Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 22

Оглавление

Cohort, kouhöt, krijgsbende (oudtijds 500 à 600 man).

Coif, kôif, kwof, subst. kuif, kap, kapsel; verb. met eene kap bedekken.

Coiffure, kwofûə, kapsel.

Coign(e) kôin. Zie Coin.

Coil, kôil, subst. kronkeling, bocht; vlecht: (False back —s), rumoer, verwarring, menigte; verb. kronkelen.

Coin, kôin, subst. hoek, buitenhoek, wig, muntstempel (gestempelde munt); verb. munten, smeden, bedenken, verzinnen: Current — = gangbare munt: To be all over — = een bom duiten hebben; He was paid in his own — = met gelijke munt betaald; He is —ing money = hij verdient geld als water; He —ed new words = smeedde; —age, kôinidž, het munten van geld, muntstukken, het bedenken (van onware of valsche voorstellingen); —er = stempelaar, valsche munter, bedenker (van leugens, enz.).

Coincide, kouinsaid, samenvallen, overeenkomen; Coincidence = samenloop (v. omstand.).

Coir(e), kôiə, kaiə, kokosbast (touw).

Coition, kouiš’n, conjunctie; bijslaap.

Cojuror, koudžûrə, getuige van eens anders geloofwaardigheid of onschuld.

Coke, kouk, subst. coke(s); verb. in coke(s) veranderen.

Coker-nut, koukənɐt = Cocoa-nut.

Colander, kɐl’ndə, vergiettest; verb. doorzijgen.

Colchester, koultšəstə.

Cold, kould, adj. koud, huiverig, koel, zonder deelneming of opgewektheid, bedaard: subst. koude, verkoudheid: — comfort = schrale troost; It must be a — day in August ere I ever try it again = het zal lang duren, vóór ik het weer beproef; To be down with a bad —; To have (to catch) a —; She always had the joint in — the second day = als koudvleesch; To leave out in the — = in de kou laten staan; negeeren; afschepen; —-blooded = koudbloedig, koelbloedig; —-cream = zalfje voor barsten; —-served = koud voorgediend; vervelend, saai; —-short = koudbroos, koudbreukig; He gave me the —-shoulder = negeerde mij, zag mij met den nek aan; I am severely —ed = zwaar verkouden; —ish = wat koud; —ness = koude, koelheid.

Coleoptera, kolioptərə, schildvleugelige insecten.

Cole, koul: —mouse = Coal-mouse; —rape, koolraap; —rape-seed = koolzaad; —-wort = Cabbage.

Colic, kolik, subst. koliek, hevige buikpijn: Devonshire —, Painter’s — = loodvergiftiging; —ky = koliek…

Colinderies, kəlindəriz, koloniale producten, enz.; eene tentoonstelling daarvan.

Coliseum, kolisîəm. Zie Colosseum.

Collaborate, kəlabəreit, samenwerken; Collaborator.

Collapse, kəlaps, subst. instorting, invalling, geheele mislukking; verb. invallen, instorten; Collapsible tubes = samendrukbare. [99]

Collar, kolə, subst. kraag, boord(je), halsband, halsring; verb. een halsband, enz. aandoen, bij den kraag pakken, de hand leggen op, wegnemen, stelen; eene rollade maken: Against the — = met tegenzin; He slipped the — = streek de halster (af), ging er vandoor; He is out of — = buiten betrekking, heeft geen werk; A — of brawn = eene rollade van varkensvleesch; The beef was —d = het vleesch werd tot den vorm eener rollade gemaakt; —-beam = dwarsbalk; —-bone = sleutelbeen; —-work = zwaar werk; —ed herring = rolmops; Collarette = dameskraagje.

Collate, kəleit, vergelijken (vooral van oude handschriften of boeken), ordenen of rangschikken, schenken, overdragen, met een kerkelijk “benefice” begiftigen; Collation, kəleiš’n, vergelijking; lichte maaltijd, begiftiging, geschenk; Collator, kəleitə, vergelijker, collator, schenker.

Collateral, kəlatər’l, subst. bloedverwant in de zijlinie, adj. zij aan zij, parallel loopend, indirect, zijdelingsch: — security = bij- of nevenborg; subst. —ness.

Colleague, kolîg, subst. ambtgenoot; verb. (kolîg) zich vereenigen, samenspannen; —ship.

Collect, kolekt, kort gebed, gebed voor een bepaalden tijd of dag; vijver, waterplas (Amer.).

Collect, kəlekt, vereenigen, verzamelen, incasseeren; afhalen; door waarneming of inlichting verkrijgen; gevolgtrekkingen maken: He —ed himself = hij herkreeg zijne zelfbeheersching; He was not —ed = bedaard, zichzelf meester; Collection = verzameling, incasseering (v. coupons), gevolgtrekking, buslichting; — bag (box) = kerkzakje; —s = een soort tentamen (Oxf.); To make a — = collecteeren; Collective = verzamelend, vereenigd, afleidend (uit): The — body of a nation = Body Politic; Collector = verzamelaar, ontvanger (v. belastingen enz.); een der twee B.A.’s met de regeling der Dispuutcolleges belast (Oxf.); Collectorate, Collectorship = ontvangersdistrict of ontvangersbetrekking.

College, kolidž, college, seminarium, universiteit, leerinrichting; verkiezingslichaam (Amer.): —-pudding = pudding van nierenvet, brood, rozijnen en eieren.

Collegiate, kəlîdžiit, subst. lid van een college; adj. tot een college behoorende: — church = collegiale kerk, die door het kapittel en de kanunikken wordt bediend en geen bisschopszetel heeft.

Collet, kolət, halsband, ringkas.

Collide, kəlaid, tegen elkander stooten.

Collie, koli, Schotsche herdershond.

Collier, koljə, kolengraver, kolenhandelaar; kolenschip; —y = kolenmijn, kolenhandel.

Colligate, koligeit, verbinden; Colligation = samenhang.

Collision, kəliž’n, botsing, aanvaring; tegenstand.

Collocate, koləkeit, plaatsen, stationeeren; Collocation = bijeenplaatsing, regeling.

Collodion, kəloudj’n, collodium.

Colloid, kolôid, gelatineachtig, amorph; subst. gelatineachtige stof.

Collogue, kəloug, samenspannen (with).

Collop, koləp, stukje vleesch, lapje.

Colloquial, kəloukwiəl, tot de omgangstaal behoorende, alledaagsch, gemeenzaam: A — command of the language = vertrouwdheid met de omgangstaal; — powers = onderhoudendheid; —ism = alledaagsche uitdrukking; Colloquy, koləkwi, gesprek.

Collude, kəl(j)ûd, onder één hoedje spelen, samenspannen; —r; Collusion = geheime samenspanning.

Colluvies, kəl(j)ûviîz, etterhaard, vuil.

Collyrium, kəliriəm, oogzalf (-water).

Colman, koulm’n; Colnebrook, konbruk.

Colocynth, koləsinth, kolokwint.

Cologne, kəloun, Keulen: —-water = Eau de Cologne.

Colon, koulən, kronkeldarm; dubbele punt; Colon, kəloun, kolən (plaatsn.).

Colonel, kɐ̂n’l, subst. kolonel; verb. (kolənel) = aanvoeren als —; aanspreken met kolonel; —cy; —ship.

Colonnade, koləneid, zuilenrij.

Colonial, kəlouniəl, koloniaal: The — Dutch (Dutch —s) = Holl. kolonisten; —-office = Min. v. Koloniën; —-produce = koloniale waren; Colonist; Colonization; Colonize.

Colophon, koləfon, koləfoun, colophoon, einde, sluitsteen: From title to — = van ’t begin tot het einde.

Colophony, kəlofəni, koləfouni, colophonium (vioolhars).

Colorado(-beetle), kolərâdou(bît’l), colorado(-kever).

Colorate, kɐlərit, kolərit, gekleurd, geverfd, getint; Coloration; Colorature, kɐləritjə, koləritjə, koloratuur; Colorific, kɐlərifik, kolərifik, kleurgevend, kleur—.

Colossal, kəlos’l, Colossean, koləsîən, kolossaal, reusachtig.

Colosseum, koləsîəm, Colosseum.

Colossus, kəlosəs, colossus.

Colostrum, kəlostr’m, biestmelk.

Colour, kɐlə, subst. kleur, tint, verf, voorkomen, (valsche) schijn, soort, karakter; verb. verven, kleuren, tinten, doorrooken, blozen, bedekken, bewimpelen, aanneembaar maken, overdrijven: A man of — = kleurling; State — = regimentsvaandel, waarmede alleen voor den koning wordt gesalueerd; —s = kleuren; vlag, standaard, insigne: In —s = opgeschikt; That is off — = niet de ware kleur; I am all off — = flets, onlekker; de kluts kwijt; The off —ed son of an Indian Civilian; Under — of = onder het voorwendsel van; To change, lose — = van kleur verschieten, bleek worden; To nail the —s to the mast = ten teeken dat men zich niet wil overgeven; volhouden; To serve with the —s = als soldaat dienen; To — a pipe = doorrooken; He —ed to the eyes = bloosde tot over de ooren; —-bearer = vaandeldrager; —-box = verfdoos; In the oil and — line = in oliën en verfwaren; [100]—-man = verfbereider, verfverkooper; —-sergeant = onderofficier-vaandeldrager; —ed = gekleurd (niet wit), zwartbruin; —ing = valsche schijn, kleur(sel); —less; —ist.

Colportage, kolpötidž, ook Fr. uitspr. colportage; Colporte(u)r, kolpötɐ̂, kolpötɐ̂, colporteur.

Colquhoun, kəhûn.

Colstaff, kolstaf, draagstok voor watervat of last.

Colt, koult, subst. veulen (ook fig.): —’s foot = klein hoefblad (de bladeren worden wel gerookt tegen asthma); —’s-tooth = melktand; verb. dartelen, springen (Amer.); afstraffen met een eind touw; —ish = dartel.

Colter, koultə. Zie Coulter.

Colton, koult’n.

Coluber, koljubə = Colubrid(e), adder; Colubrine, koljubr(a)in, slangachtig, listig.

Columbarium, koləmbêriəm, columbarium.

Columbia, kəlɐmbjə.

Columbine, kol’mb(a)in, subst. akelei; Colombine; violette weerschijn; adj. met de kleur van een duivenhals.

Columbus, kəlɐmbəs.

Column, kol’m, zuil, pilaar, kolom, kolonne (troepen), rij: — of companies = compagniescolonne; — of route = marschcolonne; Columnar = zuilvormig, zuil - -.

Colure, kəljûə, kouljuə, (meest mv.) coluren (sterrek.), snijpunt.

Coma, koumə, slaapziekte, diepe slaap; nevelkring van een komeet; zaadpluisje.

Co-mate, koumeit, subst. kameraad.

Comatose, koumətous, koumətous, door slaap bevangen, slaapzuchtig.

Comb, koum, subst. kam, hekel, wolkam, hanekam, honigraat; verb. kammen, hekelen, rollen en uiteenspatten (der golven): To cut a person’s — = een toontje lager doen zingen; To — some one’s head (hair) = iemand onder den duim houden; He —ed his hair with his hands = streek met de hand door.

Combat, kombət, kɐmbət, subst. strijd, gevecht: Private, single — = duel; verb. strijden, worstelen, bestrijden; —able = bestrijdbaar; —ant, subst. (ook: —er) strijder; adj. strijdend, strijdlustig; —ive = strijdlustig; —iveness = strijdlustigheid.

Combe, kûm, koum.

Comber, koumə, hij die kamt, wolkam(mer), lange omkrullende golf.

Combinable, kəmbainəb’l, vereenigbaar.

Combination, kombineiš’n, verbinding, vereeniging, komplot; —s = hemdbroek, = —-garment; —-laws = Eng. arbeidswetten van 1824; —-room = gezelschapszaal (aan de universiteit te Cambridge); Combinative, Combinative = verbindend, verbindings…

Combine, k’mbain, nauw verbinden, (zich) vereenigen, samenvoegen; subst. bond, kongsie.

Combings, koumiŋz, kamharen.

Combustibility, k’mbɐstibiliti, brandbaarheid; Combustible, k’mbɐstib’l, subst. brand(bare) stof; adj. verbrandbaar; driftig, opvliegend; Combustion, k’mbɐstj’n, verbranding: Spontaneous — = zelfverbranding.

Come, kɐm, komen, naderen, aankomen, verschijnen, uitbotten, gebeuren, afloopen: —, that’s satisfactory = komaan, dat is plezierig; —, —, hope for the best = kom, kom, laten we ’t beste er van hopen; —, don’t be a fool; — your ways = allo, kom mee; She was trying to — that dodge = die bedriegerij aan te wenden; Will you — the cruise? = tochtje meemaken; You shall not — your ghosts over me = me niet bang maken met je spoken; To — to hand = in goede orde ontvangen; It has — home to me = is me duidelijk geworden; That stab came home = was raak; That word came home = maakte een diepen indruk; To — to light = aan het licht komen; To — to pass = geschieden; To — short = te kort schieten, falen; That is coming it strong = dat is kras gezegd; To — true = uitkomen, waar blijken; To — undone = losgaan; In time to — = in de toekomst; For a long time to — = het zal nog lang duren; First — best served = die ’t eerst komt, ’t eerst maalt; Lightly —, lightly go = zoo gewonnen, zoo geronnen; He’ll be sixty — next Christmas = a.s. Kerstmis; The time has — about, round = is weer daar; How did it — about? = hoe is het gebeurd? To — across = toevallig aantreffen, stooten op; — along, old man = ga nu mee; To — at = bereiken, raken, te pakken krijgen; She was always coming backward and forward = zij was er, of ze kwam er; The soldiers came by = kwamen voorbij; How did you — by that horse? = kwaamt gij aan? To — down = naar beneden komen, vallen, dalen; He came down very soon = hij bakte heel gauw zoete broodjes; They came down handsomely = zij dokten flink op; To — down (up)on = aanpakken (fig.); — in = kom binnen; I just came in for the last act = ik was nog net op tijd voor het laatste bedrijf; He came in for a good scolding = kreeg een flink standje; We came in for a storm = werden overvallen; Chimney-pot hats have — in again = zijn weer in de mode; To — in = te pas komen; He has — into his own = heeft zijn (erf)deel gekregen; He came off scot-free = hij heeft het er zonder kleerscheuren afgebracht; When will the concert — off? = wanneer zal het concert plaats hebben? The trial will soon — off = beginnen; My hair is coming off = ik groei door mijn haar; The soldiers came off duty = kwamen van de wacht; He came out with his guess prematurely = hij raadde te vroeg; Nothing will — out of it = daar zal niets uit voortkomen; She came out on her 18th birthday = kwam in de wereld; kwam uit; The bankrupt has — out again = heeft zich weer (in de maatschappij) vertoond; It came out as I told you = gebeurde; He came out with his secret = [101]hij verklapte zijn geheim; The truth came out; This —s out clearly = blijkt duidelijk, komt duidelijk aan ’t licht; The book came out = verscheen; He has — out strongly = is kranig voor den dag gekomen; To — over to a party = overgaan bij; To — round = komen aanrijden, vóór komen, etc.; He is sure to — round = hij zal wel bijdraaien; The patient will soon — round again = hersteld zijn, tot bewustzijn komen; You shall not — round me = bepraten, inpalmen; He came to (himself) in no time = kwam dadelijk weer bij (uit flauwte); It —s to the same thing = komt op ’t zelfde neer; When all —s to all = alles bijeengenomen; That has — up of late = dat is in den laatsten tijd gebruik geworden; He struck gold, and came up by leaps and bounds = hij vond goud, en werd zeer spoedig rijk; To — up to = beantwoorden aan; He came up to me = naderde mij; To — up to the scratch = iemand staan, een uitdaging aannemen, toebijten; Two travellers came up with me = haalden mij in; He came upon me very suddenly = hij viel mij plotseling op het lijf; —-at-able = genaak(verkrijg)baar; —-down = val, vernedering; —-off, kɐmof, kɐmof, uitvlucht, tot stand koming; —-outer = bekeerde; radicaal (Amer.); He has found his —-uppance = hij heeft zijn meerdere gevonden, hij heeft zijn man gevonden.

Comedian, kəmîdj’n, tooneelspeler, blijspeldichter; Comedietta, komədjetə, klucht; Comedy, komədi, blijspel.

Comely, kɐmli, bevallig, knap, gepast.

Comer, kɐmə, komende, bezoeker: The first — = de eerst komende, de eerste de beste; New— = nieuweling, vreemdeling.

Comestibles, kəmestib’lz, eetwaren.

Comet, komət, komeet, een kaartspel; Cometary = komeet - -; Cometarium = cometarium.

Comfit(ure), kɐmfit(jə), suikergoed, bonbon. Comfit = confijten.

Comfort, kɐmfət, subst. troost, vertroosting, aanmoediging, bijstand; soort sprei (Amer.); verb. troosten, kracht geven, opwekken, opbeuren: We are in — = kunnen ons goed redden; To take — = zich troosten, moed scheppen; —able = subst. soort sprei of polsmof (Amer.); adj. (= Comfy) aangenaam, gemak gevend: Now I am —able = nu ben ik (voel ik mij) op mijn gemak; —er = trooster; fopspeen; bouffante; de Heilige Geest (Joh. XIV, 26).

Comfy = Comfortable.

Comic(al), komik(’l), grappig; subst. —ality, —alness.

Coming, kɐmiŋ, toekomstig: —! Sir! = aannemen! mijnheer! — in = binnenkomen; inkomsten; — on = nadering, toeneming.

Comitia, kəmišə, volksvergaderingen; adj. —l.

Comity, komiti, (burgerlijke) beleefdheid, hoffelijkheid: — of nations = internationale hoffelijkheid, waardoor b.v. de wetten van het eene land erkend worden binnen de grenzen van een ander.

Comma, komə, komma: Inverted —s = aanhalingsteekens; —-bacillus.

Command, kəmând, subst. bevel, gebod, macht, gezag, commando; verb. bevelen, bestellen, bedingen, beheerschen, afdwingen: The Boers of De Wet’s — = commando; — of oneself = zelfbeheersching; I am at your — = ben tot uw dienst; To be in — = het bevel voeren; This hill —s (a view of) the surrounding landscape = deze heuvel bestrijkt (geeft het gezicht op); —ant, kom’ndânt, als titel bij een naam; kom’ndânt = commandant; —eer, kom’ndîə, requireeren in den oorlog (Zuid-Afrika): They —eered the caffres for military service; —er = bevelhebber, zeeofficier met rang tusschen Captain en First Lieutenant; stamper; —er of the Faithful = titel van den Sultan van Turkije; —er-in-chief = opperbevelhebber; —(e)ry = kommandeurschap; —ership = bevelhebberschap; —ment = gebod, bevel; —o: The Transvaal —os.

Commeasurable, kəmežər’b’l = Commensurable.

Commemorate, kəmeməreit, herdenken, vieren; subst. Commemoration; adj. Commemorative.

Commence, kəmens, beginnen, worden, een zeker karakter aannemen; —ment = begin, opkomst, oorsprong; de dag waarop vroeger uitsluitend de promotie tot M. A. of Doctor plaats had te Cambridge.

Commend, kəmend, prijzen, aanbevelen, opdragen, toevertrouwen: For a mild winter, — me to the South of France = voor zacht winterweer moet men het Zuiden van Frankrijk hebben; — me to him = doe mijne groeten aan hem; adj. —able = prijzenswaardig; subst. —ableness = prijzenswaardigheid; —er; Commendam = tijdelijk beheer van een kerkelijk ambt of een leen (in 1863 afgeschaft); Commendation = lof; Commendatory = prijzend, aanbevelings- - (— letter); een prebende in commendam hebbend; subst. tijdelijk beheerder van een opengevallen prebende (= Commendam) = Commendator.

Commensurability, kəmenšurəbiliti, commensurabiliteit; Commensurable = commensurabel: A is — with B = Commensurate, kəmenšureit.

Comment(ary), kom’nt(əri), commentaar; Comment = verklarende aanteekeningen maken bij, kritiek uitoefenen (on); Commentator = uitlegger, verklaarder.

Commerce, koməs, handel, verkeer, omgang; een kaartspel: — Union = tolverbond; — of ideas = gedachtenwisseling.

Commercial, kəmɐ̂š’l, handels …: — college = handelsschool; — education = handelsonderwijs; — relations = handelsbetrekkingen; — room = monsterkamer in een hotel voor handelsreizigers; —-school = handelsschool; — traveller = handelsreiziger.

Commination, komineiš’n: —-service = een deel van de liturgie der Eng. kerk, [102]op Aschwoensdag gelezen, waarbij Gods toorn tegen zondaars wordt uitgesproken; Comminatory = dreigend.

Commingle, kəmiŋg’l, (zich) vermengen.

Comminute, kominjût, tot gruis of poeder maken; inkrimpen; subst. Comminution.

Commiserate, kəmizəreit, beklagen; subst. Commiseration.

Commissariat, komisêriət, subst. de intendance van het leger, de daartoe behoorende officieren; ook adj.: All the — animals had been killed = al het slachtvee (voor het leger) was gedood.

Commissary, komisəri, gemachtigde; officier van het Commissariat: — Court = gerechtshof (van een graafschap) inzake erfenissen; —-general = generaal-intendant.

