Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 23

Оглавление

Concert, konsət, overeenstemming, harmonie, concert: The European —; They acted by — = één van zin; I have acted in — with your wishes = overeenkomstig uwe; —-hall; —ize = concerten geven.

Concert, k’nsɐ̂t, samenwerken, afspreken, een plan maken, meerstemmig arrangeeren: The —ed works were Beethoven’s Seventh Symphony and Schumann’s Quartet in A minor = de uitgevoerde, ten gehoore gebrachte stukken.

Concertante, kontšɐ̂tanti, concertstuk voor solo-instrumenten; Concertina, konsɐ̂tînə, concertina (soort v. harmonica); Concerto = concertstuk (voor solo met begeleiding).

Concession, k’nseš’n, vergunning, concessie; Concession(n)aire, Fr. uitspraak, Concessionary, k’nseš’nəri. Concessioner (Amer.), concessionaris; Concessive = vergunnend, concessief.

Conch, koŋk, zeeschelp; —a, koŋkə, oorschelp; gewelf van een halfkoepel of nis; —ifera, koŋkifərə, schelpdieren met twee [106]schelpen; —iferous, koŋkifərɐs, schelpen voortbrengend of bevattend; —ology, koŋkolədži, kennis van schelpen en hare bewoners.

Conciliar, k’nsiljə, Concilium - - -.

Conciliate, k’nsiljeit, verzoenen, bevredigen, (voor zich) innemen: A conciliating person = innémend mensch; Conciliation = verzoening, etc.; Conciliative, Conciliatory = verzoenend; Conciliator = bemiddelaar.

Concise, k’nsais, beknopt, zaakrijk; subst. —ness.

Concision, k’nsiž’n, besnijdenis; beknoptheid.

Conclave, konkleiv, (geheime) kardinaalsvergadering; de vergaderde kardinalen, hunne vergaderzalen, geheime zitting.

Conclude, k’nklûd, besluiten, beslissen, bepalen, opmaken uit, ten einde brengen, vaststellen, eindigen, sluiten: To — alliances (peace) = sluiten; I — from your words to his guilt = ik maak uit uwe woorden op, dat hij schuldig is; To be —d = slot volgt; Conclusion, k’nklûž’n, besluit, einde, afloop, gevolgtrekking: I will try —s with him = mij met hem meten; Conclusive, k’nklûsiv, afdoende, beslissend: — evidence = afdoend bewijs; subst. Conclusiveness.

Concoct, k’nkokt, samenkoken, bereiden, zuiveren, overlèggen, smeden, beramen, verteren; —ion = bereiding, overleg; beraming; —er = bewerker.

Concomitance, k’nkomit’ns, Concomitancy, co-existentie: In — with = tegelijk met.

Concomitant, k’nkomit’nt, subst. het begeleidende of bijkomende; adj. vergezellend, bijkomend.

Concord, koŋköd, eendracht, overeenstemming, harmonie; —ance, k’nköd’ns, overeenstemming, index, concordans; —ancy = overeenstemming; —ant = overeenstemmend; —at, k’nködat, overeenkomst, concordaat.

Concourse, kon(g)kös, toeloop, samenloop, menigte, vergadering.

Concrete, koŋkrît, kənkrît, subst. concreet begrip; beton; adj. compact, concreet, uit beton bestaande: The floor is — = de vloer is van beton; —-steel = Ferro— = gewapend beton.

Concrete, k’nkrît, een compacte massa vormen (daartoe vereenigen), kristalliseeren, met beton bouwen; —ness = concreetheid, geronnen of bevroren zijn, verdikking; Concretion = vastworden, vaste massa, verharding; Concretionary = door concretion ontstaan.

Concubine, koŋkjubain, bijzit; Concubinage, k’nkjûbinidž, concubinaat.

Concupiscence, kənkjûpisens, wellust, zondige begeerte, ontucht; adj. Concupiscent = Concupiscible.

Concur, k’nkɐ̂, samenkomen, samenvallen, overeenkomen, overeenstemmen, bijdragen tot, medewerken: I — in this opinion, wish = ben het daarmede eens; To — with the views of an author; —rence, k’nkɐr’ns, Concurrency, k’nkɐr’nsi, samenvallen, overeenkomst, vereeniging, goedkeuring, medewerking: Their entire —rence with our plan; We acted in —rency = wij traden gemeenschappelijk op; —rent, k’nkɐr’nt, subst. bijkomende omstandigheid, medewerker, mededinger; adj. samenwerkend, mededingend, gelijktijdig; subst. —rentness.

Concuss, k’nkɐs, schokken, dwingen (into); —ion = schok, botsing; afdreiging: —ion of the brain = hersenschudding; Concussive = schokkend.

Cond, kond, van eene hoogte de richting aanwijzen, waarin een schuit gestuurd moet worden, met ’t oog op een naderende school visschen; —er, kondə, de persoon, die zulks doet.

Condemn, k’ndem, veroordeelen, afkeuren, berispen, onbewoonbaar of ongeschikt verklaren, verbeurd verklaren, dicht spijkeren: Ship and cargo were —ed = verbeurd verklaard; —ed cells, —ed sermon = cellen, preek voor ter dood veroordeelden; —ed dwelling = onbewoonbaar verklaarde; —able, k’ndemnəb’l, verwerpelijk, strafbaar; Condemnation = veroordeeling, verwerping, afkeuring; Condemnatory = veroordeelend, etc.

