs, kaasachtig.
Cash, kaš, subst. kas, geld, gereed geld; Cash verb. wisselen, incasseeren, te gelde maken, realiseeren, honoreeren; de kas opmaken (up): Down with the cash = eerst geld! For cash = à contant; To be in cash = bij kas zijn; To be out of (not in, short of) cash = slecht bij kas zijn; To keep the cash = de kas houden; To pay (in) cash = contant betalen; To sell for cash = à contant; Hard (Ready) cash = baar geld; These are 6 sh. cash = kosten 6 sh. contant; Cash-book; Cash-box = geldcassette; Cash-keeper = kashouder; Cash-price = prijs tegen contant geld; Cash-system = contante betaling.
Cashier, kəšîə, subst. kassier; Cashier verb. ontslaan, afdanken.
Cashmere, kašmîə, kašmîə, subst. cachemir: Cashmere shawl.
Cashoo, kəšû, cachou, of catechu.
Casing, keisiŋ, omhulsel, foudraal, overtrek, bekleeding, mantel.
Casino, kasînou, Casino.
Cask, kâsk, vat, ton; Cask verb. in een vat doen.
Casket, kâskət, cassette, kistje; kostbare doodkist (Amer.); Casket verb. in eene cassette of een kistje besluiten.
Caspian (The), kaspj’n, de Kaspische Zee.
Casque, kâsk, helm, stormhoed: Gold casque = gouden oorijzer.
Cassation, kəseiš’n, cassatie: Court of Cassation = hof van cassatie (Frankrijk).
Casse-paper, kaspeipə, kaspapier.
Cassia, kašə, cassia; kassie; laurier(bast).
Cassimere, kasimîə, kazimier (wollen stof).
Cassinet(te), kasinet, soort stof.
Cassino, kəsînou, soort kaartspel.
Cassock, kasək, engsluitende toog van priesters of koorknapen, soutane.
Cassonade, kasəneid, ongeraffineerde suiker.
Cassowary, kasəwəri, Casuaris.
Cast, kâst, subst. worp, gooi; oogopslap, blik; vorm, afgietsel, indruk, tint, karakter, aard, berekening, rolverdeeling; Cast verb. werpen, afwerpen, te vroeg werpen, neerwerpen, overwinnen, stem uitbrengen, doen verliezen, uitschiften, afdanken, berekenen; de rollen verdeelen; optellen, uitrekenen, krom trekken, gieten, stereotypeeren, vallen, zoeken: His genius was of a gloomy cast = somberen aard; A promising cast = goede hengelplaats; The cast of a man’s features = vorm; The cast of the play was excellent = rolverdeeling; He has a cast in his eye = hij kijkt loensch; I am at the last cast = tot het uiterste gebracht; He made an unsuccessful cast at the line of the fox = slaagde niet het spoor te vinden; The die is cast = de teerling is geworpen; The horse cast itself = sloeg over den kop; To cast (up) accounts (charges, expenses) = opmaken; To cast anchor = laten vallen; To cast doubts on = twijfel oppperen omtrent; To cast dust into a person’s eyes = iemand zand in de oogen strooien; To cast light on = licht laten vallen op; To cast a look (glance, eye) on = blik werpen; To cast lots = loten; To cast a person’s nativity = iemands toekomst uit de sterren voorspellen; To cast parts = de rollen verdeelen; To cast reflections = critiseeren; The horse cast a shoe = verloor een hoefijzer; To cast a thing in a person’s teeth = iemand iets voor de voeten werpen; To cast votes = stemmen; The cow has cast her young = ontijdig geworpen; He cast himself adrift upon the world = ging de wijde wereld in; To cast loose = losgooien; Met voorz. en bijw.: To cast about for the philosopher’s stone = zoeken naar den steen der wijzen; He was cast for Horatio = aangewezen voor de rol; I cast in my lot with that party = sloot mij aan bij; He began to cast in his mind = bij zich zelven te overleggen; To cast off copy = een gedeelte van een handschrift zetten, om te zien hoeveel pagina’s druks het wordt; To cast off = losgooien (van een schip); The ship cast off = gooide de trossen los; She cast me off = gaf mij den bons; He cast himself on his enemies = gaf zich over, deed een beroep op; I cast myself on your pity = doe een beroep op; To cast up = uitwerpen, opslaan, uitbraken; optellen, berekenen; Castaway, kâstəwei, subst. balling, verworpeling; schipbreukeling; ontredderd schip; adj. nutteloos, verworpen; Cast-house = gieterij; Cast-iron = gietijzer; adj. onverzettelijk, onhandelbaar; Cast-off = waardeloos, afgedankt; Cast-steel = gegoten staal; Casting = gieten, gietstuk; adj. beslissend: Casting-bottle = spuitfleschje; Casting-net = werpnet; Casting vote = beslissende stem.
Castanea, kasteinjə, kastanje.
Castanets, kastənets, castagnetten.
Caste, kâst, kaste: To lose caste = zijn rang in de maatschappij verliezen; Caste feeling = kastengeest.
Castellan, kastəl’n, slotvoogd; Castellated = van torens en kanteelen voorzien.
Caster, kâstə, gooier, gieter, regisseur, rekenaar, wieltje, strooier, afgedankt dienstpaard: Set of casters = olie en azijnstel.
Castigate, kastigeit, kastijden, gispen, verbeteren; Castigation = kastijding, tekstverbetering.
Castile, kastîl, Castilië; Castilian, kastilj’n, Kastiliaan(sch).
Casting, Zie Cast.
Castle, kâs’l, subst. kasteel, slot; Castle verb. rokkeeren: It brought down the whole card-castle = deed het heele kaartenhuis instorten; Castle in the air, Castle in Spain = luchtkasteel; Castle-builder = droomer, fantast; Castle-gate = slotpoort; Castle-keeper = slotvoogd; Castled elephant = torendragende oorlogsolifant.
Castor, kâstə, bever(geil); kastoren hoed; wieltje; strooier: Castor-oil = wonderolie.
Castor and Pollux, kâstər’ndpoləks, de Tweelingen (Dierenriem); St. Elmusvuur.
Castoreum, kastôriəm, bevergeil. [81]
Castrate, kastreit, castreeren, een boek zuiveren van aanstootelijke plaatsen; subst. eunuch; adj. gecastreerd; Castration = ontmanning, etc.; Castrato = gecastreerd zanger.
Casual, kažuəl, adj. toevallig, bij gelegenheid voorkomend; subst. daklooze (in een asyl of armhuis tijdelijk opgenomen): Casuals = de bij een ramp omgekomenen; de als vermist opgegevenen; Casual labourers = losse werklieden; Casual ward = asyl; Casualism = de leer dat alles toeval is; Casualist, aanhanger van die leer; Casualty = toevalligheid, toeval, ongeluk; Casualties = verliezen aan menschenlevens, ongelukken, ongevallen.
Casuistic(al,) kažuistik(’l), casuistisch; Casuist = sophist; Casuistics = Casuistry, casuistiek.
Cat, kat, subst. kat (ook fig.); soort van schip, sterke takel, dubbele treeft; Cat verb. katten (scheepst.): Every cat to her kind = het muist wat van katten komt; A cat has nine lives = een kat komt altijd op zijn pootjes neer; The cat is out of the bag = het geheim is verklapt; Care killed the cat = Vooruit! er is geen lieve moederen aan; To let the cat out of the bag = uit de school klappen; They live like cat and dog = als kat en hond; It rained cats and dogs = het regende baksteenen; To see how the cat jumps = de kat uit den boom kijken; He leads her a cat-and-dog life = zij heeft een hondenleven bij hem; You have been made a cat’s paw of by her = ze heeft je de kastanjes uit het vuur laten halen; The translator plays the cat and banjo with Heine’s most tuneful metres = bederft totaal; Cat-bird = Amer. spotlijster; Cat-call (Cat-pipe) = schel fluitje; Cat-call verb. uitfluiten; Cat-eyed = in staat in ’t donker te zien; Cat-gut = darmsnaar; soort stramien; Cat-gut scraper = fidelaar; Cat-head = kraanbalk; Cat-nap = hazenslaapje, dutje; Cat’s eye = kat(ten)oog; Cat’s paw = licht briesje; dupe, werktuig; Cat’s meat = vleeschafval (voor katten); Cat’s-tail = kattestaart, breedbladige lischdodde; The cat-scene = het tooneel (in de Engelsche pantomimes), wanneer alles duister is, juist voor de transformation scene; Cattish = kattig; subst. Cattishness.
Cataclysm, katəklizm, geweldige beroering, groote ramp, zondvloed: Cataclysmal, als een c.
Catacombs, katəkoumz, Catacomben.
Catafalque, katəfalk, katafalk.
Catalepsy, katəlepsi, zinvang; Cataleptic = lijder aan z.; lijdend aan z.
Catalogue, katəlog, subst. catalogus; Catalogue verb. catalogiseeren: He did not know how to catalogue her = waar te plaatsen.
Catalonia, katəlounjə, Catalonië; Catalonian, Catalonisch, Cataloniër.
Catamaran, katəməran, kətaməran, vlot, platboomd vaartuig; feeks.
Catamount(ain), katəmaunt(in), puma.
Catapult, katəpɐlt, catapult.
Cataract, katərakt, waterval; cataract, grauwe staar: To couch a cataract = van de staar lichten.
Catarrh, kətâ, catarrhe; Catarrhal syringe = neusspuit.
Catastrophe, kətastrəfi, catastrophe; adj. Catastrophic.
Catch, katš, subst. vangst, buit, trek, goede partij, voordeeltje, houvast, greep, strikvraag, stokken (v. stem), onderbreking, afwateringssloot, cànon (muziek), steunijzer, klink; Catch verb. vangen, grijpen, achterhalen (up), betrappen; boeien, winnen, begrijpen, treffen, toebrengen, in de rede vallen (up), blijven hangen, afnemen, vatten (van koude, eene ziekte, enz.); verward raken, in elkaar grijpen, aanstekelijk zijn, zich verbreiden (on): A bit of a catch = een fortuintje; A poor catch = schrale vangst; It is no great catch = niet veel zaaks; Great catches = begeerlijke partijen; She married the catch of the season = beste partij van het Season (in Londen van Mei tot Aug.); There is a catch in it = er steekt wat achter; To live upon the catch = van roof leven; To catch it = een pak slaag oploopen, er van langs krijgen; Catch me (at it)! = dat kan je denken! dan kan je lang wachten! Catch and have = wien heeft, dien wordt gegeven; To catch the Speaker’s eye = door opstaan den voorzitter om ’t woord vragen, het woord krijgen; To catch a glimpse of = in ’t oog krijgen, even zien; To catch hold of = aanpakken, vastgrijpen; I don’t catch your meaning (what you say) = begrijp, snap niet; To catch sight of = in ’t oog krijgen; To catch step = in den pas komen; To catch the train = halen; He caught at all opportunities = pakte aan; He caught at me = greep naar; I’ll make him catch on = doen toehappen; You have caught on here = succes gehad; To catch out = op een fout betrappen; The lake was caught over = met een vliesje ijs bedekt; He caught towards him a scrap of paper = haalde naar zich toe; To catch up = haastig opnemen; terechtwijzen; Catch-drain = wetering, afvoerkanaal; Catch-’em-alive = soort vliegenpapier; Catch-lands = markegronden; Catch-line = korte titelregel tusschen 2 langere met grooter letter; vervolgwoord onder aan de bladzijde: The report of the Labour Commission is the latest catch-line = het rapport van de Enquête-commissie v. d. Arbeid is het jongste opvallend onderwerp van den dag; Catch-meadow = gedraineerde weide; A catch-penny title = een verlokkende, bedriegelijke titel; Catchphrase = een op effect berekende uitdrukking; Catch-pole, Catch-poll = dievenvanger; Catch-question = strikvraag; Catchword = vervolgwoord onder aan eene bladzijde, slagwoord (bij acteurs); leus; Catching = besmettelijk, aanstekelijk; pakkend, bekoorlijk.
Catchup, katšəp, pikante saus (uit champignons, tomaten, etc. ook Catsup, en Katchup).
Cate(s), keit(s), spijs, lekkernijen.
Catechetic(al), katəketik(’l), catechetisch; Catechism = catechismus; Catechistic(al) = catechetisch; Catechization = catechisatie, [82]Catechize = catechiseeren, onder handen nemen.
Catechu, katə(t)šû, cachou.
Catechumen, katəkjûm’n, katechumeen, beginner.
Categorical, katəgorik’l, categorisch; Category = categorie.
Cater, keitə, voedsel, genot, enz. verschaffen: In those days art catered to (for) the national vanity = vleide de kunst de nationale ijdelheid; Cater-cousin, keitəkɐz’n, verre bloedverwant, goede vriend; Caterer = leverancier, proviandmeester.
Cateran, katər’n, Iersche of Schotsche vrijbuiter.
Caterpillar, katəpilə, rups.
Caterwaul, katəwôl, subst. kattengegrol; Caterwaul verb. grollen als krolsche katten.
Catharina, kathərainə, Catharina; Catharine, kathərin: Catharine-wheel = radvenster; vuurrad: To do (turn) Catharine-wheels = buitelen.
Cathedra, kathidrə, kəthîdrə, bisschopsstoel; katheder: Ex cathedra = met gezag; uit de hoogte.
Cathedral, kəthîdr’l subst. kathedraal; adj.: Cathedral church = domkerk.
Catherine, kathərin.
Cathode, kathoud, negatieve pool (electr.).
Catholic, kathəlik, katholiek, algemeen, onpartijdig; subst. R. Katholiek: Roman Catholic Church = de R.K. kerk; Catholicism, katholicisme; Catholicity = algemeenheid, onpartijdigheid; Catholicize = katholiseeren.
Catilina, katilainə (Catiline, katilain), Catilina; Catilinarian, Catilinarisch; samenzweerder.
Catkin, katkin, katje (van wilgen, enz.).
Catling, katliŋ, darmsnaar, ontleedmes.
Cato, keitou; Catonian = Catonisch, streng, deugdzaam.
Cattle, kat’l, rundvee; paarden: Blood cattle = stamboekvee: Cattle-box (= Cattle-truck) = veewagen; Cattle-breeding = veeteelt; Cattle-dealer = veehandelaar; Cattle-plague = veepest; Cattle-range (Cattle-ranch) = weidegrond; Cattle-run = weideplaats (Amer.); Cattle-show = veetentoonstelling.
Caucasian, kôkeiš’n, Caucasisch; Caucasiër; Caucasus, kôkəsɐs, Caucasus.
Caucus, kôkəs, voorloopige partijbijeenkomst ter voorbereiding eener verkiezing (Amer.); kiescomité; Caucus verb. door een caucus bewerken; een caucus houden.
Caudal, kôd’l, staart - -; Caudate = gestaart.
Caudex, kôdeks, stam v. palm, of boomvaren.
Caudle, kôd’l, kandeel.
Cauf, kôf, vischkaar.
Caught, kôt, imperf. en part. perf. van To catch.
Caul, kôl, darmnet; haarnetje, helm: To be born with a caul.
Cauldron. Zie Caldron.
Cauliflower, koliflauə, bloemkool; Cauline = stengel …
Caulk, kôk. Zie Calk.
Causal, kôz’l, oorzakelijk; Causality = oorzakelijkheid; Causation = veroorzaking; Causative = causaal; causatief.
Cause, kôz, oorzaak, reden, beweegreden, zaak, aangelegenheid; Cause verb. veroorzaken, voortbrengen: The First Cause = God; He was called up to show cause with reference to a nuisance = hij werd voorgeroepen om zich te verantwoorden wegens burengerucht (of overlast); He caused his men to follow him = liet; Causeless = zonder oorzaak.
Cause(wa)y, kôz(we)i, subst. straatweg, verhoogd voetpad, dam, steiger, aanlegplaats; Cause verb. plaveien: A little stone cause = geplaveid straatje; A wooden cause = steiger.
Caustic, kôstik, subst. bijtmiddel; adj. bijtend, scherp: Lunar caustic = helsche steen; Causticity = scherpheid, sarcasme.
Cauter, kôtə, brandijzer; Cauterization = uitbranding; Cauterize = uitbranden; Cautery = branden; brandijzer, brandmiddel.
Caution, kôš’n subst. omzichtigheid, waarschuwing; pand; iets geweldigs (zonderlings); Caution verb. waarschuwen: Well, you’re a caution! = jij bent een best merk! That’s a caution = da’s kras! Caution-money = waarborgsom; Cautionary = waarschuwend; Cautious = omzichtig: subst. Cautiousness.
Cavalcade, kav’lkeid, cavalcade.
Cavalier, kavəlîə, subst. ridder, ruiter, cavalier, Royalist; adj. ongedwongen, zorgeloos, trotsch, aanmatigend.
Cavalry, kav’lri, ruiterij.
Cavatina, kavatînə, cavatine (muz.).
Cave, keiv, subst. hol, grot, het bukken of toegeven; afscheiding van een politieke partij; de afgescheidenen; Cave verb. instorten, inzakken, inslaan, uithollen, toegeven: He rose to make a speech but soon caved in = bleef steken; We shall never cave in to the French, so far as Egypt is concerned = toegeven; A caved-in old hat; Cave-dwellers = holbewoners = Cave-men.
Caveat, keivjət, subst. protest; patentaanvrage (Amer.); Caveat verb. een caveat beteekenen; caveeren (bij het schermen): To enter (Put in) a caveat = een protest indienen; Caveator = protesteerende; protestaanvrager.
Cavendish, kav’ndiš, kandiš, (tot koeken geperste) tabak.
Cavern, kavən, spelonk, hol; Caverned, vol holen; Cavernous = hol, vol holen.
Caves(s)on, kavəs’n, neuspranger.
Caviar(e), kaviâ, kaviaar: Caviar to the general = te fijn voor den grooten hoop.
Cavil, kav’l, verb. vitten op (at); subst. chicane, haarklooverij: Without cavil = buiten twijfel; Caviller = vitter, nijdas.
Cavin, kavin, holle weg.
Cavity, kaviti, holte.
Cavort, kəvöt, steigeren, rondspringen, druk doen.
Caw, kô, subst. gekras; Caw verb. krassen.
Cawnpore, kônpûə, kônpə.
Caxton, kakst’n, Caxton; boek door Caxton gedrukt.
Cay, kei, rif, zandbank, eilandje.
Cayenne, keien, kaien, Cayenne(peper).
Cayman, keim’n, alligator, kaaiman.
Cazique, kəzîk, Amer. opperhoofd.
Cease, sîs, ophouden, staken, laten varen; [83]doen ophouden: Ceaseless = onophoudelijk.
Cecil, sesil, sisil; Cecils, sîsilz, gebakken vleeschballetjes; Cecilia; Cecily.
Cedar, sîdə, subst. ceder; adj. van cederhout = Cedarn = Cedrine, sîdr(a)in.
Cede, sîd, afstaan, opgeven, wijken.
Cedrat(e), sîdrit, citroenboom.
Cedric, sedrik.
Cee-spring, sîspriŋ, wagenveer in den vorm eener liggende c = ⏑.
Ceiling, sîliŋ, plafond, zoldering; wegering (scheepst.).
Celadon, seləd’n, bleekgroen (porselein); sentimenteele minnaar.
Celandine, sel’ndain, schelkruid.
Celebes, seləbîz, seləbez.
Celebrant, seləbr’nt, de priester, die de mis opdraagt: The celebrants of the Shelley Centenary = deelnemers aan de viering; Celebrate = vieren, loven, celebreeren, herdenken; Celebrated = beroemd, vermaard; Celebration = verheerlijking, viering; Celebrator = vierder; Celebrity, səlebriti, vermaardheid, roem, beroemdheid (ook fig.), beroemd persoon.
Celerity, səleriti, vlugheid, snelheid.
Celery, seləri, selderij.
Celestial, silestj’l, hemelsch (ook fig.), hemel…; Chineesch: Celestial empire = China; subst. hemelling; Chinees.
Celestine, silestin, seləst(a)in, Celestine, Celestijner (monnik); een mineraal.
Celibacy, selibəsi, ongehuwde staat; Celibate, selibit, ongehuwd (persoon).
Cell, sel, cel, kluis, hol.
Cellar, selə, kelder: Cellarflap = luik; Cellarflap dance = potsierlijke matrozendans; Cellar hole; Cellarman = wijnkooper, kelderwaard; keldermeester; Cellarage, seləridž, kelderruimte, kelderhuur; Cellarer = keldermeester; Cellaret, Cellaret = likeurkeldertje.
Cellular, seljulə, cel - -: Cellular tissue = celweefsel; Cellulars = celplanten; Cellulate = met cellen; Cellule = celletje; Celluloid = celluloïde; Cellulose = cellulose; celachtig.
Celt, selt, Kelt; bronzen (steenen) beitel; Celtic = Keltisch; Celticism = Keltisch idioom (gewoonte).
Cement, siment, subst. cement, verband; Cement verb. cementeeren, samenbinden of -voegen; Cementation, cementeering; Cementer = bindmiddel.
Cemetery, semət’ri, begraafplaats.
Cenobite, sînəbait, kloosterling, ordebroeder.
Cenotaph, senətaf, cenotaphium.
Censer, sensə, wierookvat, bewierooker.
Censor, sensə, censor, zedemeester, kunstrechter; Censorship = ambt van censor; censuur; Censorial, Censorious = berispend; Censoriousness = vitzucht; Censurable = berispelijk, laakbaar; Censure, subst. berisping, censuur, veroordeeling; Censure verb. berispen, bedillen, aanmerkingen maken: Motion of censure = motie van afkeuring.
Census, sensəs, volkstelling: Census-paper; Census-taker = teller.
Cent, sent, honderd, cent, 1⁄100 dollar: Per cent = percent; They do not count for a red cent = zijn geen rooden duit waard; Cent-shop = goedkoope bazaar.
Cental, sentəl, 100 pond avoirdupois.
Centaur, sentö. Centaur, sterrenbeeld.
Centenarian, sentənêrj’n, honderdjarige.
Centenary, sentənəri, Centennial, subst. honderd jaar, eeuwfeest; adj. honderdjarig.
Centesimal, s’ntesim’l, subst. en adj. honderdste (gedeelte).
Centigrade, sentigreid, van honderd graden: Twelve degrees centigrade = 12° Celsius.
Centimetre, sentimîtə, centimeter.
Centiped, sentiped, Centipede, sentipîd, duizendpoot.
Centner, sentnə, centenaar; 100-deelig gewicht.
Cento, sentou, compilatie.
Central, sentr’l, centraal; Centralization = centralisatie; Centralize = centraliseeren.
Centre, sentə, subst. middelpunt, centrum; Centre verb. in een middelpunt vereenigen (rusten), concentreeren: Centre-bit = centerboor; Centre-board = schip met kielzwaard; Centre-party = het Centrum; Centre of gravity = zwaartepunt; Centric = middelpuntig; Centricity = centrale ligging.
Centrifugal, sentrifjug’l, middelpuntvliedend: Centrifugal force; Centrifugal machine = centrifuge.
Centripetal, sentripət’l, middelpuntzoekend: Centripetal force.
Centuple, sentjup’l, subst. honderdvoud; Centuple verb. verhonderdvoudigen.
Centurion, sentjûriən, centurio.
Century, sentjəri, eeuw: End-of-the-century product = fin de siècle, hypermodern product.
Cephalic, səfalik, sefəlik, hoofd - -: Cephalic medicine, middel tegen hoofdpijn.
Cephalitis, sefəlaitis, hersenontsteking.
Cephalonia, sefəlounjə, Cephalonië.
Cephalopod, sefələpod, sefaləpod, koppootig dier.
Cerago, sireigou, bijenbrood.
Ceramic, siramik: Ceramics = ceramiek.
Cerate, sîrit, waszalf.
Cere, sîə, was(huid), verb. wassen, verzegelen: Cerecloth = wasdoek; in was gedrenkt lijkkleed = Cerement(s).
Cereal, sîrj’l, graan…: Cereals = graanvruchten; Non cereal crops = aardappelen, knollen, etc.
Cerebellum, serəbel’m, kleine hersenen; Cerebral, serəbr’l, hersen…; Cerebrum, serəbrɐm, groote hersenen.
Ceremonial, serəmounj’l, ceremonieel, ritueel, plechtig, vormelijk; subst. ceremonieel; Ceremonious = plechtstatig, vormelijk: subst. Ceremoniousness; Ceremony, ceremonie, vormelijkheid, hoffelijkheid: No Ceremonies! = geen complimenten! Master of Ceremonies = ceremoniemeester.
Ceroon, sərûn, theebaal, van huiden gemaakt; korf thee (rozijnen).
Cerris, Cerrus, serəs, Turksche eik.
Certain, sɐ̂tin, zeker, verzekerd, onfeilbaar, zekere, eenige: I will not be certain = ik durf het niet zeker zeggen; Certainty = zekerheid: For (of, to) a certainty, (To a live certainty) = zéér zeker.
Certes, sɐ̂tis, zekerlijk = Cert.
Certificate, sɐ̂tifikit, subst. getuigschrift, diploma, akte; Certificate verb. sɐ̂tifikeit, een certificaat [84](attest) verleenen, diplomeeren: Do you hold certificates? = ben je gediplomeerd? Nautical certificate = stuurmansdiploma; Certification = attest; Certifier = verklaarder; Certify, sɐ̂tifai, attesteeren, betuigen, berichten, verklaren: This is to certify = hiermede verklaar ik; Certified copy = gewaarmerkt afschrift; This act certified him the knave he was = toonde; Certitude, sɐ̂titjûd, zekerheid, verzekering.
Cerulean, sərûlj’n, hemelsblauw.
Ceruse, sîrûs, sirûs, loodwit.
Cervical, sɐ̂vik’l, nek-, hals …
Cesar = Caesar.
Cess, ses, subst. belasting; Cess verb. belasten.
Cessation, seseiš’n, ophouding, stilstand: Cessation of (from) arms = wapenstilstand.
Cessio bonorum, sešoubənôr’m, afstand door een insolvent verklaarde van al wat hij bezit aan zijne schuldeischers.
Cession, seš’n, afstand, cessie; Cessionary = afstand doende; cessionaris.
Cesspool, sespûl, riool, zinkput.
Cestus, sestəs, cestus.
Cetacea, siteišə, walvisschen; Cetacean, walvisch; Cetaceous = walvischachtig.
Cevennes, səven, (De) Cevennen.
Ceylon, silon, siloun, sîlən, Ceylon; Ceylonese, sîlənîz, Ceylonees(ch).
Chab(o)uk, tšâbuk, tšəbuk, zweep.
Chafe, tšeif, warm wrijven, schuren, breken tegen; afslijten, sarren, boos maken, in toorn ontsteken: The horse chafed upon the rein (bit) = schuimde in het gebit; Chafer = komfoor = Chafing-dish = komfoor.
Chafer, tšeifə, kever, meikever.
Chaff, tšäf, subst. kaf, haksel, kleinigheid; plagerij, scherts; Chaff verb. gekheid maken, in ’t ootje nemen: To divide the wheat from the chaff; Take your chaff to the goslings. No gammon with me = Doe jij zoo met kleine kinderen. Ik laat niet met me spelen; Chaffy = vol kaf; onbeduidend.
Chaffer, tšafə, handelen, marchandeeren, dingen; Chafferer.
Chaffinch, tšafinš, boekvink.
Chagrin, šəgrîn, subst. kwelling, verdriet, slechte luim; Chagrin verb. verdrieten, plagen.
Chain, tšein, subst. keten, ketting, reeks; Chains = gevangenschap; Chain verb. ketenen; aan een ketting leggen: To do the ladies’ chain = een dansfiguur; Chain-bolt = deurketting; Chain-bridge = kettingbrug; Chain-gang = afdeeling kettinggangers; Chain-mail = maliënkolder; Chain-shot, kettingkogel; Chain-stitch = kettingsteek; Chainlet = kettinkje.
Chair, tšêə, subst. stoel, zetel, voorzittersstoel, leerstoel, voorzitterschap, draagstoel; Chair verb. in een stoel in triomf ronddragen: To be in the (Vice-) chair; This alderman has passed the chair = is Lord Mayor van de City geweest; He took the (was called to the) chair = presideerde, werd tot president verkozen; Chair-bottom = zitting; Chair-bottomer = stoelenmatter; Chairman = voorzitter; drager van een draagstoel; Chairmanship = presidium.
Chaise, šeiz, sjees, rijtuig.
Chalcedony, kalsedəni, kalsədoni, chalcedoon.
Chalcograph, kalkəgraf, kopergravure. Chalcographer = graveur; Chalcography = graveerkunst.
Chaldaic(al), kaldeiik(’l), Chaldeeuwsch; Chaldea(n), kaldîə(n), Chaldea (Chaldeeuwsch, Chaldeeër).
Chaldron, tšôldr’n, koren- en kolenmaat (1163,157 L. koren; 2888,9752 L. kolen).
Chalet, šale, Zwitsersch landhuisje.
Chalice, tšalis, kelk, avondmaalsbeker; Chaliced = kelkachtig.
Chalk, tšôk, subst. krijt, krijtstreep; Chalk verb. met krijt mengen (schrijven, teekenen), aankalken, schetsen: French chalk = kleermakerskrijt; He is better than you by a long chalk, by long chalks = oneindig beter; Not by a long chalk = op verre na niet; These things are as different as chalk from cheese, as chalk and cheese = verschillen hemelsbreed; I found my way chalked out for me = aangewezen; I will chalk it down = aankalken; To chalk down a scheme = schetsen; Chalk-stone = jichtknobbels; Chalk-Sunday = de eerste Zondag van den Vastentijd (Ierland), waarop de meisjes de vrijgezellen krijt op hun jas smeerden; Chalkiness = krijtachtigheid; Chalky = krijtachtig; jichtknobbelachtig.