Commission, kəmiš’n, subst. opdracht, last, lastbrief, commissie(loon); officiers-aanstelling (bij marine of leger): verb. machtigen, belasten, in commissie bestellen; een commission verleenen: Ships in — = in dienst gestelde schepen; — of (the) peace = aanstelling tot vrederechter; To be put into the — of Peace = benoemd worden tot vrederechter; — of lunacy = commissie van onderzoek naar den toestand der geestvermogens; —-agent = (—-merchant); —al = gevolmachtigd; —ed officer = officier; Non —ed officer = onderofficier; —er = gevolmachtigde, commissaris, lid van een commissie, commissionair = —aire.

Commissure, komišuə, voeg, naad.

Commit, kəmit, toevertrouwen, toewijzen, gevangen nemen, blootstellen, compromitteeren, (zich) verbinden, doen, bedrijven, naar eene commissie verzenden: He rarely —s himself in speaking = hij zegt zelden domme of gekke dingen; I would not — myself to these conclusions without examining the affair myself = ik wou niet instemmen met dergelijke conclusies; He —ted himself to that course = besloot tot die wijze van doen; They stand —ted to that policy = moeten volgen; Parliament has the power of —ting = het recht om wetten enz. in handen eener commissie te stellen, of een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen; He —ted these words to memory = leerde van buiten; To — to paper = op papier brengen; —ment = verwijzing, overdracht, inhechtenisneming; —table = te begane; —tal = subst. toewijzing, gevangenneming, bevel daartoe, begaan; adj. I thought of a non-—tal thing to say = ik bedacht mij op iets, dat ik gerust kon zeggen, waardoor ik mij niet bloot gaf; —tee, kəmitî, commissie, comité; —tee, komitî, curator (van een idioot of krankzinnige); —ter = bedrijver, lastgever.

Commode, kəmoud, hoog dameskapsel (van vroeger tijd); latafel; stilletje.

Commodious, kəmoudjəs, geriefelijk; subst. —ness; Commodity, kəmoditi, gerief, gemak, handelsartikel, waar.

Commodore, komədö = Captain of the Fleet = rang tusschen schout-bij-nacht en kapitein ter zee; bevelhebber van een eskader; het voorop zeilend schip van een koopvaardijvloot.

Common, kom’n, subst. gemeenteweide, meente; adj. (al)gemeen, gewoon, gebruikelijk, openbaar, van lagen rang, plat, onrein, gemeenschappelijk, gemeenslachtig (van subst. en werkw.); verb. gezamenlijke grondrechten hebben; samen eten: We have it in — = gezamenlijk; He is above the — = meer dan gewoon; It is out of the — = buitengewoon, ongewoon; — carrier = vrachtrijder; — divisor = gemeene deeler; — council(man) = gemeenteraad(slid); — crier = stadsomroeper; — gender = van ’t zelfde gramm. geslacht; — hall = raadhuis; aula; — law = gewoonterecht (tegenover het geschreven recht); — noun = gem. zelfst. nmw.; — Pleas = oud gerechtshof; thans opgenomen onder de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Book of — Prayer = ritueel en gebedenboek der Angl. kerk; — sense = gezond verstand: That is a — sense remark = van gezond verstand getuigende; —able = gezamenlijk, gemeenschappelijk; —age = gezamenlijk bezit, gemeenschappelijk recht; —alty = burgerij (wat niet tot den adel behoort); —er = burger; lid van het House of Commons; iemand, die mede recht heeft op gemeenschappelijken grond: Gentleman —er = betalend student, die eerst in later tijd werden toegelaten; —ish = vrij algemeen, alledaagsch; —place, kom’npleis, subst. gewoon onderwerp, gewone uitdrukking, gemeenplaats, memorandum; adj. gewoon, alledaagsch; verb. in een memorandum of commonplace-book aanteekenen; —s, komənz, het volk; de leden van het Lagerhuis = House of —s; voedsel (aan eene algemeene tafel): His cheeks were hollow; he had been on short —s for four years = hij had het schraal van eten gehad; Doctors’ —s = oud gerechtshof bestaande uit 5 hoven, vervangen door het Probate Court, thans Prob. Division van het Hooggerechtshof; —ty = land, aan twee of meer toebehoorende; gemeenteweide; —weal, kom’nwîl, het algemeen welzijn; —wealth, kom’nwelth, gemeenebest, staatslichaam, statenbond, republiek (in Engeland onder Cromwell: 1649–1660).

Commorance, -cy, komər’ns(i), domicilie; Commorant = wonend.

Commotion, kəmouš’n, beroering, beweging, drukte, tumult.

Communal, komjun’l, kəmjûn’l, communaal; Commune, komjûn, gemeente, commune (Fr.), communie: To hold — (with) = spreken met, raadplegen.

Commune, kəmjûn, komjun, spreken met, raadplegen; deelnemen aan het Avondmaal (Amer.); de communie ontvangen (Kath. kerk).

Communicability, kəmjûnikəbiliti, mededeelbaarheid; Communicable, kəmjûnikəb’l, mededeelbaar; Communicant, kəmjûnikənt, avondmaalsganger, communicant; Communicate, kəmjûnikeit, mededeelen, schenken, openbaren, omgang hebben, in verbinding staan met, deelnemen [103]aan het Avondmaal, communiceeren, ter communie gaan.

Communication, kəmjûnikeiš’n, mededeeling, omgang, communicatie (middel), verbindingsweg: —-cord = noodrem; Evil —s corrupt good manners = kwade samensprekingen bederven goede zeden; Communicative = mededeelzaam; subst. Communicativeness; Communicator = mededeeler, noodlijn; Communion, kəmjûnj’n, verbinding, gemeenschap, omgang; Avondmaal; communie: — cup, table, service = avondmaalsbeker, -tafel, -dienst.

Communism, komjunizm, eigendomsgemeenschap, communisme, socialisme; Communist; adj. Communistic(al).

Community, kəmjûniti, gemeenschap, gemeente(wezen).

Commutability, kəmjûtəbility, vervreemdbaarheid, verwisselbaarheid; adj. Commutable.

Commutation, komjuteiš’n, verwisseling, verandering; abonnement (Amer.); stroomwisseling, aflossing; adj. Commutative; Commutator = stroomwisselaar; Commute, kəmjût, verruilen, ineens betalen in plaats van in termijnen, veranderen, wisselen: The sentence of death was —d into lifelong imprisonment = het doodvonnis werd veranderd in.

Compact, kompakt, verdrag, overeenkomst, verbond; Compact, k’mpakt, adj. aaneengesloten, vast, kort, bondig, bestaand uit (of); verb. krachtig verbinden, nauw vereenigen, verdichten: A —ly built young fellow = kort en stevig ventje; —ness = beknoptheid, soliditeit, stevigheid.

Companion, k’mpanj’n, subst. gezel, kameraad, makker, compagnon, laagste graad in eene ridderorde, kampanje, kapluik (bij de trap van eene kajuit), koekoek (uitstekend dakvenster); adj. vergezellend; verb. vergezellen: —-hatch = kap boven de kajuitstrap; —-ladder, —-stairs, —-way = kajuitstrap; —able = gezellig; —less; —ship = gezelschap.

Company, kɐmpəni, subst. gezelschap, maatschappij, gilde, genootschap, compagnie, bemanning: I will bear, keep you — = u gezelschap houden; To be in — with, in the — of = in gezelschap van; Two is —, three is none = twee is gezellig, drie is te veel; He kept — with our servant = had verkeering met onze meid; My friend sees no — = is zéér eenzelvig; She wept for — = schreide mee; verb. het gezelschap genieten van: I companied with very interesting people.

Comparable, kompərəb’l, vergelijkbaar; Comparative, k’mparətiv, vergelijkend, betrekkelijk; subst. comparatief; A —ly small sum = betrekkelijk geringe som.

Compare, k’mpêə, vergelijken, gelijkstellen, gelijk zijn, in den comparatief zetten; zich laten vergelijken; subst. vergelijking: His eloquence may be —d to a thunderstorm = kan worden vergeleken bij; I cannot the one statesman with the other = vergelijken met; On our comparing notes, many circumstances tallied with wonderful exactness = toen wij onze bevindingen vergeleken (van gedachten wisselden), kwamen vele omstandigheden merkwaardig juist overeen; You cannot — (You — disadvantageously) with your friend = gij kunt een vergelijking met uw vriend niet doorstaan; Beyond —, past — = onvergelijkelijk.

Comparison, k’mparis’n, vergelijking, trappen van vergelijking: Beyond all —, Out of all —, Without — = onvergelijkelijk; By way of — = vergelijkenderwijze; To bear (stand) — with = de vergelijking doorstaan met.

Compartment, k’mpâtm’nt, afdeeling, coupé, vak.

Compass, kɐmpəs, subst. omtrek, omvang, omweg, ruimte, grens, bestek, bereik, kompas; verb. omvatten, omringen, bekleeden, verkrijgen, bedenken, beramen, tot stand brengen: We have boxed the — = zijn de rij rond geweest; He fetched a — = hij maakte een omweg, ging niet recht op het doel af; We speak within — in asserting this = wij zeggen niet te veel met dit te beweren; True as a — = echt waar; They — heaven and earth to make one proselyte = doorzoeken hemel en aarde; He —ed his end = bereikte zijn doel; I felt resolved to — revenge = op wraak te peinzen; —-box = kompashuisje; —-card = kompasroos; —-saw = cirkelzaag; —-timber = kromhout; —-window = vooruitspringend boogvenster; —es = passer.

Compassion, k’mpaš’n, subst. medelijden; verb. beklagen, zich erbarmen; —ate, k’mpašənit, adj. mededoogend, medelijdend; verb. k’mpašəneit, beklagen, medelijden hebben met.

Compatibility, k’mpatibiliti, vereenigbaarheid, bestaanbaarheid; Compatible, k’mpatib’l, bestaanbaar, passend, vereenigbaar (met with).

Compatriot, k’mpeitriot, k’mpatriot, subst. landgenoot; adj. uit hetzelfde land; subst. —ism.

Compeer, k’mpîə, subst. evenknie, gelijke, makker; verb. evenaren.

Compel, k’mpel, dwingen, drijven, verplichten: That actor —led tears from his audience = dwong zijn gehoor tranen af; —ler = verzamelaar.

Compend, kompend, —ium, k’mpendj’m, kort begrip, verkorte opgaaf; Compendious = beknopt, bevattelijk; subst. —ness.

Compensate, komp’nseit, k’mpenseit, goed maken, vergoeden, opwegen; Compensation = vergoeding, compensatie, tegenrekening: Workman’s — Act = ongevallenwet; —-balance (pendulum) = compensatieslinger; adj. Compensative = Compensatory; Compensator = compensator.

Compesce, k’mpes, bedwingen, beteugelen.

Compete, k’mpît, wedijveren, strijden om.

Competence, kompitens, Competency, kompitensi, bevoegdheid, welgesteldheid, gepastheid: They led a life of competence = zij konden het goed stellen in de wereld; He has a competency = kan [104]zich goed redden; Competent = bevoegd, toereikend, overeenkomstig.

Competition, kompitiš’n, mededinging, wedijver, concurrentie, kooplust; Competitive, k’mpetitiv, vergelijkend (van een examen b.v.), mededingend; Competitor = mededinger, concurrent; Competitress = Competitrix.

Compilation, kompileiš’n, verzameling.

Compile, k’mpail, samenstellen, samenvoegen, verzamelen; een aantal ‘runs’ maken (cricket); subst. —r.

Complacence, k’mpleis’ns, Complacency, k’mpleis’nsi, welbehagen, voldoening, aangename wijze van optreden, manieren, enz.; beleefdheid; Complacent = behaaglijk, etc.

Complain, k’mplein, subst. klacht; verb. klagen, morren, aanklagen: He —ed of the boys = klaagde over; To — to = zich beklagen bij; —ant = klager, lijder, eischer; —ing = klagend, onpasselijk; subst. klacht; —t = klacht, aanklacht, kwaal, ongesteldheid.

Complaisance, kompləz’ns, kompləzans, beleefdheid, hoffelijkheid, inschikkelijkheid; adj. Complaisant of Complaisant.

Complement, kompliment, subst. aanvulling, volle getal, volheid, toevoegsel, het bijkomende, complement; verb. aanvullen: Three meals a day was the Homeric — = de taks, het aantal in de dagen van H.; The — of the squadron = getalsterkte; Complemental, Complementary = aanvullend, complementair.

Complete, k’mplît, adj. volledig, voltooid, af, volkomen; verb. afmaken, voltooien; subst. —ness; Completion = voltooiing, vervulling; Completive = volkomen makend; Completory, subst. de completen, het deel van het Brevier, dat het officium van den dag afsluit (Kath. Kerk); adj. vervullend, voltooiend.

Complex, kompleks, subst. het geheel; adj. samengesteld, ingewikkeld.

Complexion, k’mplekš’n, gelaatskleur, teint, voorkomen; temperament, lichaamsgesteldheid.

Complexity, k’mpleksiti, samengesteldheid, ingewikkeldheid.

Compliance, k’mplaiəns, toegeving, toestemming, onderwerping: In — with = overeenkomstig; Compliant, toegevend, inschikkelijk.

Complicate, komplikeit, adj. ingewikkeld; verb. verwikkelen, verwarren; Complication = verwikkeling, complicatie (Med.).

Complicity, k’mplisiti, medeplichtigheid.

Compliment, kompliment, subst. plichtpleging, lof, vleierij: —s of the season = Nieuwjaarswenschen; (Make) my best —s to = mijne hartelijke groeten aan; With the author’s —s = van den schrijver.

Compliment, kompliment, verb. complimenteeren, gelukwenschen, complimenten maken; —al = beleefd, beleefdheids … = —ary (op boeken) = presentexemplaar.

Complin(e), komplin = Completory, de completen (Kath. kerk): To go to —s.

Comply, k’mplai, voldoen, toegeven aan, toestemmen: I complied with his wishes = voldeed aan; —ing = Complaisant.

Compo, kompou, compositie; mengsel, enz.; het woord is kort voor Composition.

Component, k’mpoun’nt, subst. en adj. samenstellend (deel).

Comport, k’mpöt, overeenkomen, overeenstemmen, zich gedragen; subst. compôte, kompət: She —ed herself with much gravity; The hangings do not — with the furniture = het behangsel past niet bij het ameublement; —ment = gedrag, houding.

Compose, k’mpouz, samenstellen, samenvoegen; bevredigen, tot bedaren brengen, in orde brengen, voorbereiden; zetten (drukkerij), componeeren, dichten, ontwerpen: What was it —d of? = waaruit bestond het?; —d = kalm; rustig; subst. —dness; —r = componist; Composing draught = kalmeerende drank; Composing-frame (-room, -machine, -stick) = zettersraam, etc. zethaak.

Composite, kompəzit, samengesteld, compositie - - (i.e. hout en ijzer); subst. samenstelling, mengsel; — candle = stearinekaars; — carriage = spoorwegrijtuig met verschillende klassen; — number = deelbaar getal; Composition, kompəziš’n, samenstelling, mengsel, geaardheid, opstel, arbeid, werk, schikking, verdrag, afkooping, bevrediging, het aangenomen bedrag, het letterzetten: A — of a shilling in the pound = een accoord van vijf percent; He has no fear in his — = kent geen vrees; Compositor = letterzetter.

Compost, kompo(u)st, subst. mengmest; pleisterkalk, gemengd nieuws; verb. mesten; bepleisteren.

Composure, k’mpoužə, kalmte, bedaardheid, bezadigdheid: He upset my — = hij bracht mij van mijn stuk.

Compote, kompout, compôte.

Compound, kompaund, subst. samenstelling, mengsel, massa; samengesteld woord; erf, kampong; adj. samengesteld, gecompliceerd: — fracture = dubbele breuk; — interest = interest op interest; — leaf = sameng. blad; — system = stelsel om mijnwerkers in eene afgesloten ruimte te houden.

Compound, k’mpaund, samenstellen, vermengen, vereenigen, bereiden, delgen, schikken, accordeeren: The matter was —ed for = geschikt; He —ed for his escape = maakte een accoord; He —ed the felony = hij trok de aanklacht in na schadeloosstelling; We —ed some hot stuff = bereidden wat warmen drank; —able = aflosbaar, etc; —er = menger, bereider; hij, die een accoord aangaat.