Condensability, k’ndensəbiliti, verdichtbaarheid; Condensable, k’ndensəb’l, verdichtbaar; Condensation, kondənseiš’n, condensatie, bekorting; Condense, k’ndens, verdikken, bekorten, condenseeren; zich condenseeren; Condenser, k’ndensə, condensor.

Condescend, kondəsend, zich verwaardigen, zich inlaten met, zich vernederen: He did not — to answer (on an answer) = verwaardigde zich niet; Condescending = minzaam, nederbuigend; Condescension: His struck us all very favourably = zijne minzaamheid deed ons allen aangenaam aan.

Condign, k’ndain, verdiend: — punishment.

Condiment, kondiment, kruiderij.

Condite, k’ndait, inleggen, konfijten.

Condition, k’ndiš’n, subst. toestand, rang, eigenschap, voorwaarde, bepaling; verb. bepalen, voorwaarden maken, bedingen, in goeden (gezondheids)toestand brengen en houden, keuren: I am not in a — to feast with you = in de stemming, met u feest te vieren; Our horses take months to — in South Africa = om aan ’t klimaat te gewennen; She felt herself growing quiet and —ed again = gezond, flink; —al, subst. voorwaardelijke wijs, beperking; adj. voorwaardelijk; —ality = ’t afhankelijk zijn.

Condolatory, k’ndoulətəri, condoleantie…; Condole, k’ndoul, medetreuren, betreuren: He —d his own misery = hij had medelijden met zichzelf; I — with you on the loss you have suffered = ik condoleer u met; Condolence, k’ndoul’ns: A visit of —; —r = hij die condoleert.

Condonation, kondəneiš’n, vergiffenis, goedvinding, het over het hoofd zien; Condone, k’ndoun, vergeven.

Condor, kondö, Z.-Amer. gier. [107]

Condottiere, köndotjêə, Ital. vrijbuiter of soldaat.

Conduce, k’ndjûs, leiden, strekken, bijdragen tot; Conducive, dienstbaar, strekkend tot: May your measures be — to that noble end! = mogen .… dienstbaar zijn aan … doel; subst. Conduciveness.

Conduct, kondəkt, gedrag, leiding, houding, geleide: Safe — = vrijgeleide; —-roll = conduitelijst (van ambtenaren en officieren).

Conduct, k’ndɐkt, leiden, aanvoeren, voeren, vergezellen, richten, besturen, geleiden, gedragen: Who —s your correspondence? = voert; —ed: A well —ed boy = fatsoenlijke; Conductibility = geleidbaarheid; Conductible = geleidend; —ing wire = geleiddraad; —ion = geleiding; —ive = geleidend; Conductivity = Conductibility; —or = leider, gids, bevelhebber, kapelmeester, muziekdirecteur, conducteur (van omnibus of tram), bliksemafleider; —-money = reisgeld voor getuigen; —ress = geleidster.

Conduit, kondit, kɐndit, waterleiding, kanaal; —-pipe = buis.

Conduplicate, kondjûplikit, adj. dubbel gevouwen; verb. (kondjûplikeit), dubbel vouwen; subst. Conduplication.

Condyl(e), kondil, knokkel.

Cone, koun, kegel, denappel: — of sugar = suikerbrood; —-shaped = kegelvormig.

Confab(ulation), kənfab (konfab), kənfabjuleiš’n, gemeenzaam gesprek; Confabulate, Confab of Confab = keuvelen.

Confect, konfekt, bonbon.

Confect, k’nfekt, inmaken, maken; —ion, subst. suikergoed, het maken daarvan; confectie (kleeren); verb. suikergoed maken; kleederen maken: She is kind enough to —ion for the poor; —ioner = suikerbakker; —ionery = suikerbakkerij; suikergoed, bonbons; kroeg (Amer.).

Confederacy, k’nfedərəsi, verbond, complot; de verbondenen; Confederate, k’nfedərit, subst. bondgenoot; adj. verbonden; verb. (k’nfedereit), verbinden, een verbond aangaan; Germanic Confederation = de Duitsche Bond (van 1815–66).

Confer, k’nfɐ̂, te rade gaan, beraadslagen; verleenen, overdragen, vergelijken; —ee, konfərî, lid van een conferentie (Amer.); —ence, konfərens, beraadslaging, bijeenkomst, onderhandeling, overdracht, verleening; —rable = overdraagbaar; —rer.

Confess, k’nfes, erkennen, bekennen, toegeven, belijden, biechten: The priest —ed him = nam hem de biecht af; I — to a weakness in his favour = ik beken, dat ik een zwak voor hem heb; She stood —ed, A maid in all her charms (Goldsmith) = bleek te zijn, ontpopte zich als; A —ed culprit = erkend; —edly = openbaar; Confession = bekentenis, erkenning, biecht: The Augsburg — of faith = geloofsbelijdenis; She went to — = ging biechten; —ional = confessioneel; subst. biechtstoel; —ionary, adj. biecht..; —or = biechtvader, belijder.

Confidant(e), konfidant, mann. of vr. vertrouweling, boezemvriend.

Confide, k’nfaid, verb. vertrouwen, toevertrouwen: I will — my experiences in the public ear = aan het publiek toevertrouwen; Confidence = vertrouwen, zelfvertrouwen, driestheid, vertrouwelijke mededeeling: To have (place, put) — in; I took him into —; — men = soort kwartjesvinders, die de — trick toepassen door het slachtoffer over te halen om als token of zijn kostbaarheden etc. aan hen in bewaring te geven; Confident = vertrouwend, zeker, driest: I am —nt that it is true = overtuigd; Confidential = vertrouwd, vertrouwelijk, geheim: —ntial clerk = procuratiehouder; —ntial position = post van vertrouwen.

Configuration, kənfigjureiš’n, uiterlijke gedaante; Configure, kənfig(j)ə, groepeeren.

Confinable, kənfainəb’l, begrenzend, begrensbaar; Confine, konfain, subst. grens, rand, uiterste.

Confine, k’nfain, begrenzen, opsluiten, beperken, bepalen tot: He is —d to his bed = hij moet het bed houden; To be —d (of) = bevallen (van); —dness, begrensdheid; —ment = opsluiting; bevalling: Solitary — = eenzame opsluiting.

Confirm, k’nfɐ̂m, bevestigen, versterken, bekrachtigen; als lidmaat aannemen, vormen: He is a —ed bachelor = verstokte oude vrijer; —ation = bevestiging; H. vormsel: —ation classes = catechisaties; —ative = —atory = bevestigend, bekrachtigend.

Confiscable, kənfiskəb’l, confisqueerbaar; Confiscate, konfiskeit, kənfiskeit, adj. verbeurd (verklaard); verb. verbeuren, verbeurd verklaren; subst. Confiscation; Confiscator of Confiscator = verbeurd verklaarder; Confiscatory = verbeurd verklarend.

Confiture, konfitjə, bonbon, suikergoed.

Confix, kənfiks, goed bevestigen.

Conflagration, konfləgreš’n, groote brand.

Conflict, konflikt, botsing, strijd, worsteling.

Conflict, k’nflikt, botsen, strijden, worstelen, in tegenspraak zijn met (with); —ing = tegenstrijdig.

Confluence, konfluens, samenvloeiing, vereeniging, toeloop; Confluent, subst. zijrivier, bijstroom; adj. samenvloeiend; Conflux = Confluence.

Conform, k’nföm, adj. overeenkomstig; verb. van gelijken vorm maken, passend maken, (zich) schikken of voegen naar, overeenstemmen; zich aan de Staatskerk onderwerpen: You must — yourself to our customs = u schikken naar; —able = overeenkomstig, meegaand: That is not — to the facts = overeenkomstig; Conformation = vorm(ing), bouw, overeenstemming; —ist = lid van de Anglikaansche kerk; —ity = gelijkheid, overeenkomst, overeenstemming (ook: met den ritus der Anglik. kerk): In —ity with; They acted in —ity = dienovereenkomstig.

Confound, k’nfaund, verwarren, dooreenwarren, vernietigen, verbazen, bedremmelen, beschaamd maken: — it! = wat drommel; —ed = verward, verbaasd; verfoeilijk, vervloekt, duivelsch.

Confraternity, konfrətɐ̂niti, broederschap. [108]

Confront, k’nfrɐnt, tegenover staan of plaatsen, het hoofd bieden, confronteeren: I have —ed them together = hen tegenover elkander geplaatst; I —ed him with his guilt = hield hem zijne schuld voor; subst. Confrontation.

Confucius, k’nfjûšiəs, Confusius.

Confuse, k’nfjûz, verwarren, beschaamd of verlegen doen staan, verbijsteren; Confusion = verwarring, verlegenheid, warboel, herrie, onduidelijkheid, ondergang: —! = verduiveld! It was — worse confounded = het was eene onbeschrijfelijke verwarring.

Confutable, k’nfjûtəb’l, weerlegbaar; Confutation = weerlegging; Confute, k’nfjût, weerleggen, verijdelen.

Congeal, k’ndžîl, doen stollen of stremmen; —able = bevriesbaar; —ment = Congelation.

Congee, konži, kɐnžî, subst. ontslag, afscheid; rijstwater (Indië). Zie Conjee.

Congelation, konžileiš’n, bevriezing, stremming.

Congener, konžənə, verwant, gelijksoortig iets; adj. verwant, gelijksoortig = —ous, k’nženərɐs.

Congenial, k’ndžînj’l, verwant, in geest en aard overeenstemmend, sympathiek; subst. Congeniality.

Congenital, k’ndženit’l, aangeboren, natuurlijk.

Conger, koŋgə, zeepaling (-aal); —-eel = (In Calif.) een soort lamprei.

Congeries, k’ndžîriiz, samenhooping, verzameling.

Congest, k’ndžest, ophoopen (van bloed, b.v.); —ion = ophooping (van bloed), congestie: — of the brain.

Conglobate, kongləbeit, kəngloubeit, Conglomerate, k’ngloməreit; adj. bolrond; subst. conglomeraat; verb. tot een bal of bol verzamelen; Conglomeration = conglomeraat.

Conglutinate, kənglûtineit, samenlijmen, samenkleven, verbinden; subst. Conglutination.

Congo, koŋgou, Congo; ook = Congou.

Congou, koŋgû, zwarte thee.

Congratulate, k’ngratjuleit, gelukwenschen, zich verheugen met (on): Congratulation = gelukwensch; Congratulator = gelukwenscher; Congratulatory = felicitatie - -: — letters.

Congregate, koŋgrigeit, verzamelen, samenkomen; Congregation = vergadering, (kerkelijke) gemeente, broederschap; Congregational = een gemeente der Independenten betreffend; Congregationalism = kerkel. zelf bestuur of leer der Independenten; Congregationalist = lid dier gemeenten.

Congress, koŋgres, vergadering, congres; —-man = lid van het congres (Amer.); Congressional, Congres - -.

Congreve, koŋgrîv: — impression = Congrevische druk; — match = lucifer; — rocket = Congrevische vuurpijl.

Congruence, koŋgruens, Congruency, koŋgruensi, Congruity, k’ŋgrûiti, overeenstemming, gepastheid, congruentie; Congruent (with), Congruous (to, with) = overeenstemmend, samenpassend.

Conic, konik, kegelvormig, kegel - -; subst. kegelsnede = —-section = kegelsnede; —s = leer van de kegelsneden; Conical = Conic (adj.); subst. Conicalness = kegelvorm.

Conifer, kounifə = conifeer (den, etc.); Coniferous = kegelvormige vrucht dragend: — tree = Conifer.

Conjectural, k’ndžektšurəl, vermoedelijk; Conjecture, k’ndžektšə, subst. gissing, onderstelling, conjectuur; verb. gissen.

Conjee, kondžî, rijstwater.

Conjoin, k’ndžôin, samenvoegen, (zich) vereenigen: This, —ed with his silence = in verband met zijn stilzwijgen; —t = vereenigd, mede - -; subst. Conjointness.

Conjugal, kondžug’l, echtelijk; — knot = huwelijksband.

Conjugate, kondžugit, subst. woord van denzelfden oorsprong als een ander; adj. in paren vereenigd; verb. (kondžugeit), vervoegen; Conjugation = verbinding, vervoeging; adj. Conjugational: — system.

Conjunct, k’ndžɐŋkt, vereenigd, verbonden; —ion = vereeniging, verbond, voegwoord, conjunctie; —ive = subst. aanvoegende wijs; adj. nauw verbonden, vereenigd, verbindings …; —ly = vereenigd, gezamenlijk; —ure, k’ndžɐŋktjə, vereeniging, samenloop (van omstandigheden), crisis: —ion (—ure) of circumstances.

Conjuration, kondžureiš’n, bezwering, tooverformule.

Conjure, k’ndžûə, bezweren, verzekeren, onder eede bevestigen.

Conjure, kɐndžə, tooveren, heksen, betooveren: To — up = bezweren, oproepen; You are no —r = gij hebt ook het buskruit niet uitgevonden; I have not got a —r’s cap = ik ben (daarin) geen heksenmeester; —r = goochelaar; Conjuring-trick = goocheltoer.

Connate, koneit, kəneit, aangeboren, verwant, samengegroeid.

Connatural, kənatšərəl, nauw verwant, aangeboren (to).

Connaught, konôt.

Connect, kənekt, verbinden, vereenigen, (zich) aansluiten, in verbinding staan: In a —ed form = vereenigd, saamgevoegd; —ed by marriage = geparenteerd; To be aristocratically —ed = van aristocratische familie zijn; —ing-rod = drijf-, koppelstang; —ion, kənekš’n, verband, verbinding, (bloed)verwantschap, bloedverwant, connectie, aansluiting (van spoorwegen), vereeniging, aantal klanten of clienten: In this —ion = in verband hiermede; I bought a —ion in that part of London = ik nam (voor geld) de practijk van een dokter (met diens patienten) over; —ions = handelsbetrekkingen; —ive = verbindingswoord; adj.: — tissue = bindweefsel.

Connecticut, kənetikɐt.

Connexion, kənekš’n = Connection.

Connivance, kənaivəns = Connivence = oogluikende toelating; Connive, kənaiv, oogluikend [109]toelaten, opzettelijk door de vingers zien (met at); —r = hij, die toelaat.

Connoisseur, konišûə, konisɐ̂, (kunst)kenner; —ship = —schap.

Connotation, konəteiš’n, (bij)beteekenis, kenteeken; Connotative of Connotative, ook beteekenend, bijbeteekenissen hebbend; Connote, kənout, tegelijk beteekenen.

Connubial, kənjûbj’l, huwelijks…, gehuwd: — bliss = huwelijksgeluk; Connubiality = echtelijke staat; Connubialities = echtelijke liefkoozingen.

Conoid, kounôid, conoïde; adj. kegelvormig.

Conquer, koŋkə, veroveren, onderwerpen, overwinnen; —able = overwinnelijk; —or: The —or = Willem de Veroveraar; Conquest, koŋkwəst, verovering, onderwerping, overwinning.

Conrad, konrad; Conrade, konreid.

Consanguineous, konsangwinjəs, verwant in den bloede; Consanguinity = bloedverwantschap.

Conscience, konš’ns, geweten: In — = redelijkerwijs; In all — = voorzeker; — clause (= Cowper-Temple clause) = bepaling in de Education Act (1870), dat ouders hun kinderen kunnen vrijstellen van het godsdienstonderwijs in de Elementary Schools; —-keeper = iemand die als ons ‘uitwendig’ geweten fungeert; zielverzorger; — money = vrijwillig gezonden bedrag als men te weinig belasting heeft betaald; —-proof = verhard; —-smitten (—-stricken) = gekweld door; Conscientious, konšienšəs, nauwgezet, gewetens - -: subst. —ness; Conscionable, konšənəb’l, redelijk, billijk; Conscious, konšəs, bewust, gewaar, schuldbewust, zelfbewust: I am not — of any guilt = ik ben mij niet bewust van; subst. —ness.

Conscript, konskript, subst. iemand, die aangeloot is voor den krijgsdienst; adj. op de dienstrol geplaatst: — fathers = senatoren (van Rome), raadsleden; —ion = verplichte krijgsdienst.

Consecrate, konsəkrit, adj. geheiligd, gewijd; verb. konsəkreit, heiligen, wijden, inwijden, consacreeren; Consecration = wijding, inzegening; Consecrator = inwijder; Consecratory = heiligend, wijdend.

Consecution, konsikjûš’n, opvolging, reeks, gevolgtrekking; Consecutive, k’nsekjutiv, geregeld, opvolgend, volgend; —ness = ’t op elkaar volgen.

Consensual, k’nsenšuəl, reflex - -; Consensus, k’nsensəs, overeenkomst, -stemming, sympathie.

Consent, k’nsent, subst. overeenstemming, berusting, toestemming; verb. instemmen, berusten, toegeven: Silence gives — = die zwijgt stemt toe; By (with) one, By common — = éénstemmig; The age of — = 14 jar. leeftijd in Engel.; —aneity, konsentənîiti, onderlinge overeenkomst; —aneous, konsenteinjəs, overeenstemmend, gelijktijdig; subst. —aneousness; —ient, k’nsenšiənt, eenstemmig.

Consequence, konsikwens, gevolg, uitwerking, gewicht: In (By) — of = ten gevolge van, dientengevolge; That is of no — = van geen belang; He gave a bottle to keep up his — = hij schonk eene flesch voor zijn fatsoen; A man of — = van invloed; To play —s = protocollen maken; Consequent = daaruit volgend, consequent; subst. gevolg; Consequential = consequent, gewichtig doende.

Conservancy, k’nsɐ̂v’nsi, behoud, bewaring: Thames Court of — = College ter bescherming van en toezicht op de visscherij en de scheepvaart op de Theems onder presidium van den Lord Mayor.

Conservation, konsəveiš’n, behoud: — of force, energy = behoud van arbeidsvermogen; Conservatism = conservatisme; Conservative = subst. behoudsman; adj. behoudend, behoedzaam.

Conservatoire, konsɐ̂vətwö, muziekschool.

Conservator, konsəveitə, konsəveitə, bewaarder, conservator; Conservatrix, k’nsɐ̂vətriks.

Conservatory, k’nsɐ̂vətəri, broeikas, serre; muziekacademie (Amer.); adj. conserveerend, conservatief.

Conserve, konsɐ̂v, conserf.

Conserve, k’nsɐ̂v, conserveeren, goed houden; —r = inmaker.

Consider, k’nsidə, overwegen, beschouwen, waarnemen, bedenken, beloonen: — the end = let op; He put on his —ing-cap = hij begon te overleggen; Considerable = aanzienlijk, gewichtig; subst. —ness; Considerate = attent, zorgvuldig, kiesch, omzichtig; subst. —ness; Consideration, k’nsidəreiš’n, overweging, aanzien, onderscheiding, achting, beweeggrond, invloed, vergoeding, premie, valuta, welwillendheid: He sold the picture for a — = voor iets meer dan den kostenden prijs; In — of = ter vergoeding van, met het oog op; Out of — for your interests = met het oog op; That is a — to me = een heele som voor mij; He extended his — to me = behandelde mij met consideratie; To take into — = in aanmerking nemen; Considerative = beschouwend, peinzend; Considering = in aanmerking nemende, lettende op, wat betreft.

Consign, k’nsain, overdragen, toevertrouwen, overmaken, consigneeren, toewijzen, onderwerpen: —ed to happiness, to fetters = gewijd aan, verwezen tot; Consignation, konsigneiš’n, endossement, deponeering, consignatie; Consignee, konsainî, factor; geconsigneerde, geadresseerde; Consigner, k’nsainə, consigneerder, vervrachter = Consignor, k’nsainə, konsinô; Consignment, k’nsainm’nt, consignatie; geconsigneerde artikelen.

Consist, k’nsist, bestaan, voortbestaan, bestaanbaar zijn met: Happiness —s in contentment = het geluk is gegrond in de tevredenheid; What does it — of? = waaruit bestaat het? Such things cannot — together = zijn niet met elkander bestaanbaar; —ence = samenstelling, dichtheid; —ency = overeenstemming, volharding, consequentie: His idol was —ency = consequentie; —ent, adj. vast, consequent, zich-gelijk-blijvend. [110]

Consistory, konsistəri, kənsistəri, vergadering, consistorie, kerkeraad.

Consolable, k’nsouləb’l, troostbaar; Consolate = To console; Consolation = troost; Consolatory = troostend, troost…

Console, k’nsoul, troosten, bemoedigen, tot berusting aansporen: I hope she will be —d = dat zij zich zal schikken in haar lot; —r = trooster.

Console, konsoul, console; —-table = consoletafeltje.

Consolidate, k’nsolideit, tot eene vaste en krachtige massa vereenigen, samentrekken, consolideeren; —d fund = de gezamenlijke staatsinkomsten van Engeland en Ierland; —d Stocks = Consols = werkelijke schuld; Consolidation = verdichten, vast worden, combinatie.

Consols, kənsolz, konsolz, Engelsche staatspapieren (Werkelijke Schuld).

Consonance, —cy, konsən’ns(i), overeenstemming, harmonie; Consonant = subst. medeklinker; adj. gelijkluidend; overeenstemmend; Consonantal = medeklinker…

Consort, konsöt, gemaal, makker: Prince — = Prins Gemaal.

Consort, k’nsöt, omgaan met (with), overeenstemmen, passen bij, vergezellen, escorteeren.

Conspectus, kənspektəs, overzicht, synopsis.

Conspicuous, k’nspikjuəs, duidelijk zichtbaar, buitengewoon, opzichtig: To be — by one’s absence = schitteren door afwezigheid; He made (rendered) himself — = maakte, dat de aandacht op hem viel; subst. —ness.

Conspiracy, k’nspirəsi, samenzwering, complot; Conspirator, k’nspirətə, samenzweerder; Conspire, k’nspaiə, samenzweren, beramen.

Constable, kɐnstəb’l, konstabel, slotvoogd, connetable: County — = veldwachter; He has been outrunning the — = heeft te groot geleefd; —ship = ambt van - -; Constabulary, k’nstabjuləri, subst. de gezamenlijke konstabels, de geheele politiemacht; adj. politie - -: — force.

Constance, konst’ns, Constanz; Constantia.

Constancy, konst’nsi, standvastigheid, volharding, trouw; Constant = onveranderlijk, voortdurend, standvastig, trouw.

Constantia, k’nstanšiə, soort wijn; Constantine, konst’ntain, konst’ntain, Constantijn; Constantinople, k’nstantinoup’l, Constantinopel; Constantinopolitan, adj. en subst.

Constellate, konstəleit, kənsteleit: The —d sky = de met sterren bezaaide lucht; To be —d = door zijn geboortester voorbestemd tot; Constellation = gesternte, sterrenbeeld.

Consternate, konstəneit, doen ontstellen; Consternation, konstəneiš’n, ontsteltenis.

Constipate, konstipeit, verstoppen; Constipation = hardlijvigheid.

Constituency, k’nstitjuənsi, de gezamenlijke kiezers; Constituent, subst. wezenlijk bestanddeel, lastgever, afgever, kiezer; adj. vormend, samenstellend, hoofd.., grond.., kies..: — body = kieslichaam; Constitute, konstitjût, samenstellen, vormen, uitmaken, machtigen, benoemen: The —d authorities = gestelde, wettige machten; We —d ourselves the champion of the coloured races = wij wierpen ons op als; Constitution = inrichting, samenstelling, aanstelling, ziels- of lichaamsgesteldheid, regeeringsvorm, grondwet, staatsregeling; Constitutional = lichaams - -, geestes - -, gemoeds - -; constitutioneel; subst. wandeling: — government = grondwettelijke regeering; He went for a — every day = maakte eene wandeling voor de gezondheid; Constitutive = Constituent: — power = wetgevende macht.

Constrain, k’nstrein, dwingen, weerhouden, bedwingen, noodzaken, binden; —able = bedwingbaar; —ed = gedwongen: — demeanour = gedwongen houding; —t = dwang, beperking, verlegenheid.

Constrict, k’nstrikt, samentrekken, samenkrimpen; subst. —ion; —or = sluitspier: Boa —or = reuzenslang.

Constringent, k’nstrinžənt, samentrekkend.

Construct, k’nstrɐkt, bouwen, opbouwen, vormen, plaatsen, construeeren, verklaren; —ion = samenstelling, maaksel, bouw, inrichting, uitlegging, constructie: What —ion shall I put upon your words? = welke uitlegging moet ik - - -? The building was in course of —ion = in aanbouw; —ive = vormend, opbouwend; afgeleid, aangenomen: —ive contempt (trust) = aangenomen smaad (vertrouwen); —or = bouwer, maker.

Construe, k’nstrû, konstrû, verklaren, uitleggen, vertalen, prepareeren.

Consuetudinal, konswitjûdin’l, Consuetudinary, konswitjûdinəri, door de gewoonte geijkt.

Consul, kons’l, consul; —ar, konšulə, consulair; —ate = consulaat = —ship.

Consult, k’nsɐlt, raadplegen, beraadslagen, letten op, overleggen: They —ed together = staken de hoofden bij elkaar; Consultation = beraadslaging, consult: Writ of — = verwijzing weer naar het eerste gerechtshof; —ative = raadplegend; —ing-room = spreekkamer (van een dokter).

Consumable, k’nsiuməb’l, verteerbaar, verbruikbaar; Consume, k’nsiûm, vernietigen, uitroeien, verteren, uitteren, gebruiken, afzetten: —dly = kolossaal, verduiveld; Consumer = verbruiker, afnemer.

Consummate, k’nsɐmit, adj. volkomen, volmaakt: verb. kənsɐmeit, konsəmeit, voltooien, afmaken: — scoundrel = doortrapte schurk; Consummation = voltooiing, vervulling, dood; huwelijksgemeenschap.

Consumption, k’nsɐmš’n, uittering, vertering, verbruik, tering; consumptie: To be (go) in (into) a — = de tering hebben (krijgen); Far gone in —; Consumptive, teringachtig, tering - -; teringlijder.

Contact, kontakt, aanraking, voeling, contact, vereeniging: To come in — with the law; Angle of — = hoek, gevormd door een kromme lijn en de tangens daarvan; Point of — = raakpunt. [111]

Contagion, k’nteiž’n, besmetting, pest, smetstof, gif; Contagious = besmettelijk, giftig: The — Diseases Acts = Wetten op Besmettelijke Ziekten; subst. —ness; Contagium = smetstof.

Contain, k’ntein, bevatten, omvatten, insluiten, bedwingen, (zich) goed houden: We —ed the enemy until nightfall; I could not — my laughter = inhouden, bedwingen; —able = te bevatten; —er = vat, bak.

Contaminate, k’ntaminit, adj. bevlekt, besmet, bedorven: verb. k’ntamineit, bevlekken, besmetten, bezoedelen, bederven: —d fish; Contamination = besmetting, bederf; Contaminative = besmettend.

Contango, k’ntaŋgou, opgeld, betaald om de betaling der gekochte stukken tot over 14 dagen (Settlement-day) te mogen uitstellen (het tegengestelde van Backwardation); —-day = afrekeningsdag.

Contemn, k’ntem, verachten, geringschatten.

Contemplate, kont’mpleit, k’ntempleit, beschouwen, overpeinzen, van plan zijn, op het oog hebben, ernstig denken over; Contemplation = beschouwing, nadenken, droomerij: This is in — = overweging; Contemplative = nadenkend, beschouwend, speculatief; subst. —ness; Contemplator, Contemplator = denker, etc.

Contemporaneous, kəntempəreinjəs, gelijktijdig; subst. —ness; Contemporary (with), k’ntemp’rəri, gelijktijdig; subst. tijdgenoot, persoon (blad, tijdschrift) van denzelfden (leef)tijd.

Contempt, k’ntemt, verachting, geringschatting: — of Court = beleediging van het (gerechts)hof; In — of = in weerwil van; To hold in — = verachten; —ible = verachtelijk, nietig; subst. —ibleness; —uous, k’ntemtjuəs, smalend, onbeschaamd; subst. —uousness.

Contend, k’ntend, betwisten, betoogen, beweren, strijden, worstelen, streven (met for); —ing = tegenstrijdig.

Content, k’ntent, subst. voldaanheid, berusting; verb. tevreden stellen; adj. tevreden, voldaan; vóór (stemmer in het House of Lords): To one’s heart’s — = naar hartelust; I am — = ik stem het toe, ben er voor; Not — = (ik stem) tegen; To — oneself = zich vergenoegen; —ed(ness) = tevreden(heid) = —ment: —ment is above riches = tevredenheid gaat boven rijkdommen.

Content, k’ntent, kontent, inhoud: Table of —s = inhoudsopgave; — bill = inhoudsopgave van sommige couranten.

Contention, k’ntenš’n, strijd, twist, naijver, argument, bewering: My — is, that.… = ik beweer, durf volhouden, dat.…; Contentious, twistziek; subst. —ness.

Conterminous, k’ntɐ̂minɐs, dezelfde grenzen hebbend, aangrenzend.

Contest, kontest, strijd, twist, geschil.

Contest, k’ntest, betwisten, strijden om, worstelen, wedijveren: —ed election = verkiezing, waarbij meer dan één candidaat voor ééne plaats is; To — a borough = als candidaat optreden voor; —able = bestrijdbaar, strijdig; —ant = mededinger.

Context, kontekst, samenhang; —ure, k’ntekstjə, samenweefsel, samenstelling, samenhang, bouw.

Contiguity, kontigjûiti, samenhang, nabijheid; Contiguous, k’ntigjuəs, aangrenzend, nabij (met to).

Continence, kontinens, Continency, kontinensi, matigheid, zelfbeheersching, maat, kuischheid.

Continent, kontinent, subst. vastland, Europa (behalve Engeland), stoffelijk omhulsel, aarden vat; adj. kuisch, matig, onafgebroken, bevattend; Continental = continentaal; subst. bewoner van het Continent: The — Powers = de Europeesche mogendheden (behalve Engeland); The — system, van Napoleon I; Continentalize = zich naar vastelandsgewoonten schikken.

Contingency, k’ntinž’nsi, gebeurtelijkheid, toevallige gebeurtenis: In a certain — = onder bepaalde omstandigheden; Contingencies = onvoorziene uitgaven: — of war = krijgskans; Contingent, k’ntinž’nt, subst. toevallige gebeurtenis, aandeel, contingent; adj. voorwaardelijk, toevallig, mogelijk, eventueel: My promise is — on your going away = ik beloof het onder voorwaarde, dat gij weggaat.

Continual, k’ntinjuəl, voortdurend, onophoudelijk, herhaald, voortgezet: — fever = aanhoudende koorts; subst. —ness; Continuance = onafgebroken opeenvolging, volharding, verloop, verblijf: For a — = op den duur; In — of time = in verloop van tijd; Continuation, k’ntinjueiš’n, voortduring, voortzetting, vervolg, prolongatie: — day = beursdag, waarop de interest verrekend wordt; —-schools = M.U.L.O. scholen; Continuations = broek; Continuative = uitdrukking die, of koppelwoord, dat voortduur uitdrukt.

Continue, k’ntinjû, voortduren, voortzetten, blijven, duren, vertoeven: The weather —d fair for several days = het weer hield zich verscheidene dagen goed (bleef droog); To be —d = wordt vervolgd; —d in our next = voortzetting in ’t volgend nommer; —d fever = hardnekkige.

Continuity, kontinjûiti, samenhang, onafgebroken verband, continuiteit; Continuous: — rains = onophoudelijke regens.

Contort, k’ntöt, adj. ineengedraaid; verb. wringen, draaien; Contortion, k’ntöš’n, verdraaiing, verminking (vooral der ledematen); verrekking: To make —s = zich in alle bochten wringen; —ist = slangenmensch; woordverdraaier.

Contour, k’ntûə, kontûə, subst. omtrek, buitenlinie; verb. een omtrek of schets maken.

Contra, kontra, contra: Per — = in tegenvordering; Contraband, kontrəband, subst. smokkelhandel, verbod, smokkelgoederen (= —-goods); adj. (wettig) verboden: — trade; — of war; —ist, kontrəbandist = smokkelaar.

Contract, kontrakt, contract, verdrag, acte, overeenkomst; huwelijk; huwelijksacte, [112]aanneming (v. bouwwerken, etc.): —-work = aangenomen werk.

Contract, k’ntrakt, samentrekken, verkorten, inkrimpen, verloven, zich op den hals halen, aangaan, maken, oploopen, aannemen: To — friendship = vriendschap aangaan; —ibility = inkrimpbaarheid, samentrekbaarheid; adj. —ible, —ile; —ing parties = contracteerende partijen; —ing price = leveringsprijs; —ion = samentrekking, afkorting, oploopen, aangaan van; —or = aannemer, leverancier, sluitspier; —or-built houses = bij aanneming gebouwde.

Contra-dance, kontradâns, quadrille.

Contradict, kontradikt, tegenspreken, ontkennen, weerspreken; —ion = tegenstrijdigheid: That is a —ion in terms = tegenstrijdigheid in woorden; Contradictious = tegenstrijdig, twistziek; subst. —ness; Contradictoriness = tegenstrijdigheid; Contradictory = tegenstrijdig, onbestaanbaar met elkander (of one another).

Contradistinction, kontradistiŋkš’n, tegenstelling: In — to (from) = in tegenstelling met; Contradistinctive = tegengesteld; Contradistinguish = door tegenstellingen onderscheiden.

Contralto, kəntraltou, tweede alt.

Contrapuntal, kontrapɐnt’l; Contrapuntist. Zie Counterpoint.

Contrariety, kontrəraiiti, tegenstrijdigheid, moeielijkheid = Contrariness = weerspannigheid; adj. Contrarious; Contrary, kontrəri, subst. tegendeel, tegenstelling; adj. tegengesteld, weersprekend, strijdig, vijandig, weerspannig, knorrig: On the — = integendeel; To the — = niettegenstaande: He will come, all rumours about his health to the —; Unless I hear to the — = tegenbericht krijg; — to equity = in strijd met de billijkheid; — wind = tegenwind.

Contrast, kontrast, tegenstelling.

Contrast, k’ntrast, tegenover elkander staan of stellen (met with), afsteken bij.

Contra-tenor, kontratenö, tweede tenor.

Contravallation, kontravəleiš’n, door belegeraars opgeworpen reeks van borstweringen.

Contravene, kontravîn, in tegenspraak zijn, tegenwerken, overtreden; —r = overtreder; Contravention = tegenwerking, overtreding: He did it in — of that rule = vlak tegen dien regel in.

Contributable, k’ntribjutəb’l, bij te dragen; Contribute, k’ntribjût, bijdragen (voor een gemeenschappelijk doel), bevorderen, medewerken; Contribution = bijdrage, brandschatting, belasting (—-bag = kerkezakje); To levy a — on = brandschatten; Contributive = bijdragend, bevorderend; Contributor = bijdrager, medewerker, bevorderaar; Contributory = bijdragend: — river = zijrivier; subst. = Contributor.

Contrite, kontrait, berouwvol, boetvaardig; Contrition, k’ntriš’n, diep berouw, droefheid.

Contrivance, k’ntraiv’ns, plan, uitvinding, middel, list; zuinig overleg; Contrive, k’ntraiv, beramen, maken, bedenken, het aanleggen, overlèggen; —r = beramer, etc.

Control, k’ntroul, subst. beperking, bestuur, controle, invloed, macht; verb. controleeren, in bedwang houden, invloed oefenen: He cannot — himself = zich niet beheerschen; —lable = te controleeren; —ler = controleur, stroomregelaar; —ment = Control.

Controversial, kontrəvɐ̂š’l, strijd …, polemisch; —ist = polemicus; Controversy, kontrəvɐ̂si, dispuut, geschil, strijdpunt; Controvert, kontrəvɐ̂t, betwisten, weerleggen; Controvertible = weerlegbaar.

Contumacious, kontjumeišəs, weerspannig, weerbarstig, zich verzettend, niet verschijnend; subst. —ness; Contumacy, kontjuməsi, (opzettelijke) weerbarstigheid, niet verschijnen; Contumelious = honend, verachtelijk, aanmatigend; Contumely = smaad, hoon.

Contuse, k’ntjûz, kneuzen; subst. Contusion; adj. Contusive.

Conundrum, kənɐndr’m, woordraadsel.

Convalesce, konvəles, beter worden; Convalescence = herstel, genezing; Convalescent = genezend, herstellings - -: — hospital = hospitaal voor herstellende zieken.

Convallaria, konvəlêrjə de plantensoort, waartoe het lelietje van dalen behoort.

Convection, k’nvekš’n, voortplanting; Convective = voortplantings - -.

Convene, k’nvîn, samenkomen, samenroepen, oproepen; convenieeren (Amer.); —r = die oproept, etc.

Convenience(-cy), k’nvînj’ns(i), geschiktheid, gepastheid, gemak, gelegen tijd of plaats, wagen, stoel: Do it at your (earliest) — = zoo(dra) het u voegt; Consult your own — = regel het zooals het u best past; To meet the — of = zich regelen naar; Convenient = geschikt, gemakkelijk (gelegen, te vinden): I will make it — = zal het schikken, dat….

Convent, konv’nt, (nonnen)klooster.

Conventicle, k’nventik’l, subst. conventikel, geheime godsdienstoefening, bidstond of bedehuis (van afvalligen of uitgestootenen eener kerk); verb. behooren tot (bezoeken van) conv.; —r = bezoeker van een conventicle.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх