Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) - K. ten Bruggencate - Страница 12
ОглавлениеBathos, beithos, overgang van het verhevene tot het platte of belachelijke.
Bathurst, bathəst of bâthəst.
Bating, beitiŋ, behalve. Zie Bate.
Batist(e), bətîst, batist.
Batman, batman, keukengereedschapbewaarder der compagnie; oppasser; leider van het bat-horse.
Baton, bat’n, bəton; Batoon, bətûn, baton, staf; dirigeerstok; stok (van een politiedienaar).
Batrachite, batrəkait, vorsen- of paddensteen.
Batsman, batsman, hij, die bij het cricketspel de bat heeft.
Battalion, bətalj’n, subst. bataljon; Battalion verb. bataljons formeeren.
Battel, bat’l: Battels = extraatjes door de Eton Dames aan de jongens verschaft; consumptie besteld uit de bottelarij van een Oxford College; de kosten daarvan, kosten van voedsel, woning, onderwijs, enz. van een Oxford College; Battel verb. zulke aangeschafte levensmiddelen schuldig zijn; aan de gezamenlijke maaltijden deelnemen.
Batten, bat’n, subst. lat; Batten verb. met latten bevestigen (down).
Batten, bat’n, vet worden, gedijen; vruchtbaar worden; zich vetmesten (on, upon), in weelde leven.
Batter, batə, beslag: Batter pudding = een soort trommelkoek.
Batter, batə, verb. beuken tegen, vernielen, bombardeeren, beschieten; subst. beschieting; Battered = verpletterd, verfomfaaid, afgesleten, uitgemergeld, oud en invalide; Battering: Batter-gun = belegeringskanon; Batter-ram = stormram; Batter-train = belegeringsgeschut.
Battery, batəri, batterij (electr. en mil.); aanranding, mishandeling, verwaarloozing (een actie wegens battery heet technisch: For Assault and Battery; een bedreiging met de vuist is een assault, een vuistslag is battery).
Battle, bat’l, subst. slag, veldslag; Battle verb. vechten, strijden (against, for, with): The first blow is half the battle = een goed begin is het halve werk; God of Battles: Zie Rom. IX, 29; Trial by (Wager of) battle = Godsgericht; Drawn battle = onbesliste; Pitched battle = geregelde, felle strijd; Battle-array = slagorde; Battle-axe = strijdbijl, hellebaard, enterbijl; Battle-cry = strijdleus; Battledoor, Battledore, klopper, raket; Battle-field; Battle-horse = strijdros: He had got on his battle-horse, and careered onward = hij zat op zijn paardje, en holde maar door (fig.); Battle-piece = schilderij die een veldslag voorstelt; Battle-royal = hanengevecht (van meer dan twee hanen); algemeene strijd; Battle-song = strijdlied.
Battlement, bat’lm’nt, borstwering: Battlements = kanteelen.
Battue, batjû, drijfjacht; het opgejaagde wild; slachting op groote schaal.
Baubee, bôbî, 2½ cent (Schotsch).
Bauble, bôb’l, snuisterij, speeldingetje, narrenscepter.
Baulk, bôk, Zie Balk.
Bavaria, bəvêriə, Beieren; Bavarian, Beier; Beiersch.
Bavin, bavin, takkenbos.
Bawbee = Baubee.
Bawble = Bauble.
Bawd, bôd, koppelaar(ster); Bawdiness = ontucht; [40]Bawdry = koppelarij; ontuchtige taal; Bawdy = vuil, onkuisch: Bawdy-house = bordeel.
Bawdrick; Zie Baldrick.
Bawl, bôl, subst. luide schreeuw; Bawl verb. schreeuwen, bulken: To bawl out = luid schreeuwen; Bawler, schreeuwer.
Bay, bei, subst. baai, bocht; opening in een muur, vak, nis; laurierboom (Bays = lauweren; The Queen’s Bays = het 2de regiment dragonders); geblaf, tot staan (in ’t nauw) brengen; dam, dijk; bruin paard; adj. kastanjebruin, roodbruin; Bay verb. blaffen, aanblaffen, blaffend vervolgen, in ’t nauw brengen: To be (stand) at bay, To turn to bay = in ’t nauw zijn, zich te weer stellen; To bring (hold, keep) at bay = in ’t nauw brengen, in bedwang houden; Bay-berry, beiberi, laurierbes; Bay-cherry = laurierkers; Bay-leaf = lauwer; Bay-salt = zeezout; Bay-window = erker, venster; Bay-wood = campêchehout.
Bayadeer, Bayadere, bâjadîə, bâjadêə, bajadère.
Bayonet, beiənet, subst. bajonet; Bayonet verb. doorsteken of aanvallen met de bajonet: The bayonet at the charge = met gevelde bajonet; Bayonet-fencing = bajonetvechten.
Bayou, baiû, uitwatering van een meer; moerassige zijarm van een rivier (Zuid. Stat. van Amer.).
Baz(a)ar, bazâ, bazaar, liefdadigheidsbazaar.
Be, bî, bestaan, zijn: The powers that be (were) = de gestelde (vroegere) overheid; Paradise Lost was not as yet = was toen nog niet geschreven; Let be = laat liggen, blijf er af; I am in for it = ik ben er bij; I am off = ik ga heen; I am off for the country = ik ga naar buiten; Time is up = de tijd is om, ’t is tijd; He is well up in history = weet veel van geschiedenis; My mother-in-law to be = toekomstige.
Beach, bîtš, subst. strand; Beach verb. op het strand halen (zetten): To be on the beach = aan lager wal zijn (fig.); Beach-comber, eene lange strandgolf; strandjutter; parelvisscher in den Indischen Oceaan; Beachy = zandig.
Beacon, bîk’n, subst. baken, bakenvuur: Beacon verb. bebakenen; verlichten, tot baken dienen; Beaconage = bîkənidž, bakengeld, bebakening.
Bead, bîd, kraal, drop, traan, blaasje, bobbeltje, vizierkorrel (Amer.); Beads = rozenkrans, halssnoer, eierrand, astragal: To count (tell) one’s beads = den rozenkrans bidden; To thread beads = kralen aanrijgen; To draw a bead upon = mikken op; Bead-eyes = glazen poppe(oogen); Bead-frame = telraam; Bead fringe = kralen rand om lampekap; Bead-roll = lijst van hen voor wier zielen moet worden gebeden; lijst, rozenkrans, eierrand; Beads-man, Beads-woman = iemand, die bidt voor een ander, in ’t bijzonder bewoners van een beadhouse, die het voor den stichter deden; gepatenteerd bedelaar (Schotl.).
Beadle, bîd’l, pedel, bode; Beadledom = Beadle-hood = Beadleship, waardigheid van een beadle.
Beagle, bîg’l, brak; spion, speurhond; verb. jagen met een brak.
Beak, bîk, subst. snavel, neb, bek, tuit; rechter (Slang); Beak verb. met den bek vastpakken; Beak-iron = aambeeld met twee punten; Beaked = gesnaveld, snavel …
Beaker, bîkə, beker.
Beam, bîm, subst. balk; ploegboom, weversboom, disselboom; drijfstang, waagbalk; hoofdtak van een gewei; boom, speer; dekbalk, grootste breedte van een schip; ankerstok; lichtbundel, lichtstraal; Beam verb. stralen schieten, stralen: On the weather (lee) beam = te loevert (in lij); To be (thrown) on her (one’s) beam-ends = op zij liggen; in verlegenheid zitten, failliet zijn; To kick (strike) the beam = (te) licht wegen, van weinig belang zijn; She was beaming with joy = haar gezicht straalde van vreugde; To beam approval = met stralend gezicht zijn goedkeuring te kennen geven; Beamed stag = hert met het volle gewei; Beam-compass, stangpasser; Beamy, massief; breed; stralend.
Bean, bîn, boon: Full of beans = fleurig, jolig; Every bean has its black = elke gek heeft zijn gebrek; Quite a bean = een pan; To get beans = een standje krijgen; They can’t stand beans = standjes verdragen; He knows how many beans make five = weet zijn weetje; Sick for the bean-pots of Boston (verg. The flesh-pots of Egypt); Bean-feast = jaarlijksch feest van een werkgever aan zijne arbeiders; Bean-pod = boonschil: Bean-pods are noisiest when dry = holle vaten klinken het meest; Bean-pole = boonenstaak (ook fig.); Beany = fleurig.
Bear, bêə, subst. beer, lomperd, beursspeculant à la baisse: Grizzly bear (N. Amer.), Polar bear; To look as sulky as a bear with a sore head; The Great (Little) Bear = de groote (de kleine) Beer; To turn bear = à la baisse gaan speculeeren; Bulls and bears = speculanten à la hausse en à la baisse; Bulling and bearing; Bear-berry = berendruif; Bear’s-breech, bêəzbrîtš, acanthus; Bear’s-ear = berenoor; Bear’s-foot = daslook; Bear-garden = berenkuil, plaats waar bear-baiting gehouden werd; woelige vergadering; Bear’s-grease, bêəzgrîs, berenvet (eene pomade); Bear(’s-)skin = berenhuid; muts van berenvel; dikke, langharige wollen stof; Bearish = norsch, lomp.
Bear, bêə, torsen; dragen, verdragen, bezitten, overbrengen, afleggen, wegdragen, liggen, baren, etc.: Atlas bears the world; The ice bears; To bear the bell = belhamel zijn; To bear children = baren; To bear company = houden; To bear date = gedateerd zijn; To bear fruit; To bear a grudge (ill-will) = een wrok hebben tegen; To bear a hand = een handje helpen; To bear inspection = gezien mogen worden; To bear likeness (resemblance to) = gelijkenis vertoonen; To bear a loss; To bear this meaning (sense) = deze beteekenis hebben; To bear a part = een rol spelen in, deel hebben aan; To bear a proportion to = in verhouding staan [41]tot; To bear reference to = betrekking hebben op; To bear the repute = den naam hebben; To bear a share in = aandeel hebben in; To bear sway (rule) = heerschen; To bear testimony (witness) = getuigen; To bear one’s years well = er flink uitzien voor zijn leeftijd; The land bears North by East = ligt; Bear Verb. met voorzetsels en bijwoorden: To bear against = leunen tegen, zich richten tegen; To bear away = weggaan, (snellen, zeilen), wegdragen (Bear away a prize); To bear down (up)on = losstormen op, aanhouden op, met volle zeilen aankomen op; To bear in mind = zich herinneren (It was borne in upon me = het werd me bewust); To bear off = wegdragen; To bear on = betrekking hebben op, gericht zijn op; To bear out = steunen, bevestigen; I will bear you out = je getuigenis bevestigen; To bear up = dragen, steunen, uithouden, zich goed houden; To bear up against misfortunes = moedig dragen; To bear with = verdragen; To bring to bear = doen gevoelen, laten gelden, laten inwerken op: We shall bring this gun to bear on the battery = deze batterij onder vuur nemen; I brought the lesson to bear = in toepassing; She brought the scheme to bear = voerde uit; Bear back there! = achteruit! Bearable = te dragen; Bearer = drager, brenger, toonder, bode, lijkdrager; een boom, die vrucht draagt: Pay to bearer = te betalen aan toonder; Please send answer by bearer (= Bearer waits) = antwoord verzocht met brenger dezes; Bearing = het dragen, dracht; houding, optreden; vizierlijn, richting, betrekking, verhouding, invloed: Past bearing = niet meer vruchtdragend; onvruchtbaar; Beyond bearing = onverdragelijk; Bearings = ligging, peiling; wapenschild; The trees are all in full bearing = bloei; The bearing of the cape was N. E. = de kaap lag N.O. van ons; This argument has no bearing on the case = betreft het geval niet; To discuss a question in all its bearings = van alle zijden; To bring a person to his bearings = zijn positie doen begrijpen; To find one’s bearings = zich orienteeren; To lose one’s bearings = de kluts kwijt zijn; To take bearings = peilingen doen; poolshoogte nemen (fig.); Armorial bearings = wapenschild; Bearing-rein = opzetteugel.
Beard, biəd, subst. baard; weerhaak; Bearded, gebaard, met een staart (astron.); Beard verb. bij den baard trekken, trotseeren, brutaliseeren; Beardless, baardeloos, jeugdig; Beardlessness, baardeloosheid, etc.
Beast, bîst, (viervoetig) dier; redeloos dier; ruw mensch, beest: The Beast = de Antichrist (Openbaring XIII, 1); Mark of the Beast; Beast verb. beest maken; Beastlike (= Beastly) = dierlijk, beestachtig, buitengewoon; subst. Beastliness.
Beastings, bîstiŋz, biest.
Beat, bît, subst. klap, slag, tred, ronde, wijk, dikwijls bezochte plaats; het maatslaan, slag (bij het laveeren); Beat verb. (herhaaldelijk) slaan, kneuzen, beuken, kloppen, stampen, verslaan, opdrijven, doorzoeken, doorkruisen, inspannen, vermoeien, uitputten, laveeren, vallen; klotsen, betreden: beat of drum = trommelslag; beat of the heart (the pulse); The heart makes from 70 to 80 beats a minute; A policeman’s beat, postman’s beat, sentry’s beat = wijk, post; I am not on your beat = heb uw wijk niet; Out of one’s beat = niet geschikt voor, onbereikbaar; Out of beat = uit de maat; To beat one’s brains (head) about = zich het hoofd breken over, zich inspannen; One beats the bush, and another gets the hare = de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet; To beat the charge = het sein tot den aanval geven; To beat the general (alarm) = te wapen trommelen; To beat hemp = braken; To beat (pad) the hoof; Zie Hoof; To beat a parley = het sein geven tot mondelinge onderhandeling tusschen vijandelijke aanvoerders; To beat a retreat = den aftocht blazen; To beat time = de maat slaan; Dead-beat = doodop; beaten, geslagen, gesmeed, verslagen, veel betreden, alledaagsch: beaten gold = bladgoud; beaten hemp; beaten path = gewone weg (ook fig.); Hand-beaten silver = gedreven; beating = slaan, pak slaag, nederlaag: To get a sound beating; To give a sound beating = afranselen, slaan (sport); Beat verb. met voorzetsels en bijwoorden: To beat about the bush = er om heen praten; To beat at billiards, etc. = verslaan; To beat back = terugslaan; To beat down = neerslaan, afdingen (They beat down the price), drukken van prijzen; To beat hollow (= badly) = geheel verslaan; To beat in = inslaan; To beat a thing into one’s head (= in upon one) = inprenten; To beat off = afslaan, terugslaan; To beat out = uitdrijven, uitslaan; To beat out of = afbrengen van: The teacher tried to beat him out of lying = door slaan af te leeren; To beat out of countenance = van zijn stuk brengen; To beat up = alarmeeren, aanvallen, werven, kloppen, aanmaken, opkruisen; To beat up and down = op en neer loopen.
Beatific, bîətifik, zaligmakend, gelukzalig; subst. Beatification; Beatify, biatifai, zalig maken, zalig verklaren; Beatitude, biatitjûd, hemelsche zaligheid, zaligspreking.
Beatrice, bîətris; Beattie, bîti of beiti.
Beau, bou (Meerv. Beaus of Beaux, bouz), fat, galant; Beau verb. ’t hof maken; Beaupot (Bough Beau, Bow Beau) = bloempot voor het raam (veroud.).
Beauchamp, bîtš’m; Beaufort, bjûfət; Beaumont, boum’nt.
Beauteous, bjûtiəs, schoon; subst. Beauteousness; Beautifier, bjûtifaiə = verfraaier, schoonheidsmiddel; Beautiful, bjûtiful, schoon, voortreffelijk; subst. Beautifulness; Beautify, bjûtifai, verfraaien, fraai (schoon) worden; Beauty, bjûti, schoonheid, schoone: She is an heiress and a beauty = een rijk en schoon meisje; beauty is but skin deep = schoonheid is vergankelijk; Beauty-sleep = de slaap vóór middernacht; Beauty-spots = moesjes; Beauty-wash (Beauty-water) = cosmetisch huidwatertje. [42]
Beaver, bîvə, bever, vilt, vilten hoed; vizier, helm; Beaverteen = soort van duffel.
Becalm, bikâm, stillen, bedaren: The fleet was becalmed off Lisbon = werd door windstilte overvallen op de hoogte van L.
Became, bikeim, imperf. van to become.
Because, bikôz, bikoz, omdat, dewijl: Because of = van wege, wegens.
Beccafico, bekəfikou, vijgeneter (vogel).
Bechance, bitšâns, gebeuren, overkomen.
Bechuanaland, bekuânəland.
Beck, bek, subst. knik, wenk met vinger of hand (als bevel of groet); beekje, riviertje: To be at one’s beck = To be at the beck and call of a person = tot iemands dienst zijn; iemand op zijn wenken bedienen; Beckon, bek’n, een wenk geven (met hand of hoofd), wenken.
Becloud, biklaud, bewolken, verduisteren.
Become, bikɐm, worden; passen, goed staan, betamen: I do not know what has become of him = waar hij gebleven is; It does not become you (= It ill becomes you) to speak like that = het past u niet; Her dress becomes her = staat haar goed; She becomes her dress = zij doet haar japon geen oneer aan; That’s very becoming = gepast.
Bed, bed, subst. bed, leger, huwelijk(sbed), bloembed, onderbouw, bedding, laag; Bed verb. in bed leggen, in een bed planten (out); in orde, in eene laag leggen, ondermetselen, te bed (ruste) gaan, overnachten: Early to bed and early to rise, makes a man healthy and wealthy and wise = de morgenstond heeft goud in den mond; To be in bed; To be brought to (= To have one’s) bed; = bevallen: To get out of bed with the wrong foot foremost = met het verkeerde been; To go to bed; He keeps his bed = houdt het bed; I have made your bed = opgemaakt; As you make your bed so you must lie in it = wat ge zaait zult ge oogsten; I have made up a bed for you = in orde gebracht; To put to bed = naar bed brengen; He took to his bed and died = ging liggen; Bed of roses (fig.); Separation from bed and board = scheiding van tafel en bed; Bed-chair = ziekenstoel; Bed-chamber = slaapkamer: Lords, Ladies (Women) of the (King’s) Queen’s bed-chamber = kamerheeren, hofdames (kamervrouwen); Bed-clothes = bedlinnen, beddegoed; Bed-curtains; Bedding = beddegoed, stroo, lagen (geol.); Bedfast = bedlegerig (Schotl.); Bedfellow (mate) = slaapkameraad; Bedgown = nachtjapon; kort jak (Schotl.); Bed-hangings = bedgordijnen; Bed-linen; Bed-maker = kamermeisje (aan Eng. universiteiten); Bed-pan = beddepan; Bed-post = stijl van een ledikant: In the twinkling of a bed-post = in een oogwenk; Bed-quilt = gewatteerde overdeken; Bed-rest = toestel om patienten bij het opzitten te steunen; Bedridden = bedlegerig; Bed-rock = vast gesteente; grond(slag): The family is almost down to bedrock = ze hebben nagenoeg niets meer; Bed-room = slaapkamer; Bed-sore, bedsö, doorgelegen plek (wegens lange bedlegerigheid); Bed-spread = bedsprei; Bed-stead = ledikant (Chair-bed = opvouwbaar ledikant); Bed-table = nachttafeltje; Bedtick = beddetijk; Bedtime = bedtijd.
Bedash, bidaš, bespatten.
Bedaub, bidôb, besmeren, bekladden.
Bedazzle, bidaz’l, door glans verblinden.
Bedeck, bidek, tooien, versieren, opschikken.
Bedehouse, bîdhaus, godshuis, gasthuis; Bede(s)man, Zie Beadsman.
Bedel, bîd’l, Bedell, bîdel, pedel (Oxford en Cambridge).
Bedevil, bidev’l, folteren, beheksen, in verwarring brengen, in ’t verderf storten; Bedevilment = bezetenheid, verwarring, helsch lawaai.
Bedew, bidjû, bedauwen, bevochtigen.
Bedight, bidait, versierd.
Bedizen, bidaiz’n, bidiz’n, optooien; Bedizenment, optooi.
Bedim, bidim, verduisteren.
Bedlam, bedl’m, subst. gekkenhuis; dolle boel; adj. gek; dolhuis …; Bedlamite = krankzinnige.
Bedouin; beduîn, bedouïn, zwerver.
Bedraggle, bidrag’l, nat en vuil maken.
Bedrench, bidrenš, doorweeken, drenken.
Bedwarf, bidwöf, den groei belemmeren, verkleinen, laten verworden.
Bee, bî, bij, wesp, hommel; vereeniging of bijeenkomst van buurlieden tot het gezamenlijk verrichten van arbeid of uitoefenen van liefdadigheid: Husking-bee = voor maïs pellen; Sewing-bee = naaikransje; Spelling-bee = wedstrijd in het spellen, etc.; He has a bee in his bonnet, hears a bee humming in his head = hij is niet recht snik (rusteloos, opvliegend); Bee-bread = bijenbrood; Bee-dress = pak van den ijmker; Bee-eater = bijeneter; Bee-farmer = ijmker; Bee-garden = plaats waar de korven staan; Bee-glue (Beeswax) = raat of was; Beehive = korf; Bee-keeper = bijenhouder; Bee-line = kortste weg tusschen twee plaatsen; Bees-wing = dun vliesje op oude portwijn.
Beech, bîtš, beuk, beukeboom; Beech-gall = galnoot; Beech-mast, Beech-nut = beukenoot; Beech-wheat (Zie Buckwheat): Beechen = beuken.
Beef, bîf, rundvleesch, spierkracht; (geslachte) os; meest Mv. beeves of beefs = rundvee (Amer.); Hung beef, Smoked beef = rookvleesch; Beef-eater = spotnaam voor de Yeomen of the Guard; Beef-tea = bouillon; Beef-steak = runderlapje; Beef-witted = stom als een os; Beefy = vleezig; gespierd.
Been, bîn, part. perf. van to be.
Beer, bîə, bier: Strong, small beer = zwaar, dun (licht) bier: You talk small beer = je wauwelt; He thinks no small beer of himself = heelt een hoogen dunk; There would be more beer and skittles about my little jaunt = ik zou er meer lol van willen hebben; That man’s lot is not all beer and skittles = niet alles rozengeur en maneschijn; Native beers = binnenl. biersoorten; Beer-barrel = biervat; Beer-engine (= Beer-pump) = bierpomp; Beer-house (= Beer-shop) = bierhuis; Beer-money = geld aan [43]meid of knecht in plaats van bier; Beery = vol bier, beneveld.
Beest, bîst, = Beestings = Beastings.
Beet, bît, biet, kroot: Beet-radish, Beet-rave = beetwortel; Beet-root = biet: To blush like a beet-root; Beet sugar = beetwortelsuiker.
Beetle, bît’l, subst. tor, kever.
Beetle, bît’l, zware houten hamer, stamper; Beetle verb. stampen, figuren indrukken; Beetle-head = heiblok, ram; domkop.
Beetle, bît’l, uitsteken, overhangen; Beetle-browed = met vooruitstekende ruige wenkbrauwen, norsch.
Befall, bifôl, overkomen, gebeuren.
Befit, bifit, passen, betamen.
Befog, bifog, in mist hullen, verwarren.
Befool, bifûl, voor den gek houden, bedotten.
Before, bifö, voor, tevoren, voorheen, vooraf, boven (bij eene keus): To sail before the wind; I love her before any other woman = boven; Before-cited (Before-mentioned) = vroeger vermeld; Before-going = voorafgaand; Beforehand, biföhand, vooraf, van tevoren, vooruit: He will be beforehand with you = u vóór zijn; She was anxious to be beforehand with his lightest wish = te voorkomen; I am beforehand with the world = ik kan mij goed redden, heb goede vooruitzichten; Before time = in vroeger tijd.
Befoul, bifaul, bevuilen, bemorsen.
Befriend, bifrend, als vriend handelen jegens, beschermen, bijstaan.
Beg, beg, smeeken, ernstig vragen, bedelen, verzoeken: Miss N., may I beg a dance of you = u verzoeken om; I beg your pardon = vraag u excuus; I beg your pardon? = wat blieft u? To beg the question = het punt in kwestie voor uitgemaakt of bewezen aannemen; I beg to inform (send) you = ik ben zoo vrij, heb de eer; He begged for bread; He tried to beg me off, but my father would hear of no pardon = hij trachtte gedaan te krijgen, dat de straf mij werd kwijtgescholden; Begging friars = bedelmonniken; Mayoralties that go a-begging for lack of men = waarvoor zich niemand aanmeldt.
Begad, bigad = Bij God.
Began, bigan, imperf. van to begin.
Begaum, bîgôm = Begum.
Beget, biget, voortbrengen, kweeken: Kindness begets kindness; Begetter, vader, bewerker.
Beggar, begə, subst. bedelaar, arme kerel, vent; Beggar verb. tot den bedelstaf brengen, berooven, overtreffen: Beggars cannot be choosers = nood leert bidden; Set a beggar on horseback and he’ll ride to the devil = als niet komt tot iet dan kent iet zichzelve niet; The scene beggars description = gaat alle beschrijving te boven; Beggar-my-neighbour = een kaartspel voor kinderen; Beggarliness = armzaligheid; Beggarly = armzalig; Beggary = armoede: Beggary is no vice = armoede is geen schande; Reduced to beggary = tot den bedelstaf gebracht; Zie Beg.
Begin, bigin, beginnen, ontstaan, aanvangen: Let us begin at the beginning = bij; To begin with I must tell you = om te beginnen; Beginner, beginneling; In the beginning = in den beginne; Every beginning is difficult = alle begin valt zwaar; Everything must have a beginning = een keer moet de eerste zijn.
Begird, bigɐ̂d, omgorden, omringen, omsluiten.
Begone, bigon, scheer je weg, ruk uit!
Begonia, bigounjə, begonia.
Begotten, bigot’n, voortgebracht: God’s only begotten Son = de zoon Gods; Zie Beget.
Begrime, bigraim, bezoedelen, bemorsen.
Begrudge, bigrɐdž, misgunnen.
Beguile, bigail, bedriegen, verschalken, korten, aangenaam doorbrengen: The fairy voices beguiled me on = de feeënstemmen verlokten mij, om steeds verder te gaan; He beguiled the difficult path with pleasant stories = door zijne aangename verhalen merkten wij de moeilijkheden van ons pad niet; That might have well beguiled, Even haughty Eblis of a sigh = kon zelfs E. eene zucht ontlokt hebben; Beguilement = bedrog; Beguiler = bedrieger.
Beguine, begin, Begijn.
Begum, bîg’m, eene Indische prinses, voorname dame.
Behalf, bihâf, behoeve, voordeel, belang: In (On) (the) behalf of = ten behoeve van; in naam van, van wege.
Behave, biheiv, zich gedragen: To behave oneself = zich (netjes) gedragen, zoet zijn: If you are pretty behaved = zoet bent; Behaviour, biheivjə, gedrag, optreden: To put a person upon his good behaviour = iemand verantwoordelijk stellen voor zijn goed gedrag; vermanen zich goed te gedragen.
Behead, bihed, onthoofden; Beheading, onthoofding.
Beheld, biheld, imperf. van to behold.
Behemoth, bihîməth of bîhimoth, Behemoth (Job. XL. 15–24); kolossaal dier.
Behest, bihest, bevel, opdracht.
Behind, bihaind, subst. achterkant, achterste; prep. achter, minder dan, na: Behind before = achterste voren; To fall behind = achterblijven; To leave behind = achterlaten; To look behind = omkijken; To stay behind = thuisblijven, achterblijven; Behind your back = achter uw rug (ook fig.); Behind the scenes = achter de schermen (ook fig.); You are behind your time = over; The train is behind time = over zijn tijd; To be behind the times = achterlijk; There was something behind his words = stak wat achter; Behindhand = achterlijk, achterstallig, ten achteren: To be behindhand in the world = in moeielijke omstandigheden zijn, aan lager wal zijn geraakt; Behindment(s) = achterstallige schulden (Amer.).
Behn, ben.
Behold, bihould, aanschouwen, waarnemen, zien: Behold! = kijk! Behold me = daar ben ik.
Beholden, bihould’n, verplicht, dankbaar (to, for).
Behoney, bihɐni, met honig besmeren (ook fig.).
Behoof, bihûf: In (On, For the) behoof of = On behalf of. [44]
Beho(o)ve, bihouv, bihûv, passen, noodzakelijk zijn: It beho(o)ves one to be = men dient te zijn.
Behring, beriŋ, bîriŋ.
Beige, beiž, beige.
Being, bîiŋ, aanzijn, wezen, bestaan, verblijf: For the time being = voor het oogenblik; toenmalig.
Beiram, Zie Bairam.
Beknown, binoun, bekend.
Belabour, bileibə, afrossen, ranselen.
Belate, bileit, ophouden, vertragen: Belated = vertraagd, te laat, door den nacht overvallen: A belated traveller; Belated efforts; Belated wild roses.
Belaud, bilôd, uitbundig prijzen.
Belay, bilei, vastzetten, vastjorren: Belaying-pin = houten of ijzeren nagel (scheepsterm); Belay there = houd op! maak vast!
Belch, belš, oprispen, uitspuwen, uitbraken (out, forth); subst. oprisping, etc.
Belcher, beltšə, donkerblauwe halsdoek met witte stippen en donkerblauw hart (waarschijnlijk genoemd naar Jim Belcher, een beroemd bokser in zijn tijd): A Belcher handkerchief = een zakdoek van die stof.
Beldam, beld’m, oude vrouw, heks.
Beleaguer, bilîgə, belegeren, insluiten, blokkeeren.
Belecture, bîlektšə, kapittelen.
Belfast, belfâst.
Belfry, belfri, klokketoren, klokkekamer.
Belgian, beldž’n, Belg(isch); Belgic = Belgisch; Belgium = België.
Belgrade, belgreid, Belgrado.
Belgravian, belgreivj’n, adj. tot Belgravia, een aristocratisch deel van West-Londen, behoorende; aristocratisch, modisch; subst. aristokraat, een van de Upper ten thousand.
Belial, bîliəl, Belial: Son (man) of Belial = slecht mensch.
Belibel, bilaib’l, in geschrifte belasteren.
Belie, bilai, belasteren, logenstraffen, teleurstellen: Your looks belie your words; Our hopes belied our fears = we misleidden onszelf met te blijven hopen.
Belief, bilîf, geloof, weten, overtuiging: To the best of my belief = naar mijn beste weten; That is past all belief = bepaald ongeloofelijk; My firm belief is = ik ben vast overtuigd.
Believable, bilîvəb’l, geloofelijk; Believe, bilîv, gelooven, onderstellen: Nice weather, isn’t it? I believe you = dàt zal wel waar wezen, dàt beloof ik je; To believe in = gelooven aan; That fellow believes, that the moon is made of green cheese = die vent gelooft van alles; Come, let us make believe! = een kinderspelletje doen, waarbij men ’t een of ander voorstelt; He made believe to read = hij deed net of hij las; Believer, geloover, geloovige.
Belike, bilaik, misschien, waarschijnlijk.
Belittle, bilit’l, verkleinen, kleineeren: To belittle noble deeds, a man; Belittlement, kleineering.
Bell, bel, subst. bel, klok, schel (Bells = glazen-, scheepst.), kelk; verk. v. Arabelle of Isabella; Bell verb. de bel aanhangen; schreeuwen (van herten in den bronsttijd); in den vorm van een kelk groeien: There is the front-door bell = er wordt gebeld; Funeral bell = doodsklok; To answer the bell = komen als gebeld wordt, opendoen; To bear the bell = de belhamel zijn; To bear (carry) away the bell = de overwinning behalen; To curse one with bell, book and candle = excommuniceeren; met verwenschingen overladen; To pull (ring, touch) the bell (the streetdoor bell) = bellen, aanbellen; To toll the bell = plechtig luiden, kleppen; Coral and bells = rinkelbel; Who is going to bell the cat? = wie zal de kat de bel aanbinden? Bell-buoy = klokkeboei; Bell-button = electr. belknop; Bell-flower = campanula of klokbloem; Bell-founder = klokkegieter; Bell-glass = glazen stolp; Bell-harness = tuig met bellen; Bellman = omroeper; Bell-metal = klokkespijs; Bell-pull (Bell-rope) = schellekoord; Bell-punch = instrument met bel om kaartjes te knippen; Electric bell-pushes = knoppen; Bell-ringer = klokluider; Bell-shaped; Bell-wether = belhamel (ook fig.).
Belladonna, belədonə, belladonna.
Bellerophon, bəlerəfon.
Bellicose, belikous, belikous, oorlogzuchtig, strijdlustig.
Belligerence, bəlidžərens, Belligerency, oorlogvoeren, staat van oorlog; Belligerent, oorlogvoerend(e natie).
Bellona, bəlounə, Bellona.
Bellow, belou, verb. bulken, luid schreeuwen; subst. gebulk, etc; Bellower, afroeper, omroeper.
Bellows, belouz, beləz, blaasbalg: Bellows-blower = orgeltrapper.
Belly, beli, subst. buik, schoot; Belly verb. zwellen, dik worden, uitzetten: Your eyes are too big for your belly = je oogen zijn grooter dan je maag; To eat the calf in the cow’s belly = de kip slachten, die de gouden eieren legt; A man given to (fond of) his belly = die slechts zijn buik dient; Hoof to belly = ventre à terre; The bellied sails = bolle zeilen; Belly-ache = buikpijn, koliek; Belly-band = buikriem; Bellyful = buikvol; pak slaag; Belly-god (Belly-slave) = gulzigaard; Belly-pinched = uitgehongerd; Belly-timber = voedsel; Belly-worm = spoelworm.
Belong, biloŋ, toebehooren, behooren bij (tot), betreffen, voegen, geschikt zijn voor, wonen (Amerik.): Where do you belong? = waar hoor jij thuis? That word does not belong here = is niet op zijn plaats; Belongings = eigendom, hebben en houden, toebehooren, aanhang.
Beloved, bilɐvid, dierbaar, geliefd: The Beloved = de Zoon Gods.
Below, bilou, adv. en prep. onder, naar onderen, beneden, op aarde, in de hel (onderwereld): The realms below = het schimmenrijk; It is below him = beneden hem.
Belt, belt, Belt: The Great and the Little (Lesser) Belt.
Belt, belt, subst. gordel (ook als ridderattribuut), koppel, drijfriem, ring (van Jupiter); kampioensgordel; Belt verb. omgeven, [45]omringen: Belt-railway = ceintuurbaan; To have the belt = ‘de week’ hebben (van officieren); To have too much wine under one’s belt = achter de knoopen; To hit below the belt = een gemeenen slag toebrengen (bij het boksen), ook fig.; To hold the belt = kampioen zijn; Belted cruiser = kruiser met een pantsergordel langs de waterlijn.
Beltane, Beltein, beltin, een Heidensch zonnefeest, in Ierland gehouden op 21 Juni, in de Hooglanden van Schotland in Mei, waarbij, te midden van allerlei plechtigheden, vuren werden gebrand op de heuvels.
Belvedere, belvidîə, belvedère, uitzichttoren, uitzichtkoepel.
Belvoir, bîvə.
Bemire, bimaiə, beslijken, bezoedelen.
Bemoan, bimoun, weeklagen, bejammeren: To bemoan oneself = zijn lot beklagen.
Ben, ben, berg(top) (Schotl.); binnenkamer, (Schotl.); adv. in, van binnen; verkorting voor Benjamin en Benefit (night).
Bench, benš, subst. bank, schaaf- of draaibank; de rechters; Bench verb. van banken voorzien; tot aanzien brengen: The bench and the bar = de rechters en de balie; Court of Queen’s (King’s) Bench = oud gerechtshof; thans de Queen’s Bench Division van het High Court of Justice; The Treasury Bench = bank der ministers in The House of Commons; He was raised to the bench = tot rechter benoemd; Bencher = vroeger bestuurslid van een Inn of Court; thans lid van het uit de besturen der 4 Inns gevormde college: Council of Legal Education, dat de examens voor Barrister afneemt; Bench-warrant = bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd door een Court of Judge.
Bend, bend, subst. bocht, kromming, knoop, steek; Bend verb. buigen, krommen, lichten, zich toeleggen, overhellen tot, besloten zijn, onderwerpen, overhangen, aanslaan: Bends = berghout; The Bend (Bar) sinister, eene lijn in een wapenschild, van den linkerbovenhoek naar den rechterbenedenhoek getrokken, en onechte geboorte aanduidend; We have been on the bend = wij zijn eens “uit” geweest; To go on a bend = bokkesprongen maken (fig.); He bent his brow = fronste zijn voorhoofd; To bend a sail = aanslaan; They bend their way homewards = richten hunne schreden; Bent on going, on pleasure, on mischief = besloten te gaan, geneigd tot pret maken, kwaad doen; He was bent on his work = ingespannen bezig met; As the twig is bent, the tree’s inclined = jong gewend, oud gedaan; We must not bend the bow till it breaks = de boog kan niet altijd gespannen zijn; Bend-leather, zoolleer; Bendable, buigbaar; Bender = spanner; sixpence; been, fuif (Amer.).
Beneaped, binîpt, vastzittend (door ebbe).
Beneath, binîth, beneden, lager dan, onder, op aarde: It is beneath you (your dignity); He thinks it beneath him; On the earth beneath.
Benedicite, benədisitî, of benədaisitî, God zegene u! subst. gebed vóór den maaltijd; een danklied.
Benedick, benədik, Benedict, benədikt, Benedictus; een pas gehuwde; bekeerde oude vrijer.
Benedictine, benədiktin, subst. Benedictijner monnik; Ben. likeur; adj. Benedictijnsch.
Benediction, benidikš’n, benedictie, inwijding, inzegening, lofrede; dankzegging; Benedictional = zegenformulier boek; Benedictory, benədiktəri, Benedictory prayers = heilbeden.
Benefaction, benifakš’n, weldaad, weldoen, schenking; Benefactor (Benefactress), weldoener (weldoenster).
Benefice, benəfis, leen, prebende, de door den Patron te vergeven predikantsplaats: The benefice was only open to = voor de prebende kwamen slechts in aanmerking.
Beneficence, bənefisens, weldadigheid; Beneficent, weldadig; Beneficial, benəfiš’l, voordeelig, nuttig, heilzaam; Beneficialness: Beneficiary, benəfišəri, subst. hij, die in ’t bezit is van een benefice; een provenier, vasal; hij, die een beurs heeft (Amer.); ontvanger van een geldelijk bedrag; beneficiant (van een leen of eene beurs) adj. in betrekking tot een benefice; mild.
Benefit, benəfit, subst. weldaad, gunst, voordeel, weldadigheidsvoorstelling of benefiet (= Benefit night); Benefit verb. nuttig zijn voor, van dienst zijn, bevorderen, nut of voordeel trekken uit (by): Benefit of Clergy = een vroeger voorrecht om niet voor een wereldlijke rechtbank terecht te staan; Maternity benefit = uitkeering (volgens de ziektewet) bij bevalling; Medical benefit = genees-, en heelkundige hulp; Sanatorium benefit = verpleging in sanatoria; Let us give him the benefit of the doubt = laten we den bestaanden twijfel in zijn voordeel uitleggen; For the benefit of his health = in het belang; The Egyptians never benefited by French influence; Benefit-society = verzekeringsgezelschap tegen ziekte en ouderdom; Benefit building-society = vereenig. voor het bouwen van arbeiderswoningen.
Benevolence, bənevəl’ens, welwillendheid, weldaad; bede; Benevolent, welwillend, weldadig: Benevolent fund = ondersteuningsfonds.
Bengal, beŋgôl, Bengalen; een dunne uit zijde en haar vervaardigde stof; adj. Bengaalsch: Bengal cane = Spaansch riet; Bengal light = Bengaalsch vuur; Bengal tiger = koningstijger; Bengalee, Bengali, beŋgôlî, Bengalese, beŋgôlîz, Bengalees, Bengaleezen, het Bengaalsch.
Benighted, binaitid, door den nacht overvallen, achterlijk, ouderwetsch, dom.
Benign, binain, liefderijk, weldadig, mild, goedaardig; Benignant, binign’nt, liefderijk, etc.; Benignity, binigniti, liefderijkheid, goedheid, welwillendheid.
Benjamin, benžəmin, Benjamin; benzoë; soort van overjas (in de mode in het begin dezer eeuw); lage stroohoed met breeden rand.
Benjy, benži, verkorting van Benjamin.
Bennet, benət, nagelkruid.
Bent, bent, gebogen, krom, geneigd, gesteld, belust, besloten; subst. neiging, drang, trek, grootste (in)spanning, helling: He has fooled me to the top of my bent = tot het uiterste; Bent (= Bent-grass) = struisgras; To [46]take (to) the bent = ontsnappen, vluchten.
Benumb, binɐm, verstijven: Benumbed with cold; subst. Benumbedness.
Benzine, benzin, benzîn, benzine; Benzol(e), benzol, benzoul, benzol = Benzoline, benzəlîn.
Beowulf, beiəwulf, bîəwulf.
Bepraise, bipreiz, buitensporig prijzen.
Bepuff, bipɐf, vreeselijk in de hoogte steken.
Bequeath, bikwîth, bikwîdh, nalaten, vermaken; subst. Bequeathal = Bequeathment; Bequest, bikwest, legaat.
Berate, bireit, doorhalen of hekelen.
Berber, bɐ̂bə, Barbarijsche taal (of bewoner); adj. Barbarijsch.
Bereave, birîv, berooven, wegnemen; Bereavement = zwaar verlies.
Bereft, bireft, imperf. en part. perf. van to bereave.
Berenice, berinais; Beresford, berəsfəd.
Bergamot, bɐ̂gəmot, bergamotcitroen, bergamotolie, bergamotpeer; soort grof tapijtwerk.
Bergander, bɐ̂gandə, bergeend.
Berlin, bɐ̂lin, Berlijn, berline, garen handschoen (= Berlin glove); adj. Berlijnsch: Berlin blue = Pruisisch blauw; Berlin shop = tapisseriewinkel; Berlin wool = fijne breiwol.
Berm(e), bɐ̂m, berm, walrand.
Bernard, bɐ̂nəd, Bernardus; Bernardine, bɐ̂nədin, Bernardijn; adj. Bernardijnsch.
Berne, bɐ̂n, Bern: The Bernese (bɐ̂nîz) Highlands = Berner Oberland.
Bernoose, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, burnous.
Berre(t)ta, bəretə, baret (zwart voor priesters, violet voor bisschoppen (te Rome meest zwart), rood voor kardinalen.)
Berry, beri, subst. bes, boon, eitje van visch of kreeft; Berry verb. bessen voortbrengen, of plukken.
Berserk (Berserkar, Berserker, Berserkir), bɐ̂sɐ̂k(ə), subst. Berserker, woesteling; adj. woest: Berserker rage; His berserker forefathers = woeste.
Berth, bɐ̂th, subst. ruimte tusschen zeilende schepen, ankerplaats, ligplaats, kooi, hut, post, (goed) baantje; Berth verb. een slaapplaats aanwijzen; eene ankerplaats aanwijzen: He has got a good berth = baantje; To give a man (the coast) a wide berth = uit den weg (de kust) blijven; Berthage, bɐ̂thidž, ankerplaats, liggeld.