Comprador, komprədö, Chineesch handelsagent voor Europ. handelshuis.

Comprehend, komprihend, omvatten, insluiten; begrijpen; Comprehensibility = begrijpelijkheid; Comprehensible = duidelijk, begrijpelijk; Comprehension = bevatting, begrip; omvang; Comprehensive = veelomvattend, uitgebreid, groot; bondig: subst. —ness. [105]

Compress, kompres, compres, doek.

Compress, k’mpres, samendrukken, verdichten; Compressibility = samendrukbaarheid; Compressible = samendrukbaar; —ion = samendrukking, bondigheid, beknoptheid; —ive = samendrukkend; —or = drukverband, soort machine, kettingstopper.

Comprise, k’mpraiz, bevatten, insluiten.

Compromise, komprəmaiz, subst. minnelijke schikking, overeenkomst; tusschending; verb. schikken, bijleggen; compromitteeren, op ’t spel zetten: A life of — = van geven en nemen; I will so far — the matter as to accompany you thither = ik zal er mij dan toe laten vinden er met u heen te gaan; To — one’s principles = het met zijne beginselen op een accoordje gooien; Let us — opinions = laten wij het zien eens te worden.

Compromit, komprəmit, in gevaar stellen, compromitteeren.

Comptant, kaunt’nt, contant geld.

Comptoir, koŋtwö, kantoor, toonbank.

Comptroller, k’ntroulə. Zie Controller.

Compulsion, k’mpɐlš’n, dwang: On (By) — = gedwongen; Compulsory = dwingend, gedwongen, dwang - -: — attendance = verplicht schoolbezoek; — military service.

Compunction, k’mpɐŋkš’n, wroeging, gewetensknaging; Compunctious = berouwhebbend.

Compurgation, kompɐ̂geiš’n, vrijspraak van een beschuldigde op de beëedigde verklaring van 12 personen; Compurgator of kəmpɐ̂gətə = iemand die zoo’n verklaring aflegt.

Computable, kəmpjûtəb’l, kompjutəb’l, berekenbaar; Computation = rekenen, berekening, omslag; Compute = (be)rekenen, omslaan, overwegen.

Comrade, komreid, kameraad, “burger”; —ship.

Con, kon, subst. het tegen: Pro and — = het vóór en tegen.

Con, kon, zorgvuldig nagaan, van buiten leeren; een schip sturen door aanwijzingen van den roerganger: He —ned over his lessons = leerde zijne lessen van buiten; He —ned thanks = betuigde zijn dank.

Concatenate, kənkatəneit, aaneenschakelen; subst. Concatenation.

Concave, konkeiv, subst. holte, (hemel), gewelf; adj. hol, concaaf; verb. uithollen; Concavity, kənkaviti, holheid; Concavo-concave = hol aan de beide oppervlakten; Concavo-convex = hol aan de eene, bol aan de andere zijde.

Conceal, k’nsîl, verbergen, geheim houden, wegstoppen, vermommen; —able = wat verborgen kan worden; A —ed royalist = verkapte; —er = verberger, heler; —ment = geheimhouding: Place of — = schuilhoek.

Concede, k’nsîd, toegeven, opgeven, toestaan, toestemmen: To — attention to = schenken.

Conceit, k’nsît, subst. bevatting, begrip, meening, valsche waan, verwaandheid; eigenaardige, grillige opvatting of denkbeeld, spitsvondige geestigheid; verb. opvatten, zich verbeelden: He was a little out of — with her = hij mocht haar niet meer zoo graag; A man of a quick — = vlugge bevatting; A —ed fellow = verwaande vent; —edness = inbeelding, geaffecteerdheid.

Conceivable, kənsîvəb’l, denkbaar, begrijpelijk; Conceive, k’nsîv, een denkbeeld vormen, denken, zich voorstellen, begrijpen, bevatten, opvatten, zwanger worden, ontvangen.

Concentrate, kons’ntreit, kənsentreit, in een punt vereenigen, concentreeren, samentrekken op; subst. Concentration; Concentrative = geneigd of dienend tot concentratie; Concentrativeness.

Concentre, k’nsentə, in een middelpunt samenkomen (samenbrengen); Concentric = Concentrical = concentrisch; subst. Concentricity = de eigenschap van of geschiktheid tot concentreeren.

Concept, konsept, begrip; Conceptual: — incongruities = begripsverwarringen, inconsequenties; Conception = voorstelling, begrip, opvatting, gedachte, ontwerp; ontvangenis.

Concern, k’nsɐ̂n, subst. zaak, onderneming, ding; belang, bezorgdheid, angst; verb. betreffen, aangaan; ontstellen, bezorgd maken: A manufacturing — = fabriekszaak; I have no with it = niets mee te maken; That is no — of any one’s = dat gaat geen mensch wat aan; I do not care for the whole — = ik geef niets om het heele spul: Common —s = alledaagsche zaken; Forget such worldly —s now = wereldsche zaken; I am —ed for your welfare = stel belang in (maar maak mij ongerust over); He was greatly —ed for the loss, his friend had suffered = hij had erg te doen met; To be —ed in a plot = betrokken bij; I am not —ed with his opinions = - - - gaan mij niet aan; So far as I am —ed = wat mij aangaat; —ing = betreffende; —ment = zaak: He has no —ment for it = hij bekommert er zich niet om.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх