Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 28

Оглавление

D. di, D.; 500 ( 5000); doctor; date, day; died; denarius (= penny); damn; (ook verb.): The big D = groote vloek (D. = Damn); ’d = had, would; D.D. = Divinitatis Doctor; M.D. = Medicinae doctor; D.C.L. = Civilis Legis Doctor; L.L.D. = Legum Doctor; Dec(ember); De(l) = Delaware; Deut(eronomy); Div. = Divide, Dividend, Division, Divisor; D.Lit(t) = Litterarum Doctor; D(ead) L(etter) O(ffice); Do. = Ditto; Doz(en); On the D(ead) Q(uiet) = in strikt vertrouwen; D.T. = Delirium Tremens; Du(t). = Dutch; D(eo) V(olente); Dwt. = Pennyweight; D.W.T. = D(eclined) W(ith) T(hanks) = beleefd afgewezen (van een bijdrage).

Dab, dab, subst. klompje, vlak, klad; tik, pik; schar (ook allerlei platvisch); meester, kraan; verb. zacht kloppen (met een vochtig of zacht werktuig); pikken; bevuilen; clicheeren; adj. knap: He is a — at cricket = knap in; She —bed at her hair with a brush = ging hier en daar even over; —ber = hij die clicheert; tampon; —ster = meester, kraan.

Dabble, dab’l, besprenkelen, bevochtigen, plassen; knoeien, liefhebberen: He —d at his forehead with a pocket-handkerchief; He —s in politics = liefhebbert in; —r = knoeier, stumper.

Dabchick, dabtšik, pas uitgekomen kuiken; kuifduiker = Dipchick.

Da Capo, dâkâpou, Da Capo.

Dace, deis, serpeling of witvisch.

Dacia, deišə, Dacië; —n, Dacisch.

Dacoit, dakôit, bandiet, roover (Brit. Ind.); —age, —y = rooverij door —s.

Dactyl, daktil, dactylus (– ⏑ ⏑); vinger, teen (anatom.); —ar, —ic, daktilik, uit dactylen bestaande; een dactylische versregel; —ioglyph, daktiljəglif, ringgraveur, inschrift; —ology, daktilolədži, vingerspraak.

Daddle, dad’l, waggelen.

Dad(dy), dad(i), paatje; Daddy-long-legs, dadiloŋlegz, langpoot mug; hooiwagen; langbeenig mensch.

Dado, deidou, dâdou, vlakke voorzijde van een voetstuk, soort van lambrizeering.

Daedalus, dedəlɐs.

Daffodil, dafədil, affodil. Zie Asphodel.

Daft, daft, subst. bot van geest, dwaas, gek; subst. —ness.

Dagger, dagə, subst. dolk, kort zwaard, leesteeken (†); verb. doorsteken: At —s drawn = klaar om te vechten; op hoogst gespannen voet; To look —s at a person = iemand met zijn blikken doorboren; To speak —s to a person = vlijmscherp toespreken; —-plant = Jucca.

Daggle, dag’l, door het slijk sleepen, door den modder loopen; —-tail = slordevos, = —-tailed = slordig, bevuild.

Dago, deigou, scheldnaam voor elk Spaansch of Portugeesch sprekend matroos.

Dagonet, dagənet.

Daguerreotype, dəgerətaip, subst. daguerreotype; verb. daguerreotypeeren.

Dahabeeyah, Dahabieh, dâhâbîə, Egyptisch vaartuig, voornamelijk voor den Nijl.

Dahlia, dâljə, deiljə, dahlia.

Dahomey, dəhoumi.

Daily, deili, subst. dagblad; adj. dagelijksch: — News = naam van een Eng. dagblad.

Daimio, daimiou, groote leenheer, vazal van den Mikado (Japan).

Daintiness, deintinəs, fijnheid, verweekelijking, kieskeurigheid, lekkerheid; Dainty, deinti, subst. lekkernij; adj. lekker, kieskeurig, sierlijk, fijngevoelig: My — = lieve; ’Don’t be —’ = (opschrift op een) slabbetje; —-mouthed = kieskeurig.

Dairy, dêri, subst. melkhuis, melkwinkel; —-farm = melkboerderij; —-house = melkhuis; —maid = melkmeid; —man = melkboer.

Dais, dei-is, estrade, met een troonhemel overdekte troon.

Daisy, deizi, subst. madeliefje; adj. keurig, prima: Daisied meadow = vol madeliefjes; —-cutter = dravend paard, dat zijne pooten niet hoog oplicht; Cricket-bal, die laag over ’t veld vliegt; —-picker; Zie Gooseberry-picker.

Dak, dak, brievenpost in Brit. Indië.

Daker, deikə, Dakir, tien stuk of paar; —-hen, wachtelkoning.

Dakoit, dakôit = Dacoit.

Dakota, dakoutə; adj. —n.

Dalai Lama, dəlailâmə, opperpriester.

Dale, deil, dal; —sman = dalbewoner, vooral op de grens tusschen Engeland en Schotland.

Dalhousie, dalhûzi; Dalkeith, dalkîth.

Dalliance, daliəns, het dartelen, stoeien; Dally = dartelen, beuzelen, treuzelen, talmen.

Dallop, daləp, bosje (gras).

Dalmatia, dalmeišə, Dalmatië; —n = Dalmatiër, Dalmatisch.

Dalmatic(a), dalmatik(ə), dalmatica.

Dalrymple, dalrimp’l, dalrimp’l; Dalston, dôlst’n.

Daltonian, dôltounj’n, kleurenblinde; Daltonism, dôltənizm, kleurenblindheid.

Dalzel(l), dalzel, deiel; Dalziel, deiel, diel.

Dam, dam, subst. moer, wijfje; dam; sloot (Austr.); verb. stuiten, afdammen.

Dam, dam. Zie Dawm.

Damage, damidž, subst. schade, nadeel, kosten, averij; verb. beschadigen, schade lijden, toetakelen: What’s the —? = hoe groot zijn de onkosten, wat ben ik schuldig? —s = schadevergoeding; —able = beschadigbaar; —d = beschadigd, bedorven.

Damascene, daməsîn, damasceeren; subst. [130]damastpruim (ook Damask-plum); adj. v. Damascus; Damascus blade = Damascener zwaard.

Damask, daməsk, subst. damast; adj. lichtrood; verb. bloemen in stoffen werken (damast weven), staal met goud of zilver inleggen, damasceeren; —-steel = Damascus-staal; Damaskeen, daməskîn, daməskîn, damasceeren; Damassin, daməsin, damast, met bloemen van goud- en zilverdraad doorweven.

Damboard, damböd, dambord.

Dame, deim, deftige dame, vrouwe, matrone; dorpsschoolmaitres; ouderwetsche bewaarschoolhouderes; de Dame, thans de Assistant-Master, by wie(n) de externe leerlingen (The Oppidans) van Eton College in den kost zijn; —’s-violet, —-wort, nachtviooltje.

Damietta, damietə, Damiette.

Damn, dam, verdoemen, veroordeelen, vloeken: It is not worth a — = het is geen lor waard; —able = verdoemelijk, vervloekt, kolossaal; Damnation, damneiš’n, subst. verdoeming, verdoemenis; interj. vervloekt; Damnatory = verdoemend, verdoemings…; Damnific = schadelijk; Damnify = schade veroorzaken, beschadigen (Jur.); Damning = verpletterend (bewijs).

Damoclean, daməklîən, van D.: — sword; Damocles, daməklîz, Damocles.

Damon, deim’n.

Damosel, daməzel. Zie Damsel.

Damp, damp, subst. vochtigheid, nevel, uitwaseming, neerslachtigheid; adj. vochtig, saai, neerslachtig, kil; verb. vochtig maken, verkillen, verzwakken, ontmoedigen, smoren, dempen, dof maken: His presence threw a — on our joy = was als een emmer koud water; —en = bevochtigen; ontmoedigen; —er = demper, sleutel (in een kachelpijp), toondemper; ongezuurd brood (Austr.); teleurstelling, ontmoediging: He puts a —er on every thing I do or say = hij beneemt me den moed bij; —ish = eenigszins vochtig; subst. —ishness; —ness = vochtigheid.

Dampier, dampî.

Damsel, damz’l, jonge deern, jonkvrouw; —-fly = waterjuffer.

Damson, damz’n, damastpruim: — cheese = conserf van deze pruimen.

Dan, dan, Heer: — Cupid; Daniel, Dan; From — to Beer-sheba (biəšîbə, biɐ̂šibə) = overal, op alle punten.

Danaid, danəid; Danaidean, deinəidiən, danəidiən.

Dance, dâns, subst. dans, bal; verb. dansen, rondspringen; laten dansen: He —d attendance on (to) the powerful = liep de groote lui na; — of death = doodendans; He led me a jolly — = hield me leelijk aan het lijntje; —r = danser; Dancing: —-girl = Indische danseres; —-master; —-mistress = balletmeesteres; —-room = danszaal; —-school.

Dandelion, dandelaiən, leeuwetand.

Dander, dandə, subst. toorn; roos (= Dandruff); verb. treuzelen, zeuren, stotteren: He got (had) his — (dandriff) raised = hij werd woedend.

Dandify, dandifai, zich adoniseeren.

Dandiprat, dandiprat, dreumes.

Dandle, dand’l, liefkoozen, spelen met, laten dansen (op de knie): The mother —d him to rest.

Dandriff, dandrif, Dandruff, dandrəf, roos.

Dandy, dandi, fat, pronker; soort vaartuig, jolleman op den Ganges; soort palankijn; iets keurigs; adj. fatterig; —-cock (—-hen) = Bantamsche haan (hen); —-horse = ouderwetsche tweewieler; —-rigged = met Dandy tuig; —ish = fatterig.

Dane, dein, Deen: Great — = Deensche dog; —geld, deingeld, jaarlijksche belasting, in vroeger tijd opgelegd ter verdediging tegen de Denen; —lagh, deinlôg, — law = Deensch recht (9e eeuw), het gebied hiervan.

Dane-wort, deinwɐ̂t, lage vlier, paarsche anemoon.

Danger, deinžə, gevaar; —-signal = onveilig sein (bij spoorwegen); —ous = gevaarlijk; subst. —ousness.

Dangle, daŋg’l, slingeren, bengelen; achterna loopen; —r = vrouwengek; sleepsabel.

Dan(iel), dan(j’l).

Danish, deiniš, Deensch(e taal).

Dank, daŋk, subst. vochtigheid; adj. vochtig.

Dantesque, dantesk, in den stijl van Dante, somber, verheven.

