Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 8

Оглавление

Antiphon, antifon = Antiphony, antifəni, antiphoon.

Antipodal, antipədəl, antipodisch; Antipode, antipoud, tegenvoeter; Antipodes, antipədîz, tegenvoeters: We stand distinctly at antipodes in our political views = wij staan lijnrecht tegenover elkaar; Antipodean = Antipodal.

Antipyretic, antip(a)iretik, subst. en adj. koortswerend (middel); Antipyrin(e), antipairin, antipyrine.

Antiquarian, antikwêrj’n, adj. oudheidkundig; Antiquary, antikwəri, oudheidkenner, antiquaar; Antiquated, antikweitid, verouderd; Antique, antîk, oud, ouderwetsch; subst. antiquiteit: A dealer in Antique furniture; subst. Antiqueness; Antiquity = oudheid, antiquiteit.

Antiseptic, antiseptik, bederfwerend (middel).

Antispasmodic, antispazmodik, subst. en adj. krampstillend (middel).

Antistrophe, Antistrophy, antistrəfi, antistrophe; Antistrophic, de antistrophe betreffend.

Antithesis, antithisis, tegenstelling; Antithetic(al), antithetik(’l), tegenstellend.

Antitype, antitaip, tegenbeeld, symbool; adj. Antitypic(al).

Antler, antlə, tak (van het gewei); Antlered = met een gewei, knoestig; Antlers, antləz, het gewei.

Antonomasia, antənəmeižə, antonomasia.

Antral, antr’l, hol…

Antwerp, antwɐ̂p, Antwerpen.

Anus, einəs, anus.

Anvil, anv’l, aambeeld: On the anvil = in voorbereiding; Between hammer and anvil = tusschen twee vuren.

Anxiety, aŋzaiiti, angst, bezorgdheid; benauwdheid; vurig verlangen; Anxious, aŋšəs, angstig, bezorgd; verlangend, begeerig: He is on the anxious seat = hij zit leelijk in de klem; I am anxious to increase my collection of stamps = verlangend; subst. Anxiousness = bezorgdheid; verlangen.

Any, eni, eenig (in zéér algemeenen zin) etc.: Have you any money for me? = ook? Is my father any better? = soms ook wat; (Verg. ’t Amer.: That don’t comfort me any = geen sier; Will that help you any? = in eenig opzicht; If I had slept any last night = ook maar een oogenblik); You have not been here any time = nog maar zoo kort; You will be welcome at any time, (anywhen) = te allen tijde, wanneer ge ook komt.

Anyhow, enihau, in elk geval, hoe dan ook; Anything = iets, wat dan ook, etc.: For anything I know = voor zoover ik weet; Like anything = zooveel mogelijk, dat het een aard heeft; That is too charming for anything = onbeschrijfelijk (weergaloos) bekoorlijk; Anything but = alles behalve; My clock is, if anything, fast = loopt in elk geval voor; Anything like forty times = lang geen 40 keer; He ceased to think of her as the most beautiful or the most anything woman = of superieur in wat opzicht dan ook; Anyway = hoe dan ook, in allen gevalle; Anywhere = ergens; Anywise = op eenigerlei wijze.

Aonian, eiounj’n, dichterlijk.

Aorist, eiərist, aoristus.

Aorta, eiöta, aorta; Aortic, tot de aorta behoorend.

Aoul, âûl, een Tartaarsch kamp.

Apace, əpeis, snel, vlug: Ill weeds grow apace = onkruid vergaat niet.

Apanage, apənidž, apenage, aandeel, afhankelijk gebied.

Apart, əpât, afgescheiden van, apart, anders dan anders: You cannot consider the one apart from the other = de beide dingen zijn niet te scheiden; subst. Apartness.

Apartment, əpâtm’nt, vertrek: Apartments, reeks vertrekken (als woning); Apartments to let = kamers te huur (ook fig.); Apartment house (Am.) = huizen in verdiepingen verhuurd met gemeenschappel. ingang.

Apathetic, apəthetik, apathisch; Apathy, apəthi, apathie, laksheid.

Ape, eip, subst. aap (zonder staart), naäper; verb. naäpen: The higher the ape goes, the more he shows his tail; An ape’s an ape, a varlet’s a varlet, tho’ they be clad in silk and scarlet = al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding; Apery = apenstreek; naäperij.

Apeak, əpîk, recht op en neer, bijna loodrecht = Apeek.

Apelles, əpelîz; Apennines, apənainz = Appenijnen.

Apepsia, əpepsiə, Apepsy, əpepsi, slechte spijsvertering.

Aperient, əpîriənt, subst. laxeermiddel; adj. laxeerend = Aperitive.

Aperture, apətjuə, opening, spleet.

Apetalous, əpetəlɐs, zonder bloemblad.

Apex, eipeks (Meerv. Apices, eipisiz, of Apexes, eipeksiz), toppunt.

Aphaeresis, əfîrisis of əferisis, aphaeresis.

Aphelion, əfîliən, aphelium.

Aphidian, əfidiən, adj. bladluis…; subst. = Aphis, eifis of afis, bladluis. (Mv. Aphides, afidîz).

Aphorism, afərizm, aphorisme; Aphoristic, aphoristisch.

Aphrodite, afrədaiti, de Grieksche Venus.

Aphtha, af-thə, spruw.

Aphyllous, əfiləs of afilɐs, bladloos.

Apiarian, eipiêriən, de bijen betreffend; Apiarist, eipjərist, ijmker; Apiary, eipjəri, bijenstal.

A-piece, əpîs, per stuk, elk.

Apish, eipiš, aapachtig, potsierlijk; subst. Apishness.

A-pit(-a)pat, əpit(ə)pat, met snel geklop.

Aplomb, əploŋ, aplomb.

Apocalypse, əpokəlips, Openbaring; Apocalyptic number = het getal 666.

Apocope, əpokəpî, apocope.

Apocrypha, əpokrifə, de apocryphe boeken (van het Oude Testament); Apocryphal = aprocief.

Apodictic, apədiktik, apodictisch.

Apogean, apədžîən: Apogean tides = Neap apogean; Apogee, apədži, apogaeum. [21]

Apograph, apəgraf, afschrift.

Apollo, əpolou, Apollo: Apollo and the Nine.

Apollyon, əpoliən, Apollyon, (Openb. IX, 11).

Apologetic(al), əpolədžetik(’l), verontschuldigend; Apologist = apologeet; Apologize = zich verontschuldigen; Apology = apologie, verdediging, excuus: He made an apology = maakte excuus.

Apo(ph)thegm, apəthem, kernspreuk.

Apoplectic, apəplektik, beroerte…: Apoplectic fit (stroke) = aanval van beroerte; Apoplexy, apəpleksi, beroerte: A fit of apoplexy = aanval van beroerte.

Apostasy, əpostəsi, afvalligheid: Julian the Apostate = Juliaan de Afvallige; Apostatical, afvallig; Apostatize, afvallen.

Apostil, əpostil, kantteekening, naschrift.

Apostle, əpos’l, apostel: Acts of the Apostles = Handelingen d. Apostelen; Apostle-spoons = zilveren lepels, waarvan het handvatsel in het beeld van een apostel uitloopt (een gewoon geschenk van peetvaders bij het doopen); Apostleship, ambt v. apostel = Apostolate, əpostəlit; Apostolic = apostolisch: Apostolic fathers = Christelijke schrijvers ten tijde of onmiddellijk na de apostelen; Apostolic succession = machtsoverdracht van af de apostelen.

Apostrophe, əpostrəfi, aanspraak, toespraak, afkappingsteeken; Apostrophize, zich wenden tot; met een apostrophe voorzien.

Apothecary, əpothəkəri, apotheker (Schotl. en Amer.); soort van plattelands-heelmeester; Apothecaries’ Society = College, dat sedert 1874 examens afneemt en Licenses uitreikt (Zie Chemist): Apothecary’s Bill = apothekersrekening (fig.); Apothecary’s Latin = potjeslatijn.

Apotheosis, apəthiousis of apəthîəsis, verheerlijking; Apotheosize, apəthîəsaiz, verheerlijken.

Appal, əpôl, verschrikken, ontstellen.

Appanage = Apanage.

Apparatus, apəreitəs, apparaat, hulpmiddelen, uitrusting, organen: The digestive apparatus = de verteringsorganen.

Apparel, əpar’l, subst. de kleederen, gewaad; opschik; Apparel verb. kleeden, uitrusten, opschikken.

Apparent, əpêr’nt, blijkbaar, duidelijk; schijnbaar; rechtmatig: Heir apparent = rechtmatige troonopvolger; Apparent horizon = schijnbare horizon; Apparent time = ware tijd; Apparent from = blijkend uit.

Apparition, apəriš’n, verschijning, spooksel; Apparitional = schijnbaar, zichtbaar; spookachtig.

Apparitor, əparitə, deurwaarder, pedel.

Appeal, əpîl, subst. beroep, het recht van beroep, appel, dagvaarding; smeekbede: Appeal verb. appelleeren, zich beroepen op, smeeken: Lord Justice of Appeal = lid van Her Majesty’s Court of Appeal (Hof van Beroep); Without appeal = in laatste instantie; He gave notice of appeal = gaf kennis dat hij wou appelleeren; He appealed from this Court of Justice to the king’s mercy = hij appelleerde… van deze rechtbank op; The ministry will appeal to the country = zal de Kamer(s) ontbinden; appealable = vatbaar voor beroep.

Appear, əpîə, verschijnen, zichtbaar worden, duidelijk zijn, blijken (by, from): It would appear that = lijkt wel of; Appearance, verschijnen, voorkomen, aanblik, verschijnsel, vertoon: To keep up (save) appearances = den schijn redden; To keep up a proper appearance = fatsoenlijk voor den dag komen; He put in an appearance = kwam, verscheen.

Appeasable, əpîzəb’l, te bevredigen; Appease, əpîz, stillen, bevredigen; Appeasing remedies = pijnstillende.

Appellant, əpel’nt, appelleerend, het appèl betreffend: Party appellant = de appellant; subst. appellant; requestrant; Appellate = het appèl betreffend: Appellate Court = Hof. v. Beroep; Appellation, apəleiš’n, benaming, naam; Appellative: Appellative name = soortnaam; Appellee, beschuldigde, aangeklaagde; Appellor, əpelə, aanklager; King’s (Queen’s) Evidence; wraker v. partijdige Jury-leden.

Append, əpend, aanhechten, bijvoegen; Appendage = aanhangsel; Appendages = bijbehoorende terreinen; Appendant, bijgevoegd, begeleidend; subst. aanhangsel; afhankelijke; Appendicitis = blindedarmontsteking; Appendix = aanhangsel.

Apperception, apəsepš’n, apperceptie, waarneming, voorstelling met bewustheid.

Appertain, apətein, behooren tot, toebehooren; Appertainment = toebehooren.

Appetence, apətens, begeerte; attractie; Appetent = begeerig.

Appetite, apətait, eetlust, begeerte: To get an appetite = honger krijgen; To give an appetite = opwekken; To have an appetite; To sharpen one’s appetite = eetlust geven; To take away the appetite = benemen; The appetite is concealed under the teeth = al etende krijgt men eetlust; Appetitive (əpetitiv of apətaitiv): Appetitive power (faculty) = begeervermogen; An appetizing book = boeiend, smakelijk.

Applaud, əplôd, toejuichen; He was received with general applause (əplôz); Applausive = bijvals…

Apple, ap’l, appel: Apple of the eye; Apple of discord = twistappel; Apple-cart = appelkar; lichaam, wezen: To upset one’s apple-cart = een streep door de rekening halen; Apple-jack = appelcider (Amer.); Apple-john = appel, die lang goed blijven kan, doch dan ook rimpelig wordt; Apple-pie bed = bed, opzettelijk zoodanig opgemaakt, dat men zijn beenen niet kan uitstrekken; Everything is in apple-pie order = in volmaakte orde; Apple-tree; Apple-woman; Apple-yard = boomgaard.

Appliance, əplaiəns, toepassing, middel, toestel, toebehooren.

Applicability, aplikəbiliti, toepasselijkheid, bruikbaarheid, Applicable, toepasselijk (to); Applicant, sollicitant; requestrant; Application (= aplikeiš’n) toepassing (to) gebruik; ijver, vlijt; aanvraag, sollicitatie; For outward application = voor uitwendig gebruik; On application = bij inschrijving, op aanvraag; A personal (written) application; application for membership in a club; applications are invited for the post = sollicitanten worden opgeroepen; [22]applications are to be made in writing = zich schriftelijk aan te melden.

Apply, əplai, leggen op, brengen aan; toepassen, aanwenden, gebruiken; zich wenden tot (to), solliciteeren (for), betrekking hebben op (to), van toepassing zijn; Apply oneself (to) = zich toeleggen op.

Appoint, əpôint, subst. saldo; Appoint verb. bepalen, bescheiden, bestemmen, aanwijzen, vaststellen, inrichten, benoemen, aanstellen: He was appointed governor of the town = aangesteld; I must hear the two voices in my breast; it has been appointed me = God heeft het bepaald, het is Zijn wil; Well-appointed = keurig; Appointee = vruchtgebruiker; Appointment = aanstelling, afspraak, honorarium, inrichting of uitrusting: He got his formal appointment = benoeming; Mr. B. by appointment! = die belet heeft laten vragen; Appointment-book = agenda; By appointment (tailor) to his Majesty = hofleverancier.

Apportion, əpöš’n, evenredig verdeelen, aanwijzen: The wages apportioned to this post = verbonden; Apportionment = verdeeling, toedeeling.

Appose, əpouz, leggen (drukken) op; tegenover elkaar stellen.

Apposite, apəzit, geschikt, voegzaam, te pas: This argument is apposite to the case in question = toepasselijk op; subst. Appositeness.

Apposition, apəziš’n, bijvoeging; bijstelling; adj. Appositional.

Appraisable, əpreizəb’l, taxeerbaar; Appraisal = schatting; Appraise, əpreiz, waardeeren, schatten; Appraisement = schatting, taxatie; Appraiser = taxateur, schatter.

Appreciable, əprîšiəb’l, schatbaar, merkbaar; Appreciate, əprîšieit, waardeeren, hoogschatten, op prijs stellen; verhoogen (toenemen) in prijs (Amer.); Appreciation, waardeering; prijsverhooging; Appreciative, waardeerend; Appreciatory = waardeerend, erkennend.

Apprehend, aprihend, vatten, grijpen, begrijpen, verstaan; onderstellen; duchten; Apprehensibility = begrijpelijkheid; adj. Apprehensible; Apprehension = bevatting; vrees: To be dull of apprehension = traag v. bevatting; He was in no small apprehension for his life = vreesde zeer voor; Apprehensive, bevreesd (of); bevattelijk.

Apprentice, əprentis, subst. leerjongen, leerling; Apprentice verb. in de leer doen: To bind (put) a person apprentice to = in de leer doen bij; I was apprenticed to a very kind master at a very moderate apprentice-fee = leergeld; Apprenticeship = leertijd (meest 7 jaar in Eng.).

Apprise, əpraiz, bekend maken met.

Approach, əproutš, subst. nadering; toegang, oprit; Approach verb. naderen, nabij komen, gelijken op; Approaches = loopgraven; To approach a subject = aanroeren; Some relative pronouns approach to demonstratives; Approachable, toegankelijk (ook fig.).

Approbate, aprəbeit, goedkeuren, machtigen; adj. (aprəbit) goedgekeurd; Approbation, goedkeuring: Sent on Approbation = op zicht; Approbation-bill = onteigeningsontwerp.

Appropriable, əproupriəb’l, toepasselijk; Appropriate, əprouprieit, verb. (zich) toeëigenen; voor een bepaald doel bestemmen, besteden: That sum was appropriated for buying furniture; The balance of the amount will be appropriated towards the sum due = het saldo van het bedrag zal in vermindering strekken van; He appropriated the thing to himself = eigende zich toe; Appropriate adj. (əproupriit) geschikt, voor een bepaald doel aangewezen; subst. Appropriateness; Appropriation, toeëigening, bestemming, aanwijzing, toestaan; Appropriative, strevend naar toeëigening; Appropriator, bezitter v. een prebende.

Approvable, əprûvəb’l, loffelijk; subst. Approvableness; Approval = goedkeuring: To be sent on approval = op zicht gezonden; Approve, əprûv, goedkeuren; toonen; aanbevelen; bevestigen: I cannot Approve (of) these means = goedkeuren; Time approves it true = heeft bewezen; Approved = beproefd: An approved method; An approved author = erkend schrijver; To approve oneself = blijken te zijn; To approve oneself to = zich aangenaam maken bij; Approvement = verbetering; Approver = King’s (Queen’s) Evidence.

Approximate, əproksimit, adj. naderend, bijna juist, bijna gelijk; Approximate verb. (əproksimeit) nabij komen, naderen; By approximation, bij benadering; Approximative = bij benadering.

Appurtenance, əpɐ̂tən’ns, aanhangsel, bijvoegsel, servituut; Appurtenant, bijbehoorend; toebehooren.

Apricot, eiprikot of aprikot, abrikoos.

April, eipril, April; jeugd; onbestendigheid: April-fool = Aprilgek: He made an April-fool of me; April-fool day = All Fools’ Day = 1 April.

Apron, eipr’n, schort, schootsvel; dekkleed, deksel op het zundgat van een kanon; de vette buikhuidbedekking v. eend of gans (Provinc.): He is tied to his wife’s apron-strings = hij zit onder de plak.

Apsis, apsis (Mv. Apsides, apsidîz), apsis (in astron. en archit.).

Apt, apt, bekwaam, gepast; onderhevig, geneigd; vlug, klaar; Aptitude, aptitjûd, geschiktheid, bekwaamheid, neiging = Aptness.

Apter, aptə, vleugelloos insect (Mv. Aptera); Apteran = Apterous, ongevleugeld.

Apulia, əpjûliə, Apulië; adj. Apulian.

Apyrous, əpairəs of apərɐs, vuurvast, onsmeltbaar.

Aquarelle, akwərel, aquarel; Aquarellist, aquarellist.

Aquarium, əkwêrj’m, aquarium; Aquarius, əkwêrjəs, de Waterman (Sterrenb.).

Aquatic, əkwatik, in of op het water levend, water…; waterplant; Aquatics = watersport; Aqueduct, akwidɐkt = (steenen) waterleiding.

Aquatint, akwətint, eikwətint, aquatinta; Aquatint verb. in aquatinta behandelen.

Aqueous, eikwiəs, waterig, waterachtig, water…: Aqueous rocks = sedimentair gesteente.

Aquiferous, əkwifərəs, waterhoudend; Aquiform, eikwiföm, in den toestand van water.

Aquiline, akwil(a)in, tot den arend behoorend, arends - -. [23]

Arab, arəb, subst. Arabier; Arabisch paard; adj. Arabisch: Street aquilines = daklooze kinderen; Arabesk, Arabesque, arəbesk, subst. arabesk; adj. Moorsch, fantastisch; Arabesque verb. met arabesken versieren; Arabia, əreibjə, Arabian, əreibjn, Arabisch, Arabier: The Arabian Nights’ Entertainments = de Duizend en Een Nacht vertellingen; Arabic, arəbik, Arabisch; subst. Arabische taal: Arabic numerals; Arabist, arəbist, geleerde in Arabische taal en letteren.

Arable, arəb’l, beploegbaar, bebouwbaar.

Araby, arəbi, Arabië.

Araeometer, âriomətə, areometer.

Arbalist, âbəlist, voetboog; Arbalister, voetboogschutter.

Arbiter, âbitə, scheidsrechter, autoriteit; Arbitrage, âbitridz, arbitrage; adj. Arbitral = arbitraal: Arbitrariness = willekeur; Arbitrary, âbitrəri, willekeurig, despotisch, grillig: Arbitrary address = telegr. adres; Arbitrate = arbitreeren; Arbitration = arbitrage: Arbitration of exchange(s) = wisselarbitrage; Arbitrator = arbiter, despoot; Arbitratix = Arbitress = vr. scheidsrechter.

Arbor, âbə, boom; hoofdas; Arboreal, âbôriəl, Arboraceous, âbəreišəs, boomachtig, op boomen groeiend, boom.…; Arboreous = Arboreal = met bosch begroeid; Arboretum, âbərît’m, wetenschapp. boomkweekerij; Arboriculture = boomkweeking; Arboriculturist = boomkweeker; Arborist, âbərist, boomkenner; Arborous: Arbor roof = loofdak. Arbour, âbə, priëel; berceau.

Arbuscle, âbɐs’l, dwergboompje, struik; Arbuscular, âbɐskjulə, heesterachtig; in bosjes; Arbustum = boschje, boomgaard; Arbute = Arbutus = aardbezieboom.

Arc, âk, cirkelboog: Electric arc-lamp = booglamp; Arc-light.

Arcade, âkeid, bogengang; winkelgalerij.

Arcadia, âkeidjə, Arcadië; Arcadian = Arcadiër; adj. = Arcadic, âkeidik, Arcadisch.

Arcanum, âkein’m, geheim; geheim geneesmiddel: Shall I reveal the arcana of that virgin breast = geheimen.

Arch, âtš, subst. boog, gewelf: Arch verb. zich welven, krommen, overwelven; Arch (of heaven) = hemelgewelf; Triumphal arch = eereboog; Archway = overwelfde gang; Arches Court = Court of Arches, hoogste geestelijk gerechtshof.

Arch, âtš = voornaamste, eerste, aarts …; schalksch, snaaksch: Archangel, âkeinž’l, aartsengel; doove netel; Archangel (âkeinž’l); Archarchitect, âtšâkitekt, de Opperbouwheer des Heelals; Archbishop, âtšbiš’p, aartsbisschop; Archdeacon, âtšdîk’n, geestelijk hoofd van de 2 of meer deaconries waarin elk Bisdom is verdeeld; Archdiocese, âtšdaiesis, aartsbisdom; Archduke (Archduchy); Arch-enemy; Archetype, âkitaip, oorspronkelijk model of type; Arch-fiend, âtsfînd, de Satan; Arch-foe; Arch-heresy, âtšherəsi, aartsketterij; Arch-heretic; Arch hypocrite.

Archaeologer, âkiolədžə = Archaeologian; adj. Archaeologic(al); Archaeologist = archaeoloog; Archaeology, archaeologie, oudheidkunde.

Archaic(al), âkeiik(’l), oud, verouderd; Archaism, âkeiizm, verouderd woord (of uitdrukking).

Archer(ess), âtšə(rəs), mannelijke (vrouwelijke) boogschutter; Archery, boogschieten; boogschutters.

Archimagus, âkimeigəs, Perz. hoogepriester.

Archimedean, Archimedian, âkimîdiən, âkimidîən: Archimedean screw = schroef van A.; Archimedes, âkimîdiz, Archimedes.

Archipelago, âkipeləgou, archipel.

Architect, âkitekt, architekt; schepper: Every one is the architect of his own fortune = iedereen heeft zijn eigen geluk in zijn hand; Architectonic = Architectural, architectonisch; Architecture, âkitektjə, bouwkunde; Architrave = architraaf.

Archival, âkaiv’l, adj. archivarisch, archief …; Archives, âkaivz, het archief: Municipal Archives; Archivist = Archivaris = Keeper of the Archives.

Archon, âk’n, Archont; Archonship = ambt van A; adj. Archontic.

Arctic, âktik, noordelijk; koud: Arctic circle = Noordpool(cirkel); Arctic expedition.

Ardency, âd’nsi, vuur, drift, ijver.

Ardennes, âden, (de) Ardennen.

Ardent, âd’nt, vurig, volijverig; Ardent spirits = alcoholische dranken; My most ardent wish = vurigste.

Ardour, âdə, vuur, gloed, ijver.

Arduous, âdjuɐs = steil; moeielijk; Arduousness, steilheid, etc.

Are, ɐ̂, Teg. tijd, meerv. van to be = zijn; subst. are = 119,6 vierk. yards.

Area, êriə, oppervlakte, gebied, terrein; de ruimte vóór een sousterrain in Engelsche huizen, die van de straat door een hek langs eene trap toegang geeft tot de keuken, etc.; Area-bell = keukenbel; Area-sneak = (insluip)dief.

Arena, ərînə, arena.

Arenaceous, arineišəs, zandig, brokkelig, dor; Arenarious, zandig; Arenose, arinous, arinous.

Areometer, ariomətə, areometer.

Areopagus, ariopəgɐs, Areopagus.

Argent, âdž’nt, zilverkleurig; subst. zilver, zilverwitte kleur; Argental, zilveren, zilverhoudend; Argentan = nieuw zilver; Argentiferous = zilverhoudend; Argentine, âdž’nt(a)in, zilveren, luidklinkend; Argentijnsch; subst. verzilverd nieuwzilver; zilvervisch; Argentijn; Argentina, Argentinië.

Argle-bargle, âg’lbâg’l = redetwisten.

Argonaut, âgənôt, Argonaut; nautilus.

Argosy, âgəsi, karaak.

Arguable, âgjuəb’l, bewijsbaar; betwistbaar; Argue, âgju, redeneeren, redetwisten, debatteeren, getuigen van, overreden: It was no use to argue the point = bespreken; He argued me into = bracht mij door overreding tot; Argument, âgjument, argument, bewijs, bewijsgrond; onderwerp eener discussie; hoofdinhoud: Don’t start an argument = begin geen discussie; Argumentation = bewijsvoering; Argumentative = bewijzend, logisch; polemisch; subst. Argumentativeness.

Argus, âgəs, Argus: Argus-eyes; Argus-eyed. [24]

Argyle, âgail, stad.

Aria, âriə, aria.

Arian, êriən, Ariaansch; subst. een aanhanger van Arius; Arianism, Arianisme.

Arid, arid, dor, onvruchtbaar; Aridity, dorheid, etc. = Aridness.

Ariel, êriəl; Aries, êriîz, Ram (sterrenb.); rammei.

Aright, ərait, recht: To set aright = recht zetten, in orde brengen.

Arise, əraiz, opstaan, zich verheffen, verschijnen, ontstaan; zich verzetten (against).

Arista, əristə, baard (der korenaren); stekel.

Aristarch, aristâk, Aristarch.

Aristocracy, aristokrəsi, aristocratie; Aristocrat, aristəkrat, aristəkrat; Aristocratic(al), aristocratisch.

Aristotelean, Aristotelian, aristətîliən = van Aristoteles (Aristoteles of Aristotle) = Aristotelic.

Arithmetic, ərith-mətik, rekenkunde, rekenboek, rekenen, getalleer: Commercial (Mercantile) Arithmetic = handelsrekenen; Mental arithmetic = uit ’t hoofd rekenen; Arithmetic(al), arithmetik(’l), rekenkundig; Arithmetician, rekenaar; Arithmometer = rekenmachine.

Ark, âk, ark; het biezen mandje, waarin Mozes lag; soort platboomd rivier vaartuig (Amer.): The Ark of the Covenant = de Arke des Verbonds; Noah’s Ark (ook v. speelgoed).

Arkansas, âkansəs, Arkansas.

Arm, âm, subst. arm, wapen, macht; Arm verb. wapenen, versterken, voorzien van: With one’s arms across = With folded arms; An infant in arms = nog op arm gedragen kind; At arm’s length; Arm in arm; Right arm = rechterhand (fig.); Secular arm = wereldl. macht, overheid; Soldiers of the same arm = wapen; The cavalry arm = het wapen der cav.; Arms, wapenen; wapen: Coat-of-arms = familiewapen; Master at Arms = provoostgeweldiger; Stand of arms = geweer met bajonet, patroontasch, etc.; volledige uitrusting; To call to arms = te wapen roepen; All the nations were in arms against France = traden gewapend op tegen; The people was under arms = onder de wapenen; Shoulder, carry arms = over, schouder ’t geweer; The whole force stood to arms = was in ’t geweer; Armed at all points = van ’t hoofd tot de voeten; Arm-chair = armstoel; adj. theoret., doctrinair, dilettant: Arm-chair critics; Arm-chair authorities, etc.; Arm-hole = armsgat; Arm-pit = oksel; Arm-rack = wapenrek; Armful = armvol; Armless = zonder wapenen of armen.

Armada, âmeidə, armada.

Armadillo, âmədilou, gordeldier; oproller (insect).

Armament, âməment, krijgstoerusting; krijgsmacht.

Armature, âmətjuə, uitrusting, bewapening, armatuur; pantser, versterking.

Armenia, âmînjə, Armenië; Armenian, Armenisch; Armeniër.

Armiger, âmidžə, wapendrager, schildknaap.

Arminian, âminj’n, Arminiaan.

Armistice, âmistis, wapenstilstand.

Armlet, âmlət, armpje, inham; armring, armstuk.

Armorial, âmôriəl: Armorial bearings = wapenschild; subst. wapenboek.

Armour, âmə, wapenrusting, harnas, pantser, beslag; Armour verb. pantseren, uitrusten: Armour-bearer = Armiger; Armour-clad = gepantserd; Armour-plate = pantserplaat; Armoured train = gepantserd; Armourer = wapensmid, geweermaker; Armoury = arsenaal; wapenfabriek (Amer.).

Armstrong, âmstroŋ, uitvinder van het Armstrong gun.

Army, âmi, leger, menigte, zwerm: Army-chaplain = veldprediker; Army corps; Army examination = toelat. exam. voor een mil. school; Army list = ranglijst; Army men = officieren.

Arnaut, Arnaout, ânaut, ânaut; Arnold, ânəld, Arnold, Arnout.

Arnut, ânət, aardnoot, aardakker.

Aroma, əroumə, aroma; Aromatic, aromatisch: Aromatics = specery; Aromatize = kruiden, geuren.

Arose, ərouz, imperf. van to arise.

Around, əraund, in ’t rond, rondom, omheen: I’ll get around you = ’k zal je wel vinden.

Arouse, ərauz, opwekken, aansporen, (doen) ontwaken, in beroering (opschudding) brengen.

Arow, ərou, op eene rij, achtereenvolgens.

Aroynt thee, ərôint dhî, scheer je weg.

Arquebus, âk(w)əbɐs, haakbus, oud vuurroer; Arquebusier âkwəbəsîə, busschieter: Officers of Arquebusiers of St. George (St. Andrew) = van den Jorisdoelen (Adriaansdoelen).

Arrack, arək, ərak, arak.

Arraign, ərein, voor een rechtbank roepen, beschuldigen, aanklagen: Clerk of Arraigns = ambtenaar belast met het opmaken van de aanklacht; Arraignment, aanklacht, etc.

Arrange, əreinž, schikken, regelen, in orde brengen, arrangeeren (muz.), afspreken: I have arranged for it = ik heb maatregelen genomen; Arrangement = schikking, inrichting.

Arrant, ar’nt, erg, doortrapt, aarts…: He is an arrant fool = groote gek (= in één woord: een gek).

Arras, arəs, tapijt (als behang in vroeger tijd); Atrecht; Arrased = met arras behangen.

Array, ərei, subst. slagorde, gelid; troepen; kleeding, dos, kleederpracht; installeeren der jury, de geïnstalleerde jury; Array verb. (in slagorde) opstellen; de juryleden oproepen en installeeren; uitdossen: To challenge the array = de lijst der juryleden wraken.

Arrear, ərîə, achterstallige schuld (doorgaans mv.): I am in arrears = achterop met het betalen mijner schulden; That sum is in arrears = nog niet betaald.

Arrest, ərest, verb. tegenhouden, stuiten; arresteeren; boeien; subst. inhechtenisneming, beslag; To arrest a fire = stuiten; To arrest the attention (the eyes) = boeien; Arrested development = belemmerde ontwikkeling; Open arrest = kamerarrest; Under (an) arrest = in arrest; To put (place) [25]under arrest; To lay arrest on = beslag leggen op.

Arret, ərei of əret, de beslissing van eene rechtbank, arrest; decreet, edict.

Arris, aris, scherpe kant: Arris-beam = graatbalk; Arris-gutter = V-vormige goot; Arris-wise, diagonaal.

Arrival, əraiv’l, aankomst, aangekomene, aangekomen schip, aanvoer: The man was looking through the arrivals = keek eens na, wat (wie) (in)gekomen was; Arrival book = vreemdelingenboek; Arrive, əraiv, aankomen, bereiken, verkrijgen: Edison has arrived and is world-famous = E. heeft zijn pogingen bekroond gezien; To arrive at a conclusion = komen tot.

Arrogance, arəgəns, aanmatiging; Arrogant = aanmatigend; Arrogate, arəgeit, zich aanmatigen, wederrechtelijk toeëigenen.

Arrow, arou, pijl: Broad arrow = pijlvormig teeken op wapenen, mijlsteenen en tuchthuiskleeren: Arrow-head = pijlspits; Arrow-root = pijlwortel; arrowroot.

Arry, ari, plat Londenaar uit de volksklasse; Arriet, ari-it, diens meisje.

Arse, âs, aars.

Arsenal, âsən’l, arsenaal.

Arsenic, âs’nik, âsənik, subst. arsenicum, rattenkruid; adj. (âsenik): Arsenic acid = arseenzuur; Arsenious acid, âsîniəsasid, arsenigzuur.

Arsis, âsis, rijzende stembuiging, arsis.

Arson, âs’n, brandstichting (Jur.).

Art, ât, kunst, bekwaamheid, handigheid; list: Applied art = kunstnijverheid; High art = ‘in stijl’; To be art and part in = deelachtig zijn aan; Fine (Polite) arts = de schoone kunsten; Liberal arts = de vrije kunsten; Master of Arts = een acad. graad, die zonder examen aan Bachelors wordt verleend als ze nog drie jaar ‘aan’ zijn gebleven; Art-school = teekenacademie; Art-union, vereeniging voor kunst; Artful, artistiek; geslepen; subst. Artfulness; Artless, smakeloos; ongekunsteld, argeloos; subst. Artlessness.

Artemisia, âtimižə, Artemisia; alsem.

Arterial, âtîriəl, slagaderlijk: Arterial blood = slagaderlijk bloed; Through the lungs venous blood is arterialized = door de longen wordt aderlijk in slagaderlijk bloed veranderd; Artery, âtəri, slagader, hoofdkanaal, hoofdader.

Artesian, âtîžən, Artesisch: Artesian well = … put.

Arthur, âthə, Arthur; adj. Arthurian.

Artichoke, âtitšouk, artisjok.

Article, âtik’l, subst. artikel, post, voorwerp, substantie, lidwoord (gramm.): Articles = contract, monsterrol; Article verb. door artikelen vaststellen, door bepaalde voorwaarden verbinden, vaststellen: You are a nice article = fijn heer; The genuine article = je ware! What is the next article? = verlangt u nog iets (in winkels)? Articles of association = statuten; Articles of war = krijgsartikelen; I was articled there = op bepaalde voorwaarden aangenomen; Articled to a firm; An articled clerk = een klerk die een bepaalde som (premium) betaalt aan den solicitor bij wien hij in de leer is.

Articular, âtîkjulə, tot de gewrichten behoorend, gewrichts - -: Gout is an articular disease = gewrichtskwaal; Articulate, âtikjulit, adj. geleed; gearticuleerd; duidelijk; Articulate verb. âtikjuleit, articuleeren, geleed verbinden; Articulateness = duidelijkheid; Articulation, geleding, articulatie.

Artifice, âtifis, kunst; streek; Artificer, bedreven werkman (vooral in tech. vakken); schepper; Artificial = kunst(vaard)ig, kunstmatig; geveinsd, gemaakt: Artificial arms, Artificial eyes = kunst - -; Artificial florist = kunstbloemenmaker; Artificial numbers = logarithmen; subst. Artificiality = Artificialness = gekunsteldheid.

Artillerist, âtilərist, artillerist; Artillery, âtîləri, artillerie, zwaar geschut: Captain A. of the artillery; Artillery-butt = kogelvanger; Artillery-driver = stukrijder; Artilleryman = artillerist; Artillery practice = oefening met de kanonnen.

Artisan, âtiz’n, âtizan, werkman; Artisan house; Artisans’ dwellings.

Artist, âtist, kunstenaar; Artistic(al), âtistik(’l), artistiek; Artiste, âtîst, artiest.

Artocarpus, âtəkâpəs, broodvruchtboom.

Arundel, ar’ndəl of ərɐnd’l (Amer.).

Aryan, êriən, âriən, Arisch; subst. Arische taal, Ariër.

Arytenoid, aritînôid, bekervormig (kraakbeen van het strottenhoofd).

As, az, gelijk, zooals, toen, terwijl, aangezien, als, bij voorbeeld: As far as I know = voor zoover; As if = alsof; He told me As much = zulks; As to (As for) = wat betreft; As though = alsof; As yet = nog, totnutoe; As I live = zoowaar; As it were, als ’t ware; I might as well go = ik kon wel eens gaan; She has enough to bear as it is = toch al genoeg; He had had to retrench as it was = toch al.

Asafoetida, asəfetidə, duivelsdrek.

Asbest(os), azbest(os), asbest(os), asbest, steenvlas; Asbestic, asbest…; Asbestine = asbest.…; onverbrandbaar; Asbestous = Asbestic.

Ascend, əsend, opklimmen, opstijgen, teruggaan tot, opstaan, opgaan, beklimmen; opvaren: They ascended the hill = zij beklommen; Ascendable = beklimbaar, enz.; Ascendancy, overwicht, invloed: Nature has an ascendency over logic = de natuur gaat boven de leer; Ascendant = opklimmend, stijgend, superieur; subst. overwicht, invloed, hoogte, horoscoop: His star is in the ascendant = zijn geluksster gaat op; He has the ascendant over me = hij heeft overwicht over mij; Ascendency = Ascendancy; Ascension = (be)stijging, hemelvaart (van Jezus): Ascension Day = Hemelvaartsdag.

Ascent, əsent, beklimming, opgaan, opkomst, stijging, hoogte.

Ascertain, asətein, zich vergewissen, vaststellen, vernemen; Ascertainable, vast te stellen; Ascertainment, vaststelling, etc.

Ascetic, əsetik, ascetisch, streng, vroom; subst. asceet, kluizenaar; Asceticism, ascetisme; Ascetical = Ascetic. [26]

Ascham, ask’m: Roger Ascham, een schrijver (1515–68).

Asci, asai, Ascians, asiənz, schaduwloozen.

Ascribable, əskraibəb’l, toe te schrijven; Ascribe, əskraib, toeschrijven aan; Ascription = toeschrijving.

Asexual, əsekšuəl, geslachtloos.

Ash, , esch; adj. van esschenhout = Ashen.

Ash, , subst. asch: Cigar (pipe, tobacco) ash; Volcanic ash(es); Ashes = asch (ook fig.): Peace to his ashes; To lay in ashes; Sitting in dust and ashes; Pale as ashes = Ashen pale; To grow ashen = doodsbleek worden; Ash-bin = aschvat; Ash-box, Ash-bucket = aschbak, aschemmer; Ash-pan = aschbak; Ash-path = asphalt wielerbaan; Ash-pit = aschkuil, aschbak; Ashputtel = Asschepoester; Ash-tray = aschbakje; Ash-Wednesday ašwenzdi, Aschdag; Ash-weed, ašwîd, geitebaard (plant); Ashy = aschkleurig.

Ashamed, əšeimd, beschaamd: To be ashamed of = zich schamen over.

Ashlar, Ashler, ašlə, hardsteen; hardsteenen façade; Ashlaring = hardsteenen muur; dakbetimmering; arduin.

Ashore, əšö, aan (naar) wal; gestrand: To go ashore = landen; ook = To run ashore = stranden.

Asia, eišiə, Azië; Asiatic, Aziatisch; Aziaat.

Aside, əsaid, adv. ter zijde, aan eene zijde: To earn large sums aside = er bij verdienen op minder eerlijke manier; To lay (put) aside = overleggen, sparen; This is aside from the question = staat buiten de kwestie; subst. terzijde.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen)

Подняться наверх