Danube, danjûb, Donau; Danubian, dənjûbj’n, Donau - -.

Dap, dap, het aas voorzichtig in ’t water neerlaten.

Daphne, dafni, Daphne; peperboompje.

Dapper, dapə, netjes, wakker, kregel.

Dapple, dap’l, subst. spikkel; adj. gevlekt; verb. bespikkelen; —-grey = appelgrauw (paard).

Darby, dâbi: — and Joan = de Eng. Philemon en Baucis.

Darbies, dâbiz, handboeien.

D’Arblay, dâblei.

Darbyites, dâbiaits, godsdienstige sekte, ook Plymouth Brethren genoemd.

Dardanelles (The), dâdənelz, de Dardanellen.

Dardania, dâdeinjə, Dardanië; —n.

Dare, dêə, durven, wagen; tarten, uitdagen; leeuweriken onder schot of in ’t net brengen, door ze met behulp van een houten bord met spiegeltjes (a dare) te verblinden: I — say = ik durf wedden; I —say, dêəsei, voorwaar; I — you to do it = tart u; —-devil = waaghals; roekeloos; Daring, subst. vermetelheid; adj. onverschrokken, moedig; —net, slagnet.

Darg, dâg, subst. dagwerk, dagtaak; verb. een dagtaak verrichten (Schotl.).

Darius, dəraiəs; Darjeeling, dâdžîliŋ.

Dark, dâk, subst. duisterheid, onwetendheid; adj. duister, donker, somber, heimelijk, ontmoedigend, slecht, blind, onzeker, donker uitziend: — Ages = Middeleeuwen; —blue = de kleur van de studenten van Oxford (Sport); —chamber, —room [131](phot.); — lantern = dievenlantaarn; After — = na donker; He rides a — horse = hij voert wat in het schild; Then I had my — hour = droevig uur; I fear I shall go — = blind worden; I have kept it — = geheim; He has kept me in the — = hij heeft mij onwetend gehouden; —en = verduisteren, verdonkeren, zwart maken, bezoedelen, blind maken, duister worden: You shall —en my doors no more = komt me nooit weer over den drempel; —ish = vrij duister; —le = duister worden; —ling, adj. somber, droevig; adv. in het donker, blindelings; —ly = in ’t geheim, geheimzinnig; —ness = duisternis, verborgenheid, blindheid, onwetendheid; —some, dâks’m, somber, duister; —y = zwartje, neger; dievenlantaarn.

Darling, dâliŋ, subst. lieveling: My — = lieverd; adj. geliefd.

Darn, dân, subst. stop; adj. vervloekt (Amer.); verb. stoppen, mazen: The —est fool I ever saw = grootste gek; —er = stopnaald, stopper of stopster; —ing-needle; —ing-yarn.

Darnel, dân’l, dolik.

Dart, dât, subst. pijl, schicht, werpspies; sprong; verb. (een pijl) schieten, (eene lans) werpen, schieten (v. stralen), wegsnellen, losstormen op (at, on): To — rays.

Darwin, dâwin; adj. Darwinian; —ism = Darwinianism.

Dash, daš, subst. slag, schok, stoot, aanval, vlugge beweging, élan, kranigheid, bezieling, geestkracht, streepje (–), drupje; verb. stooten, slaan, te pletter slaan, bespatten, met water werpen, besprenkelen, vermengen, bederven, een streep halen door, teleurstellen, snel bewegen: — of the pen = pennestreek; A — of romance = tintje; A — under the word = streep; A morning — through the Park = morgenritje; At first — = op het eerste gezicht; He wanted to cut a — (figure), and lived above his income = wou bluf slaan; I got a — of German = een hap en een snap; I —ed at him = vloog op hem aan; I —ed this paper off in two hours’ time = ik heb dit artikel in twee uur op het papier gegooid; I —ed it out = ik streek het uit; — it = wat duivel! —-board, dašböd, spatbord (vooraan een rijtuig); —er = schepbord, stamper; fat; —ing = kranig, flink, voornaam, zwierig; —y = opzichtig, fijn gekleed.

Dastard, dastəd, bloodaard, lafaard; —liness = lafhartigheid, blooheid; adj. —ly.

Datary, deitəri, hoofd van de Dataria = afdeeling der pauselijke kanselarij voor de uitvaardiging van bullen.

Date, deit, subst. dadel; datum, dagteekening, duur, tijd; verb. dateeren, vaststellen, rekenen; beginnen (from): That is out of —, up to — = uit den tijd, op de hoogte van den tijd; He wrote to me under — Oct. 2; To — = totnutoe; —less = zonder datum; —-palm.

Dative, deitiv, dativus.

Datum, deit’m (Mv. Data, deitə), het gegevene, een gegeven.

Daub, dôb, subst. gemeene kalk, smeer, kladschilderij; verb. besmeren, bekladden, kladschilderen, vermommen, smakeloos opsieren, grof vleien; —er = knoeier, kladschilder; grove vleier; —ery = knoeierij (in de kunst); valsch voorwendsel; Dauby, dôbi, kleverig, lijmerig.

Daughter, dôtə, dochter; —-in-law = schoondochter; — of Heth = zedelooze vrouw (Gen. XXVII, 46).

Daunt, dânt, dônt, schrik inboezemen, ontmoedigen; —less = onbevreesd; subst. —lessness.

Dauphin, dôfin, dauphin; —ess; —y = Dauphiné.

Davenant, davən’nt; Davenport, dav’npöt, kleine (dames)schrijftafel; Daventry, dav’ntri; David, deivid; Davis, deivis; Davison, deivis’n.

Davits, deivits, davits (scheepst.).

Davy Jones, deividžounz, de booze geest der zee: To go to —’s Locker of Davy’s Locker = “voor de haaien” zijn.

Davy-lamp, deivilamp, daviaan, veiligheidslamp (mijnwerkers).

Daw, , (kerk)kauw; leeghoofd.

Dawdle, dôd’l, beuzelen, verbeuzelen, zeuren: She is a regular —(r) = echte zeur.

Dawk, dôk, subst. inkeping; wisselplaats voor dragers; posthuis (Brit. Ind.); verb. eene inkeping maken.

Dawm, dôm, Indische munt: 1⁄40 ropij.

Dawn, dôn, subst. dageraad; verb. licht worden, dagen, aanbreken: At — of day = bij het aanbreken van den dag; It —ed upon me = er ging me een licht op, ’t werd me bewust; —ing = dageraad; flauw idee.

Day, dei, dag, daglicht, strijd, overwinning: — by — = dag aan dag; A — to order = uitgezochte; All — (long) = den geheelen dag; Every — = alle dagen; Every other — = om den anderen dag; One — = op een dag; One of these —s = een dezer dagen; This — fortnight, sennight = vandaag over veertien, acht dagen; For ever and a — = voor eeuwig; To-— = vandaag; These systems have had their — = hun tijd; We lost the — = den slag; The emperor won the — = behaalde de overwinning; A —’s march; A several —’s journey; — of grace = dag der genade; —s of grace = respijtdagen; —-bed = rustbank, sofa; —-blush = dageraad; —-boarder = scholier in den halven kost; —book = journaal; —break = het dagen; —-coal = bovenste kolenlaag; —-dream = mijmering, luchtkasteel; —-fly = eendagsvlieg; —-labourer = daglooner; —light; —-scholar = externe; —-room = zitkamer, huiskamer; —sman = scheidsrechter (Job. IX 33); —spring = dageraad; —-star = morgenster; —-ticket = dagkaart; In the —-time = overdag; —-wearied = vermoeid van het dagwerk; —work = dagwerk; —’s-work = bestek (zeeterm).

Daze, deiz, subst. verdooving, verwarring, verblinding, verstijving; mica; verb. verblinden, [132]verdooven, verstijven, verwarren; Dazzle, daz’l, subst. schittering; verb. verblinden, verwarren, verbijsteren.

Deacon, dîk’n, diaken (in de Apostolische kerk); geestelijke (ordained, i.e. in Holy Orders), die van altaardienst en het toedienen der sacramenten is uitgesloten (Engelsche kerk); —ess = diacones; —ry = —ship = ambt van een deacon.

Dead, ded, dood, levenloos, doodsch, dof, mat, ongevoelig, diep, pikdonker, beslist, volstrekt, waardeloos, onbestelbaar, verschaald, blind, somber: He is a — man = een man des doods; Just — = pas gestorven; — and gone = gestorven, al lang begraven; He was — of small-pox = gestorven aan; At — of night = in het holle van den nacht; In the — of winter = in het hartje; The book fell —-born from the press = werd doodgezwegen; To stop — (= To come to a — stop) = plotseling blijven staan (steken); The wind was — against us = vlak tegen; (He is) —-alive = levend dood; uiterst vervelend; dom (Slang); I had it a — bargain = spotgoedkoop; —-beat = doodop; —-broken = geruineerd; The wind fell a — calm = het werd bladstil; — capital = renteloos kapitaal; — certain = beslist zeker; — colour(ing) = doodverf, grondeering; — copper = dof koper; — drunk = stomdronken; It was a — failure = het mislukte totaal; He went off (into) a — faint, fainted — away = viel geheel van zich zelf (in zwijm); — head = bezitter van een vrijbiljet voor een schouwburg (stoomboot) (Amer.); The race was a — heat = kamp; — horse = vooruit betaald werk; The actor was — letter-perfect = volkomen rolvast; — letter = onbestelbare brief; The country is a — level = volkomen vlak; — lift = zware last; —-lights = luiken; phosphorisch lichten van doode visch; We have him at a —-lock = in onze macht, tot staan, vastgezet; Things have come to (are at) a —-lock = de zaken (vooral politieke) zitten vast, ze kunnen niet vooruit; — in love = smoorlijk verliefd; The band played the —-march in Saul = de marche funèbre uit Saulus; How many — men did you count? = ledige flesschen; — on end = in tegengestelden koers; —-reckoning = raming; gegist bestek; The — Sea = de Doode Zee; A — security = waarborg van geen waarde (bijv. stilstaande fabriek); The dog made —-sets at me = venijnige aanvallen; He is a — shot = schiet nooit mis; We were in a — stand = in groote verlegenheid; I made a — stand against him = ik verzette mij krachtdadig tegen hem; — stock = renteloos kapitaal; It came to a — stop = hield in eens op; —-struck = doodelijk getroffen; vervuld van afgrijzen; — wall = blinde muur; —-water = kielwater; —-weight = doode last; zwaar gewicht, ballast; renteloos kapitaal; voorschot van de Engelsche bank aan officieren, die op non-actief, of gepensionneerd zijn; —s = uitgeworpen gesteente bij het graven; —en = verzwakken, verminderen, verstompen, verdooven, doen verschalen, den glans ontnemen; —lihood = de staat der dooden; —liness = doodelijkheid, gevaarlijkheid; —ly = doodelijk, vergiftig, vreeselijk: —ly nightshade = belladonna; —ly sin = doodzonde.

Deaf, def, doof, onoplettend, zonder pit of kern: He is —-and-dumb = doofstom; —-mute = doofstomme; — of an ear = doof aan één oor; — to prayers = doof voor; I am — with the noise = doof van het lawaai; Deafen = verdooven, doof maken: The floor was —ed = ondoordringbaar gemaakt voor geluid.

Deal, dîl, subst. hoeveelheid, handel; het geven (bij het kaarten), deel (hout); verb. verdeelen, geven (van kaarten), toebrengen, handelen, zich gedragen, behandelen, te doen hebben, bestrijden: White — = vurenhout; Red — = grenenhout; A — = een hoop; A great (good) — of money (slechts voor enkelv. woorden) = zeer veel; The — is with me, I have the —, I have to — = ik moet geven; To make a — = eene overeenkomst aangaan (Amer.); What shop does he deal at? = waar koopt hij zijne waren; — by others as you wish to be —t by = behandel anderen zooals gij wenscht behandeld te worden; He —s in wines and spirits = handelt in; He has troublesome customers to — with = hij heeft met lastige klanten te doen; I — with him = ben bij hem in den winkel; —-box = spanen doos; Dealer = koopman, handelaar; Dealing = omgang, verkeer, handeling.

Dean, dîn, deken, hoofd van een domkapittel (Engelsche kerk); — and chapter = domkapittel; Rural — = geestelijk hoofd van eenige plattelandsgemeenten; —ery = waardigheid, huis- of rechtsgebied van een Deanship = ambt van een Dean.

Dear, dîə, duur, dierbaar, geliefd: Oh —! = hemeltjelief! — me = Goede Genade; There’s a — = dan ben je een beste; My — = lieve (ook mv. —s); M. is such a — = zoo’n snoes; —-bought = duurgekocht; —ly = innig, dolgraag: I should have —ly liked to go there = had er dolgraag heen gewild; —ness = duurte, kostbaarheid; innigheid; —th, dɐ̂th, schaarschte, gebrek, hongersnood, armoede; —y = lieveling, schat.

Death, deth, de dood, sterfgeval, holle of hartje (van winter of nacht): To bore to — = doodelijk vervelen; To do to — = dooden; overdrijven; To drink oneself to — = doodzuipen; Frightened to —, Frozen to — = doodelijk geschrokken, dood gevroren; To put to — = ter dood brengen; To ride a free (willing) horse to — = misbruik maken van iemands goedheid; To be in at the — = tegenwoordig zijn bij het dooden van den vos; ook fig.: bij de tragische ontknooping; You will be the — of me = je zult nog mijn dood zijn, ik zal het besterven (ook van lachen); It was war to the — with [133]Germany = het was oorlog op leven en dood met Duitschland; — when it comes, will have no denial; — is deaf, and hears no denial = tegen den dood is geen kruid gewassen; One man’s breath is another man’s — = den eene zijn dood is den ander zijn brood; — devours lambs as well as sheep = de dood maakt geen onderscheid; — keeps no calendar = de dood komt als een dief in den nacht; —-bed; —-bell; —-blow = doodelijke slag, genadeslag; —-duties = successierechten; —-hurt = doodelijke wonde; —-rates = sterftecijfers; —-rattle = gerochel; I have been at —’s door several times = ben er na “aan toe” geweest; —’s head = doodskop; —sman = beul; —-stroke = doodelijke slag; —-struggle, —-throe = doodstrijd; —trap = valluik voor een gevangene, gevaarlijke plaats; —-warrant = bevelschrift tot terdoodbrenging; —-watch = doodkloppertje (een houtkevertje, welks getik eertijds geacht werd een zeker voorteeken van een sterfgeval te zijn); —ful = doodelijk: —less = onsterfelijk; —like = als dood, doodelijk; —ly sick = doodziek.

Debacle, dibak’l, dibeik’l, ijsgang, moddervloed, algemeene vlucht, ondergang, val.

Debar, dibâ, uitsluiten, den toegang beletten.

Debark, dibâk, ontschepen, aan wal gaan; subst. Debarkation.

Debase, dibeis, vernederen, verlagen; vervalschen; onteeren; subst. —ment; —r.

Debatable, dibeitəb’l, betwistbaar; Debate, dibeit, subst. debat, woordenstrijd; verb. debatteeren, nadenken over (on, upon), behandelen; Debating-Society = dispuut- of debatteercollege.

Debauch, dibôtš, subst. ongebondenheid, losbandigheid; roes; verb. bederven, verleiden, demoraliseeren; losbandig zijn; —edness = liederlijkheid; —ee, debôšî, lichtmis; —er = verleider; —ery = losbandigheid, verleiding.

Debenture, dibentjə, obligatie (= — Bond); betalingsmandaat; mandaat door de douane uitgegeven voor in- of uitvoerrechten, die men terugkrijgt: — holder = obligatiehouder; Registered —s = obligatiën op naam; —d goods, goederen waarvoor men de betaalde rechten terugkrijgt.

Debilitate, dibiliteit, verzwakken; Debilitation = verzwakking; Debility = zwakheid.

Debit, debit, subst. debet, debetzijde; verb. debiteeren: To the — of = ten laste van; No one could be credited or —ed with any knowledge of it = men kon niemand de eer of de schande geven, dat hij er iets van wist.

Debonair, debənêə, beleefd, inschikkelijk.

Deborah, debərə.

Debouch, dibûš, deboucheeren (van een leger), uitloopen: The new street is to — into the Strand = zal op het Strand uitkomen; subst. —ment.

Debris, debrî, deibri, debri, overblijfselen, wrak, overschot.

Debt, det, schuld: An action of — = schuldvordering; — on call = opzegbare schuld; You are in my —, head over ears in — = bij mij in de schuld, tot over de ooren in de schuld; To pay the — of nature = tol der natuur; To run into = schulden maken: —or, detə, schuldenaar, debiteur; —or-side = debetzijde.

Debut, Fr. uitspr., eerste optreden, begin; Debutant(e) (Fr. uitspr.) = debutant(e).

Decachord, dekəköd, ouderwetsche 10-snarige harp.

Decade, dekəd, tiental (van jaren, etc.).

Decadence, —cy, dekədəns(i), dikeid’ns(i), verval; Decadent = decadent.

Decagon, dekəgon, tienhoek.

Decahedral, dekəhîdr’l, tienvlakkig (-zijdig); Decahedron = tienvlak.

Decalcomania, dikalkəmeinjə, het decalqueeren.

Decalogue, dekəlog, decalogus, de tien geboden.

Decameron, dikaməron, Decamerone.

Decamp, dikamp, opbreken, heengaan; uitsnijden.

Decanal, dekən’l, tot eene Dean(ery) behoorend.

Decangular, dikaŋgjulə, tienhoekig.

Decant, dikant, zacht òvergieten; klaren; subst. Decantation; —er, dikantə, wijnkaraf.

Decapitate, dikapiteit, onthoofden; ontslaan (Amer.); subst. Decapitation.

Decapod, dekəpod, tienpootig: —s = Decapoda, dikapədə, de tienpootigen.

Decarbonization, dikâbən(a)izeiš’n, ontkoling = Decarburization; Decarbonize, dikâbənaiz, ontkolen = Decarburize.

Decastich, dekəstik, tienregelig gedicht.

Decasyllable, dekəsiləb’l, woord van tien lettergrepen; adj. Decasyllabic.

Decay, dikei, subst. verval, vergaan, verwelken; verb. vervallen; vergaan, verwelken: To fall (go) to (into) — = in verval geraken, te gronde gaan; A —ed tradesman = achteruitgegaan; What’s put away will soon — = rust roest; —edness = toestand van verval.

Decease, disîs, subst. dood, overlijden; verb. sterven: The —d = de overledene(n).

Deceit, disît, bedrog, begoocheling; —ful = bedriegelijk, listig; subst. —fulness; Deceivable, disîvəb’l, (licht) te bedriegen; subst. —ness; Deceive, disîv, misleiden, bedriegen, teleurstellen; —r = bedrieger.

December, disembə, December; —ly = winterachtig.

Decemvir, disemvɐ̂, Tienman (Rome); Mv. Decemviri, disemvirai; adj. Decemviral; Decemvirate = decemviraat.

Decency, dîs’nsi, welvoegelijkheid.

Decennary, disenəri, decennium; Decennial = decennaal.

Decent, dîsən’t, welvoegelijk, betamelijk; voldoende, behoorlijk.

Decentralization, disentrəlaizeiš’n, decentralisatie; verb. Decentralize.

Deception, disepš’n, subst. bedrog, misleiding; Deceptive = bedriegelijk; subst. —ness.

Deciare, dešiâ, deciare (= 107,641 square feet). [134]

Decide, disaid, beslissen, bepalen, overhalen, doen besluiten: He —d me to go there = kreeg er mij toe; —dly true = bepaald waar.

Deciduous, disidjuəs, vergankelijk, uit- of afvallend; subst. —ness.

Decigram(me), desigram; Decilitre, desilîtə; Decimal, desim’l, subst. tiendeelige breuk; adj. decimaal: To calculate to five places (points) of —s; — fraction = tiendeelige breuk; — six = nul komma zes = 0,6; Decimate, desimeit, door tien deelen, den tienden man dooden, in grooten getale ombrengen; subst. Decimation; Decimetre, desimîtə.

Decipher, disaifə, ontcijferen, ontwarren; —able = ontcijferbaar; —er.

Decision, disiž’n, beslissing, uitslag, beslistheid; Decisive, disaisiv, beslissend, afdoend: —ness = vastberadenheid.

Deck, dek, subst. dek; kaartspel (Amer.); verb. tooien, versieren, bedekken, van een dek voorzien: The —s were cleared = alles werd in orde gebracht, tot den strijd voorbereid; Have you swept the —s = hebt gij den inzet (den pot) gewonnen, het dek schoongeveegd (fig.); —ed out = getooid; —-chair = rieten dekstoel; —-passenger.

Declaim, dikleim, voordragen, declameeren; uitvaren: He —ed against such measures = liet krachtig zijne stem hooren tegen; —er = declamator; Declamation = redevoering, voordracht, hoogdravende rede; Declamatory = gezwollen, hoogdravend.

Declaration, dekləreiš’n, verklaring, aangifte, aanklacht; adj. Declarative; To be declaratory of = bevestigen; Declare, diklêə, verklaren, verzekeren, bekend maken, aangeven, constateeren: I — = ik moet zeggen; The result was —d as follows = bekend gemaakt; He —d himself to her = deed haar eene liefdesverklaring; He had not yet —d himself = nog geen partij gekozen; His name was —d at the Exchange = werd aangeslagen op de beurs als failliet; Anything to —? = iets te declareeren; I have —d the contract off = ik heb verklaard, niet te willen voortzetten; —d = openlijk; —r.

Declassed, diklâst, uitgestooten.

Declension, diklenš’n, verval, afdaling, vermindering, afwijking, verbuiging; bedanken (Amer.).

Declinable, diklainəb’l, verbuigbaar; Declinate, deklineit, naar beneden gebogen, met een bocht; Declination = neerbuiging, verval, achteruitgang, helling, declinatie, afwijking: — of the needle (compass); Declinator = afwijkingsmeter; Declinatory = weigerend, afwijzend; Declinature = bestrijding van de competentie van een hof (Schotl.).

Decline, diklain, subst. afneming, verval, vermindering, uittering; verb. afwijken, verbuigen, neerbuigen, bukken, weigeren, vervallen, uitteren, ten einde loopen, afwijzen: To go into a — = uitteren; He is on the — = gaat achteruit; Prices are declining = gaan achteruit; Declining age = hooge ouderdom.

Declivity, dikliviti, helling, glooiing, schuinte; Declivitous = schuin, hellend = Declivous.

Decoct, dikokt, afkoken, uittrekken; subst. —ion.

Decollate, dikoleit, onthalzen; Decollation of St. John = 29 Aug.

Decolo(u)r(ize), dikɐlə(raiz), bleeken, Decolorant, dikɐlər’nt, bleekmiddel; Decoloration = bleeken, kleurloosheid.

Decompose, dîk’mpouz, ontbinden, oplossen, ontleden; Decomposite, Decomposite, veelvoudig samengesteld; Decomposition = ontbinding.

Decompound, dik’mpaund, veelvoudig samenstellen of verbinden; ook adj.: A — leaf, flower = een dubbel blad, dubbele bloem.

Decorate, dekəreit, versieren, optooien; Decoration, dekəreiš’n, versiering, sieraad, decoratie: — day = 30 Mei (in Amerika), bestemd tot versiering van de graven der in den burgeroorlog gesneuvelden (1861–1865); Decorative = versierend, verfraaiend; Decorator = versierder, (decoratie)schilder.

Decorous, dikôrəs, dekərɐs, gepast, welvoegelijk; subst. —ness; Decorum, dikôr’m, welvoegelijkheid, decorum.

Decoy, dikôi, subst. lokmiddel, aas, krijgslist; lokeend, eendenkooi; verb. verlokken, verleiden; —-duck; —-man = kooiker.

Decrease, dikrîs, dîkrîs, subst. afneming, vermindering, het vallen (van het water); verb. dikrîs, verminderen, (langzaam) afnemen.

Decree, dikrî, subst. decreet, verordening, voorschrift; gebod, rechterlijke beslissing; verb. bepalen, vaststellen, beslissen, decreteeren: — nisi, naisai, voorwaardelijke beslissing (geldig zoolang geen nieuw feit hiermee in strijd blijkt te zijn); To — levies = lichtingen uitschrijven.

Decrement, dekrim’nt, achteruitgang, vermindering.

Decrepit, dikrepit, afgeleefd, gebrekkig.

Decrepitate, dikrepiteit, calcineeren van zouten; subst. Decrepitation.

Decrepitude, dikrepitjûd, afgeleefdheid, gebrekkigheid.

Decrescent, dikres’nt, afnemend; Decrescendo, dikrəšendou, decrescendo (Muz.).

Decretal, dikrît’l, subst. bevel (vooral pauselijk); adj. tot een decreet behoorend.

Decrier, dikraiə, hij die decries; Decry, dikrai, laken, in discrediet brengen.

Decumb, dikɐmb, gaan liggen; Decumbence = liggende houding; Decumbent = liggend, bedlegerig.

Decuple, dekjup’l, subst. tienvoud; adj. tienvoudig; verb. vertienvoudigen.

Decurrent, dikɐr’nt, afloopend; Decursive, dikɐ̂siv, afloopend.

Decussate, dikɐsit, kruisstandig; verb. dikɐseit, dekəseit = kruiselings snijden.

Dedicate, dedikit, adj. toegewijd; verb. dedikeit, toewijden, opdragen, wijden; Dedicatee = wien een werk wordt opgedragen; Dedication = toewijding, opdracht; Dedicator = die opdraagt; Dedicatory = bij wijze van opdracht. [135]

Deduce, didjûs, afleiden, opmaken (uit); —ment = gevolg; Deducible = af te leiden uit (from).

Deduct, didàkt, aftrekken, afnemen, wegleiden: Charges —ed = na aftrek van kosten; —ion = vermindering, afneming, gevolgtrekking; The —ive method = de deductieve methode.

Deed, dîd, subst. daad, feit, handeling, akte; verb. bij akte overdragen (Amer.): — of gift = schenkingsakte; — of partnership = acte v. vennootschap; — of sale = koopakte; — of trust = volmacht; He was caught in the very — = op heeterdaad; —-poll = hoofdelijke akte (tegenover de dubbele), omdat ééne der partijen ze maakt; —y = ijverig, knap.

Deem, dîm, oordeelen, denken: He —ed it an honour = achtte het eene eer.

Deemster, dîmstə, titel van de 2 justices op het eiland Man.

Deep, dîp, subst. diepte, zee; adj. diep, diepzinnig, verdiept, laag, achteraf, verborgen, geheim, doordringend, ernstig, zwaar, hoog, donker, sluw: He is a — one = een slimmerd; Of a — blue (colour) = donkerblauw; They have drunk — = zwaar gedronken; He lied — = loog schandelijk; To play — = hoog spelen; A —ly-bitten sketch of the city of L. = een scherpe (scherp gelijnde) schets; The —-mouthed thunder = krachtige en holklinkende; —-read in the classics = zeer belezen; The —-sea water = het water der zee op meer dan 200 vademen diepte; —-set = diepliggend; —-toned instruments = zwaar (plechtig) klinkende; —en = verdiepen, donkerder (sterker) worden of maken; —most = diepste, verste; —ness = scherpzinnigheid, sluwheid.

Deer, dîə, hert; goedje: The small — = het kleine grut; —mouse = eekhorentje (Canada); —-neck = dunne, slecht gevormde nek (van een paard); —-stalker = hertenjager; laag hoofddeksel (soms met oorkleppen) door deze jagers gedragen; —-stalking, stôkiŋ, jacht op herten (door ze te besluipen).

Deface, difeis, schenden, misvormen, doorhalen, uit het veld slaan; bekrassen of beschrijven van muren, etc.; subst. —ment.

Defalcate, difalkeit, snoeien (van geld), verminderen, korten; verduisteren; Defalcation = verkorting, verduistering, besnoeiing; Defalcator, Defalcator = verduisteraar.

Defamation, defəmeiš’n, laster, eerrooving; adj. Defamatory; Defame, difeim, lasteren, eerrooven.

Default, difôlt, subst. gebrek, verzuim, verwaarloozing, in gebreke blijven, nietverschijning (voor de rechtbank); verb. bij verstek veroordeelen, niet voldoen aan (een contract, eene belofte, etc.): Judgment by — = veroordeeling bij verstek; To go by — = bij verstek veroordeelen; door afwezigheid van een der partijen niet doorgaan; He made (a) — = hij verscheen niet; To suffer a — = verstek laten gaan; In — of = bij gebreke van: A fine of £3, or seven days’ imprisonment in — = subsidiair 7 dagen gevang.; —er = woordbreker, misdadiger, wanbetaler.

Defeasance, difîz’ns, nietigverklaring, vernietiging, opheffing; —d = vernietigbaar = Defeasible.

Defeat, difît, subst. nederlaag, verijdeling, vernietiging, berooving, ongeldig verklaring; verb. verslaan, verijdelen, van nul en geener waarde maken; berooven.

Defecate, defikit, adj. gezuiverd; verb. defikeit, zuiveren, klaren; subst. Defecation.

Defect, difekt, gebrek, onvolkomenheid; —ion = afval, afvalligheid; —ive = gebrekkig; subst. —iveness.

Defence, difens, verdediging, versterking, verdedigingswerk, bescherming: Line of — = verdedigingslinie; —less = weerloos; subst. —lessness.

Defend, difend, verdedigen, beschermen: We —ed ourselves against the enemy = verdedigden ons tegen; To — oneself from reports = tegen praatjes; — me from my enemies = bewaar mij voor; —able = verdedigbaar; —ant = beklaagde, gedaagde; —er = verdediger: — of the Faith = titel van Eng. vorsten sedert Hendrik VIII (1521); Defense = Defence; Defensibility = verdedigbaarheid; Defensible = houdbaar; Defensive = verdedigend, verwerend: To act (be, stand) on the — = een verdedigende houding aannemen; Defensor = verdediger, beschermer; Defensory = verdedigend.

Defer, difɐ̂, uitstellen, talmen; zich onderwerpen aan; verwijzen: I — to your opinion = onderwerp mij aan; I — to the sixth example = verwijs naar; —red bonds = obligaties recht gevend op stijgenden interest (tot bepaalde hoogte) in welk geval ze geconverteerd of tot active bonds worden; —ence, defərens, eerbied, onderwerping, eerbiediging; —ent, defərent, geleidend; subst. geleider, overbrenger: The air is a —ent of sound = klankgeleider; Deferential, eerbiedig; —rer = uitsteller.

Defiance, difai’ns, uitdaging, uittarting: In (flat) — of all rules = trots alle regelen; He bears (bids) — to them all = tart ze allen; He set all the rules at — = hij zondigde tegen al de regels; Defiant = trotseerend, tartend.

Deficience, —cy, difiš’ns(i), gebrek, tekort, deficit, onvolkomenheid: — Bills = voorschot door de Bank of England aan de regeering, ter inlossing der coupons; To make up for (to supply) a — = voorzien in een gebrek; Deficient: He is — in that quality = hem ontbreekt, hij schiet te kort in …: Mentally — = zwakzinnigen; Deficit, defisit, dîfisit, deficit.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх