Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 25
ОглавлениеCovet, kɐvət, vurig verlangen, begeeren, hunkeren: Thou shalt not — = gij zult niet begeeren; —ous, kɐvətɐs, begeerig, hebzuchtig; subst. —ousness.
Covey, kavi, broedsel, vlucht (patrijzen), troep: kouvi, ventje.
Cow, kau, subst. koe; —bane = waterscheerling, hondspeterselie; —berry = roode boschbes; —-boy = koejongen, bereden koeherder (Amer.); —-bunting = (Amerik.) lijster; —-catcher = toestel vóór aan de locomotief om de baan schoon te maken (Amer.); —-feeder = koehouder (hoeder); —-hide = subst. koehuid, grove rijzweep; — verb. afranselen; —-house = koestal; —-leech = koedokter; —-lick = weerbarstige haarlok; spuuglok; —-pock = koepok; —-pox = koepokken; —-shed = koestal; —slip = sleutelbloem; Milch — = melkkoe: To look upon one as a milch —.
Cow, kau, vrees inboezemen, bang maken.
Coward, kauəd, subst. lafaard; beest met den staart tusschen de pooten (Herald.); adj. lafhartig, verachtelijk; —ice = lafhartigheid = —liness; adj. —ly.
Cower, kauə, neerhurken (down), ineenkrimpen.
Cowes, kauz, Cowes.
Cowl, kaul, monnikskap, gek op een schoorsteen, kap van ijzerdraad op den schoorsteen van een locomotief; watervat, tusschen twee mannen aan een stok gedragen.
Cowley, kauli.
Cowlstaff, kaulstaf. Zie Colstaff.
Cowper, kûpə, kaupə.
Cowry, kauri, porseleinslak, schelp als ruilmiddel gebruikt.
Cox, koks; Zie Coxswain. [120]
Coxcomb, kokskoum, zotskap, fat, pronker; hanekam (plant); Coxcom(b)ical, kokskomik’l, fatterig, ijdel.
Coxswain, kokswein, koks’n, stuurman.
Coy, kôi, adj. bedeesd, zedig, preutsch; — verb. afvleien (from); zich zedig gedragen; subst. —ness.
Coyote, koujout, prairiewolf.
Coz, kɐs, familiaar voor Cousin.
Cozen, kɐs’n, beetnemen; —age = beetnemerij; —er = bedrieger.
Cozy, Zie Cosy.
Crab, krab, subst. krab, kreeft (in den Dierenriem), kaapstander, kraan, gangspil, wilde appel, gemelijk mensch; adj. zuur, gemelijk, norsch; — verb. verbitteren, ontstemmen, bederven: He has caught a — = hij heeft (bij het roeien) een snoek gevangen (fig.); Don’t — the whole thing now = zeg er eens, bederf het spel nu niet; —-louse = platluis; —sidle = in zijwaartsche richting voortbewegen; —-tree = wilde appelboom; —bed = zuur, oneffen, grommig, verward, onleesbaar: — manuscripts; subst. —edness; —ber = krabbenvisscher.
Crack, krak, subst. gekraak, spleet, deuk, barst, (donder)slag, stemverandering (van jongen tot man), verbijstering (van het verstand), oogenblikje; kraan, piet; adj. kranig, uitstekend, chic, keur..; — verb. barsten, breken, knappen, knetteren, scheuren, diep treffen, verbijsteren, bluffen; doen knallen, breken, vernielen, uitdrinken, opkammen: He got it in a — = onmiddellijk; There is a — in your head = je bent niet recht snik; — piano; — surgeons; The premier is a — speaker; To — a crib = inbreken (in een huis); He was not in the habit of —ing jokes = geestigheden te tappen; All the inhabitants —ed up that watering-place (to the skies) = verhieven die badplaats tot in de wolken; —ed = gemalen, fijngedrukt, gescheurd; gek = —-brained; He is a —-hemp (—-rope) = hij verdient de galg, hij komt nog wel eens aan de galg; A —-jaw = niet uit te spreken; —sman = inbreker; —er = knal, knalbonbon (pistache), voetzoeker, iets buitengewoons, blufferij, groote leugen, biscuitje; —ey = drommels; —le = knetteren; —ling = zwoerd van gebraden varkensvleesch; —nel = krakeling, bros beschuitje.
Cracow, kreikou, Krakau.
Cradle, kreid’l, subst. wieg, bakermat, kindsheid, net (of filet) in een spoorwagon, spalk, zwachtel, graveerstift, zeisboog; toestel bij ’t redden van schipbreukelingen; goudwaschmachine; — verb. wiegen, tot bedaren brengen, bakeren, maaien (van koren), in eene wieg liggen, in de wieg leggen: I have known him from the (his) — = van zijne geboorte, van kindsbeen af; —d in innocence = in onschuld; —-clothes = luren; Cradling = ribben van een gewelfde zoldering.
Craft, krâft, kunstvaardigheid, sluwheid; beroep, ambacht, kunstnijverheid; vaartuig: The — = de vrijmetselarij; Small — = kleine vaartuigen van allerlei soort; —-guild = handwerksgilde; —sman = bekwaam handwerksman; —smanship = het werk (beroep) van een —sman; —smaster = meester (in zijn vak); —iness = subst. v. —y = listig, sluw.
Crag, krag, ruwe rotst(punt), klip; —-and-tail = rots, steil aan de eene zijde, en langzaam af hellend aan de andere; —ged (= —gy) = rotsig, oneffen, stroef (van gelaatstrekken b.v.); subst. —gedness = —giness.
Craigenputtock, kreig’npɐtək.
Crake. Zie Corn-crake.
Cram, kram, subst. ingepompte kennis, leugen; — verb. volstoppen, inproppen, inpompen, gretig eten; —-jam = propvol; —mer = leugen.
Crambo, krambou: Dumb — = spel, waarin het te raden rijmwoord slechts door gebaren mag worden aangewezen.
Cramp, kramp, subst. kramp, pijnlijke trekking; kram of klemhaak; dwang, belemmering; adj. moeilijk, lastig; — verb. krampachtig vertrekken; trekken, neerdrukken, beperken, achteruitgaan (van de wielen van een wagen), klampen, krammen: —ed for room = te weinig ruimte hebbende, in enge ruimte besloten; That —ed me for two months = daardoor moest ik krom liggen, mij behelpen; A —ed and scrawling hand = stijve en slordige; They labour —ed up = in kromme houding; The —ing influences of poverty = neerdrukkende; —-fish = sidderoog; —-iron = klemhaak, anker; —on = kanthaak, klimijzer, ijsspoor = —oon, krampûn.
Cranberry, kranberi, soort v. veenbes, roode boschbes.
Cranage, kreinidž, kraangeld; Crane, krein, subst. kraanvogel; kraan; hevel; — verb. den nek uitrekken, voorzichtig uitkijken; —-fly = soort mug; —’s-bill = ooievaarsbek, reigersbek; soort van tang (chirurgie).
Cranial, kreinj’l, schedel..; Craniology, kreiniolədži, schedelleer; Cranioscopy, kreinioskəpi, schedelonderzoek; Cranium, kreinj’m, schedel.
Crank, kraŋk, subst. kruk, slinger, handvat; draai, verdraaiing, gril, dwaas, iemand met een stokpaardje; adj. rank, wrak, verdraaid, zwak, gek, levendig, lustig; — verb. kronkelen, zigzagsgewijze snijden: He was much of a — about his discovery = erg mal, dwaas met; —iness = grilligheid, enz.; —le, subst. kronkel; — verb. draaien, kronkelen; —les = hoekige uitsteeksels; —ness = verdraaidheid, rankheid; —y = dwars; kronkelend; geestig, dol; waggelend, wrak, rank.
Crannied, kranid, gespleten, gebarsten; Cranny, krani, scheur, spleet, geheime verblijfplaats.
Crape, kreip, subst. krip; — verb. krullen.
Crapnel, krapn’l, dreg, haak.
Crapulence, krapjulens, overlading, dronkenschap, katterigheid; adj. Crapulent.
Crash, kraš, gekraak, geraas, gedrang, krach (= algemeen failliet); grof linnen; — verb. [121]krassen, ineenstorten met gekraak, vermorzelen: —es on the doors were heard = geklop en gestomp op de deuren; To go — = failliet gaan.
Crass, kras, grof, dik, lomp: — ignorance = kolossale domheid; subst. —ness.
Crassamentum, krasəment’m, (bloed)klomp, bloedkoek.
Crate, kreit, teenen mand, krat: Cycle —.
Crater, kreitə, krater; —iform, krəteriföm = kratervormig; —let = kleine —.
Craunch, krônš, krânš = Crunch.
Cravat, krəvat, (stijve) das.
Crave, kreiv, smeeken, verzoeken, eischen: I — your indulgence = roep in; A craving after her child = vurig verlangen.
Craven, kreiv’n, subst. lafaard; adj. lafhartig; — verb. bang maken.
Craw, krô, krop.
Crawfish, krôfiš, Crayfish, rivierkreeft; overlooper; — verb. ontrouw worden (Amer.).
Crawl, krôl, subst. schildpadvijver, vischweer; — verb. kruipen (To — on hands and knees), krieuwelen, wemelen (with); —er = vigelante, die langzaam rijdend op een vrachtje wacht; —ers = ongedierte.
Crayfish, kreifiš, rivierkreeft; zeekreeft (langouste).
Crayon, kreiən, subst. teekenkrijt, pastelteekening; — verb. schetsen, met crayon teekenen: Portrait painter in —s.
Craze, kreiz, subst. barst; manie, rage, dwaze hartstocht; — verb. afsplinteren, barsten; breken, kneuzen, het verstand krenken; Craziness = dwaasheid, dolheid; Crazing-mill = molen om tinerts te verbrijzelen = Craze-mill; Crazy = gebroken, oud, zwak, verpletterend; gek.
Creak, krîk, subst. gekras; — verb. kraken, krassen: Creaking doors (hinges) last longest = krakende wagens loopen het langst.
Cream, krîm, subst. room, vlies, bovenste laag, bloem, fine fleur, de crême; — verb. afroomen, room voegen bij, zich met room bedekken; vergruizelen: — and roses = melk en bloed (fig.); —-cake(-tart) = roomtaartje; —-cheese; —-colour(ed); —-faced = bleek, laf; —-laid paper = geel geribd schrijfpapier = —-wove paper; —ery = roomhuis; zuivelfabriek; —y = vol room, vettig; uitgelezen: Soap-suds is a —y mess = een vettig goedje.
Crease, krîs, subst. vouw, ezelsoor, streep; kris; — verb. kreuken, vouwen; Creasy = geplooid, gerimpeld: The child’s — arms = mollige armpjes, met plooien erin.
Create, krieit, adj. voortgebracht; — verb. scheppen, voortbrengen, benoemen, maken; Creation, krieiš’n, het scheppen, de schepping, wereld, heelal, aanstelling, benoeming; Creative, krieitiv, scheppend: A — genius = scheppend genie; subst. —ness; Creator, krieitə, Schepper, voortbrenger; vrouwl. Creatress; Creature, krîtšə, subst. schepsel, beest; kreatuur in ongunstigen zin; hartsterking; paard (Am.); adj. tot het lichaam behoorende: A silly — = een sul; He despises all — comforts = hij geeft niets om de dingen, die den mensch aangenaam zijn; He was filled with — comforts = hij kreeg (had) wat zijn buikje maar begeerde.
Credence, krîd’ns, subst. geloof, vertrouwen; credens-tafel: Letter of — = geloofsbrief; Credent = geloofwaardig, lichtgeloovig; Credential, kridenš’l, geloofs..: —s = geloofsbrieven, aanbevelingen.
Credenda, kridendə, de te gelooven waarheden (tegenover Agenda = de te vervullen plichten).
Credibility, kredibiliti, geloofwaardigheid; adj. Credible, kredib’l.
Credit, kredit, subst. vertrouwen, geloof, goede naam, autoriteit, aanzien, achting, crediet, creditzijde; — verb. gelooven, vertrouwen, tot eer strekken, crediteeren: Bills of — = schatkistbiljetten; Letter of — = credietbrief; That does you — = strekt je tot eer; They gave us — for fighting most gallantly = gaven ons de eer; Give him — for a clever fellow = geloof maar gerust, dat hij is; To grant (lodge, open) a — = (een) krediet geven, openen; I take — for nothing but my books = ik betaal alles contant behalve mijne boeken; He takes — to the liberal party for the reforms during the past fifty years = hij geeft de … de eer van de hervormingen der laatste 50 jaren: He took great — to himself for it = hij rekende het zich als eene groote verdienste aan; There are a hundred pounds to your — at the bank; I carry that to your — = dat zet ik op uw credit; I am —ed with a good appetite = ik heb den naam van…; —ability = aanzien, soliditeit; —able = eervol, fatsoenlijk, solide; —or = schuldeischer: —or in trust = curator (van een faillieten boedel, die mede-crediteur is); —ress, —rix = schuldeischeres.
Credulity, kridjûliti, lichtgeloovigheid; Credulous, kredjulɐs, lichtgeloovig; subst. —ness.
Creed, krîd, geloof(sbelijdenis).
Creek, krîk, kreek, inham, bocht, riviertje (Am.); —y = bochtig.
Creel, krîl, teenen mand (vooral van visschers).
Creep, krîp, kruipen, krieuwelen, sluipen, zich slaafs gedragen, laag vleien, dreggen (for a drowned man): My flesh began to — = ik kreeg kippenvel = I crept all over = It gave me the —s; —s and horrors = akeligheden; —-hole = sluipgat, uitvlucht; —-mouse = kinderspelletje (soort van verstoppertje); —er = kruiper, kruipend dier, kruipende plant, boomkruiper; dreg, ijsspoor; Creepiness = griezeligheid; adj. —y: A — tale, story.
Creese, krîs, kris.
Creighton, kreit’n.
Cremate, krimeit, krîmeit, verbranden; Cremation, krimeiš’n, lijkverbranding; Cremator = Crematory, kremətori, krîmətori, crematorium.
Cremona, krimounə, (Cremona) viool.
Crenate(d), krîneit(id), gekerfd, getand; Crenature of Crenature = tand; gekerfdheid, getandheid. [122]
Crenel, krenəl, schietgat, kanteel; Crenel(l)ated = van schietgaten voorzien.
Crenulate(d), krenjuleit(id) = fijn getand.
Creole, krîoul, Creool(sche).
Creosote, krîəsout, creosoot; — verb. creosoteeren.
Crepitate, krepiteit, knarsen, knetteren; subst. Crepitation.
Crepon, krep’n, soort van krip.
Crept, krept, Imp. en P.P. van to creep.
Crepuscular, kripɐskjûlə, schemerend, schemer.., avond…
Crescent, kres’nt, subst. wassende maan, Turksche vlag, de Porte; eene halfcirkelvormige rij huizen; adj. toenemend, halvemaanvormig (= Crescentic); — verb. tot een Crescent vormen.
Cress, kres: Garden — = tuinkers; Water-— = witte waterkers.
Cresset, kresət, groot bakenlicht, toorts of flambouw; meteoor.
Crest, krest, subst. kam, kuif, manen, helmpluim of -teeken, wapen, kroon, kruin, trots, hoogmoed; — verb. van een kam of pluim voorzien, kuiven, den top bereiken: —ed = gekuifd, etc: —ed lark = kuifleeuwerik; —ed spoons = met wapen of insigne; He looked —-fallen = hij zag er moedeloos, terneergeslagen uit; —less = zonder kuif (wapen).
Creswick, kresik.
Cretan, krîtən, Cretenzer; ook adj.; Crete, krît, Creta.
Cretin, krîtin, cretin, idioot; —ism.
Cretism, krîtizm, leugen (Vergel. Tit. I, 12).
Crevasse, krəvas, scheur, spleet, doorbraak (Amer.).
Crevet, krevət, smeltkroes (van goudsmeden).
Crevice, krevis, subst. scheur, spleet; —d = gescheurd, enz.
Crew, krû, menigte, troep, scheepsbemanning; gespuis, zootje.
Crewel, krûəl, soort borduurwol.
Crib, krib, subst. etenskribbe, stal (voor ossen), hut, woning, kinderkribbe, plaats, betrekking, zoutvaatje, (letter)dieverij, woordelijke vertaling (van een Latijnsch of Grieksch schrijver); — verb. beperken, opsluiten, (ont)stelen, ter sluiks nemen, letterkundigen diefstal plegen, overpennen, opgesloten worden; —-biter = kribbebijter; grompot; —bed, cabined and confined = in eene enge ruimte opgesloten.
Cribbage, kribidž, een kaartspel; —-board.
Cribble, krib’l, subst. groote zeef; grof meel; adj. grof; — verb. ziften; Cribration, kribreiš’n, het ziften.
Crichton, kraitən, kritən.
Crick, krik, subst. kramp, pijn; — verb. pijn krijgen: — in the back = spit; — in the neck = stijve nek; He —ed his neck with gazing upon the pictures.
Cricket, krikit, subst. cricket; huiskrekel, zwarte veldkrekel, voetbankje; — verb. cricketen; —-ground = —veld; —-match = —wedstrijd; —er = —speler.
Cricoid, kraikôid, ringvormig; subst. = — cartilage = ringvormig kraakbeen.
Crier, kraiə, schreeuwer, omroeper (= Town-—).
Crikey, kraiki, heeremijntijd.
Crim-con., krimkon, overspel (verkorting van Criminal conversation).
Crime, kraim, misdaad; Criminal, krimin’l, subst. misdadiger, schuldige, veroordeelde; adj. misdadig, schuldig, strafrechterlijk: —-lawyer = Criminalist, kriminəlist, criminalist; Criminality, kriminaliti, strafbaarheid, criminaliteit; Criminate, krimineit, van misdaad beschuldigen, in eene misdaad betrekken; Crimination, krimineiš’n, aanklacht, betrekking in een misdaad; Criminatory = aanklagend.
Crimea (The), kraimîə, de Krim; —n: The —n War.
Crimp, krimp, subst. werver, zielverkooper, ronselaar; adj. broos, onstandvastig; — verb. krullen, friseeren, knijpen, grijpen, krimpen (van visch); verlokken, ronselen; —ing-iron = friseertang; —le = samentrekken, doen krimpen of krullen.
Crimson, krimz’n, subst. karmozijn; adj. donkerrood; — verb. donkerrood kleuren, verven, blozen; —-warm = roodgloeiend.
Crincum-crancum, kriŋk’m-kraŋk’m, krom, zigzag; subst. zigzag, dingsigheidje.
Cringe, krinž, subst. onderdanige buiging, lage vleierij; — verb. kruipen, vleien; —r = kruiper.
Cringle, kriŋg’l, kous, (blok)beslag (zeetermen).
Crinkle, kriŋk’l, subst. vouw, kronkel, kronkeling; — verb. kronkelen, frommelen: He —d the news-paper.
Crinkum-Crankum = Crincum-Crancum.
Crinoline, krinəl(a)in, crinoline, paardenhaar: A — hat = hoed van paardenhaar.
Cripple, krip’l, subst. kreupele; adj. kreupel; — verb. kreupel maken, verlammen, verminken, buiten gevecht stellen.
Cripplings, kripliŋz, schoorbalken.
Crisis, kraisis (Meerv. Crises, kraisîz), crisis, beslissend oogenblik.
Crisp, krisp, adj. kroes, knetterend, brokkelig, broos, flink, frisch, helder, levendig, krachtig; — verb. krullen, rimpelen, broos maken: —-almonds = gebrande; — style = levendige; —ing-iron = frizeerijzer.
Crispin, krispin, Crispinus, schoenmaker: St —’s Day = 25 October.
Criss-cross, kriskros, subst. kruisje, gekriskras; adj. en adv. verward, kriskras: — row = het alphabet.
Criterion, kraitîriən, kenmerk, maatstaf.
Critic, kritik, beoordeelaar, criticus, bediller; —al = kritisch, onderscheidend, oordeelkundig, streng, bedillerig, bedenkelijk, hachelijk; subst. —alness; —aster = muggenzifter; —ism = kritiek; Criticize, kritisaiz, recenseeren, beoordeelen, hekelen; Critique, kritîk = —ism.
Croak, krouk, subst. gekras, gekwaak; — verb. krassen, morren, kwaken, kwaad voorspellen, sterven: He —ed forth his lesson = dreunde zijne les op; —er = ongeluksprofeet; —ing-lizard = gecko van Jamaica.
Croat, krouət, Croaat; —ia(n), krəeišə(n), Croatië(r).
Crochet, kroušei, subst. haakwerk; — verb. haken; —-hook = haaknaald.
Crock, krok, subst. aarden kan of pot, roet [123](daaraan verzameld); vilderspaard; — verb. met roet zwart maken, in een pot doen, zwart of vuil afgeven; Crockery = aardewerk.
Crocodile, krokədail, subst. krokodil; meisjeskostschool op de wandeling, twee aan twee; sophisme; adj. krokodilachtig, huichelachtig: — tears = krokodillentranen; Crocodilian = krokodilachtig, valsch; subst. krokodil; Crocodility = sophisme.
Crocus, kroukəs, krokus; adj. saffraangeel.
Croesus, krîsəs.
Croft, kroft, klein stuk wei- of bouwland by een boerenplaatsje; —er = keuterboertje.
Croma, kroumə, ⅛ noot (muziek).
Cromarty, kroməti; Cromer, kroumə.
Cromlech, kromlek, een groote platte tafelsteen op andere steenen steunend, gevonden in Keltische landen, òf graf òf Druïdenaltaar.
Cromwell, kromwel, krɐmwel.
Crone, kroun, oud wijf; oud schaap.
Cronenburg, kroun’nbɐ̂g; Cronstadt, kronstat, Kroonstad.
Crony, krouni, boezemvriend.
Croodle, krûd’l, neerhurken; huiveren; flikflooien,
Crook, kruk, subst. bocht, kromte, onaangenaamheid (That was the only — in my lot); herdersstaf, bisschopsstaf, hanepoot (in ’t schrijven), ketelhaak, kunstgreep; oplichter, dief; — verb. buigen, krommen, uit den rechten stand brengen, krom zijn: By hook or by — = op de een of andere manier, door eerlijke of oneerlijke middelen; —ed = gebogen, gedraaid, scheef, slecht: To go —ed = den slechten weg opgaan; Cross questions and —ed answers = protocollen; —ed-pated = stijfkoppig; —ed-stick = dwarse kerel, norsche vent; subst. —edness.
Croon, krûn, subst. gekreun, geneurie; — verb. jammeren, kreunen, neuriën.
Crop, krop, subst. krop, oogst, kort afgesneden haar (staart), jachtzweep; erts, een heele huid; — verb. afsnijden, afvreten, maaien, oogsten, (vroegtijdig) plukken, verbouwen, oogst geven, aan de oppervlakte komen, te voorschijn komen (out): Neck and — = geheel en al, volkomen; The cows were —ping the grass = vraten af; I must get —ped = mijn haar laten knippen; It has —ped out = is aan het licht gekomen; Such subjects are —ping up nowadays = doen zich voor; —-ear = paard met korte ooren; —-haired = met kort haar; —-sick = ziek door overvoeren; —per = kropduif, kropper: He came (down) a —per = hij schoot of viel over den kop (van het paard, van een rijwiel, etc.); —py = iemand met afgesneden ooren; gevangene; Iersch oproerling in 1798.
Croquet, kroukei, subst. croquetspel; — verb. croquetten.
Crore, krö, een millioen pond sterling (= honderd lacs = 10.000.000 ropijen).
Crosier, kroužə, bisschopsstaf.
Croslet, kroslət = Crosslet.
Cross, kros, krôs, subst. kruis, in de volgende drie vormen: †, T, ✕ (ook fig.), het lijden van Christus, de Christelijke godsdienst, wederwaardigheid, tusschending, kruising, gekruist ras; adj. en adv. wederkeerig, dwars, verkeerd, tegengesteld, onhandelbaar, knorrig; — verb. kruisen, oversteken, overzetten, een kruis slaan, dwarsboomen, tegengaan, doorhalen, dwars liggen, elkaar kruisen: He is a — between a Scandinavian and a Dutchman; St. Andrew’s — = ✕ (wit op blauw); St. George’s — = + (rood op wit); St. Patrick’s — = ✕ (rood op wit); — and pile = kruis of munt; As — as two sticks = erg uit zijn humeur; On the — = onbillijk; It —ed my mind = het kwam bij mij op; To — swords with = het zwaard kruisen met; When do you — to the continent = wanneer gaat gij de zee over? A —ed cheque = een cheque met twee evenwijdige lijnen op de vóórzijde, alléén verhandelbaar bij een bankier; —-acceptance (-accommodation) = wisselruiterij; —-armed = met de armen over elkander; —-arrow = pijl van een voet- of handboog; —-aisle = zijbeuk; —-bar = dwarshout, dwarslat; —-bar-shot, krosbâšot, stangkogel; —-bones = gekruiste beenderen als zinnebeeld van den dood; —-bow = voet- of handboog; —-bowman; —-bred = gekruist; —-breed = gekruist ras; —-bun = krentenbroodje of gebakje met een kruis erop (op Goeden Vrijdag gegeten); —-circuiting = kortsluiting; —-country = dwars over ’t land, over heg en steg; —-cut, subst. kruishouw, korte weg; — verb. dwars doorsnijden; —-examination = kruisverhoor; —-examine = ondervragen van een getuige door den advocaat der tegenpartij; —-eyed = scheel; —-grained = tegen den draad in, lastig, onhandelbaar, dwars; —-hatching = arceeren, schaduwen; —-head = juk, groot gedrukte beginwoorden van eene annonce; —-legged = met de beenen over elkander; —-over = omslagdoek, waarvan de einden gekruist over elkander loopen; —-patch, —-pate = dwarskop; —-purpose, krospɐ̂pəs, tegenstrijdig doel of plan, streep door de rekening, misverstand: To be at —-purposes = tegen elkander in zijn of werken, elkaar misverstaan; —-question = (—-examine); —-questions = vraag en antwoordspel; —-reference = verwijzing over en weer; —-road = dwarsweg; —-river traffic = ’t verkeer over een rivier; —-row (Zie Criss-cross-row); —-spider = kruisspin; —-tie = dwarsligger (van den spoorweg); —-wind = tegenwind, zijwind; —-wort = kruisbladig walstroo; —ing = kruising, overweg (Level —ing = kruising gelijkvloers), plaats om over te steken; —ings = hindernis, tegenstand, tegenstrubbeling; —ing-sweeper = schoonhouder van den overgang, straatveger; —let = kruisje; —ness = onwilligheid, baloorigheid, humeurigheid; —wise = kruiselings.
Crotch, krotš, haak, gaffel, bifurcatie; Crotchet, krotšət, subst. haakje, kwartnoot, [124]eigenaardigheid, gril, stokpaardje: A — antimacassar = gehaakt; —-monger of —eteer = grillig mensch; —iness = subst. van —y = zonderling, eigenzinnig, nukkig.
Crouch, krautš, zich laag bukken, kruipen, laag vleien; —ed-friars, krautšədfraiəz, kruisbroeders of kruisheeren.
Croup, krûp, kroep, kruis, romp, stuit.
Croapade, krupeid, boogsprong.
Croupier, krûpjə, krupîə, croupier; ondervoorzitter bij een diner (zittende tegenover den voorzitter).
Crout, kraut, ingemaakte kool.
Crow, krou, subst. kraai, gekraai; koevoet; darmscheel; — verb. kraaien, bluffen, snoeven, triumpheeren: To pluck (pull) a — = over kleinigheden twisten; I have a — to pluck with you = een appeltje met u te schillen; The distance is five miles as the — flies = in eene rechte lijn; When the black crows fly, then comes the sick man’s chance = als de dokter het opgeeft; He shall not — it over me = hij zal mij niet overbluffen, de baas zijn; —-bar = koevoet, breekijzer; —-flower = koekoeksbloem; —-foot = ranonkel; hanepoot, voetangel; —-keeper = vogelverschrikker; —-mill = kraaienknip; —’s bill = kogeltang (Chir.); —’s feet = rimpels om de oogen (bij oude menschen; ook Crowsfeet); —’s nest = kraaiennest, een vat (aan den mast van een walvischvaarder), waarin de uitkijk zit.
Crowd, kraud, subst. menigte, troep, gepeupel; — verb. dringen, duwen, overmatig vullen, volproppen, aandringen, wemelen: To — sail (all sails), steam = alle zeilen, alle stoom bijzetten; The room was —ed with people, and I got —ed into a corner = was stampvol … ik werd gedrongen; My article got —ed out = kon door gebrek aan ruimte niet geplaatst worden.
Crowe, krou; Crowland, krouland.
Crown, kraun, subst. kroon, koningsmacht, toppunt, belooning, eer, pracht, kruin, bol (van een hoed), geldstuk van 5 sh., voltooiing, formaat v. schrijfpapier (15 × 20 inches); — verb. kronen, eeren, sieren, loonen, voltooien, dam maken: — imperial = keizerskroon; —-lands = staatsdomeinen; — office = afdeeling voor crimineele zaken van de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; The word glared at me in — posters from every hoarding = het woord staarde mij aan uit groote aanplakbiljetten van elke schutting; —-prince; —ing adj. bekronend, hoogste.
Crucial, krûš’l, kruisgewijze, kruis—, streng, hard, kritiek, beslissend: At the — moment; Cruciate = kruisvormig, kruis—; Cruciation = kruisvorm.
Crucible, krûsib’l, smeltkroes, kritiek oogenblik, vuurproef.
Crucifer, krûsifə, kruisdrager; Cruciferae, krusifərî, kruisbloemigen; Cruciferous = kruisbloemig.
Crucifix, krûsifiks, kruisbeeld; Crucifixion = kruisiging; Crucify, krûsifai, kruisigen, pijnigen.
Crude, krûd, ruw, onbereid, onrijp, slecht harmonieerend (van kleuren); subst. —ness = Crudity = het onverteerde.
Cruel, krûəl, wreed, ongevoelig, hardvochtig, verschrikkelijk, bloedig; subst. —ty.
Cruet, krûət, fleschje voor olie of azijn; ampulla (Kath.); —-stand = olie- en azijnstelletje.
Cruikshank, krukšaŋk.
Cruise, krûz, kruistocht, zwerftocht; — verb. kruisen; —r = kruiser.
Cruller, krɐlə, knijpkoekje (Amer.).
Crumb, krɐm, subst. kruimel, het zachte deel van brood, kruim; — verb. kruimelen, paneeren; —-brush = tafelschuier; —-cloth = morskleed; —le, krɐmb’l, afbrokkelen, paneeren, langzaam achteruitgaan; Crummy = kruimig, vleezig, vuil; sierlijk (Amer.), kruimelig.
Crumpet, krɐmpət, los gebak bij de thee; “bol”: He is balmy on the — = ’t schort hem in den “bol”.
Crumple, krɐmp’l, kreukelen, fronsen, krommen: He looked —d = zag er moedeloos uit; His will was —d within hers = ondergeschikt aan.
Crunch, krɐnš, kraken, knarsen, kauwen; ook subst.
Cruor, krûö, krûə, bloedkoek; —in(e) = roode bloeddeeltjes.
Crupper, krɐpə, subst. kruis, staartriem; — verb. den staartriem aandoen.
Crusade, kruseid, subst. kruistocht (ook fig.); — verb. een kruistocht ondernemen; —r = kruisvaarder.
Cruse, krûs, krûz, kroes: He spilt his mother’s — = hij maakte het spaarpotje (spaarpenningen)… op; Cruset, krûsət, smeltkroes.
Crush, krɐš, subst. (groot) gedrang, schok, verplettering; groote avondpartij; — verb. verpletteren, vernietigen, samendrukken, persen, verfrommelen; samengedrukt worden: We —ed a cup (pot) = knapten eene flesch; He was —ed = verbouwereerd, overdùveld; —-hat = slappe hoed (Amer.); klak; —-room = foyer; —er = kalkmolen, iets vernietigends; prachtexemplaar; politieagent: My fate is a —er = mijn lot is vernietigend hard.
Crusoe, krûsou.
Crust, krɐst, subst. korst, aardkorst, schaal, wijnaanzetsel (in de flesch), ketelsteen; — verb. met eene korst bedekken, een korst vormen; —ed = oud, met eene korst: —ed with prejudice = vol vooroordeelen; —ed manners = stijve manieren; —iness = korstigheid, knorrigheid; adj. —y.
Crustacea, krɐsteišə, schaaldieren; —n = tot de schaaldieren behoorend; subst. schaaldier; Crustaceous = als eene schelp, hard en broos, schaaldier - -; Crustate(d) = omkorst; Crustation = korstvorming.
Crutch, krɐtš, subst. kruk; — verb. steunen (met eene kruk): He was —ing himself slowly about the house; —ed = op krukken steunend.
Crux, krɐks, kruis, harde noot, groote moeilijkheid, niet te verklaren plaats (meerv. Cruces, krûsîz). [125]
Cry, krai, subst. kreet, roep, geschreeuw, geween, gehuil, omroeping, straatroep, gerucht, aanslaan, geblaf, leus; troep; — verb. schreeuwen, huilen, schreien, weenen, roepen, janken, blaffen, aanslaan, gillen, omroepen: It is a far — from the fifteenth to the nineteenth century = een heele sprong; It is more — than wool = A great — and little wool = veel geschreeuw en weinig wol; The dogs were in full — = blaften luide bij de vervolging van het wild; He cried mercy = om genade; To — shame upon = uitvaren over (tegen); They cried down the other party’s merits and cried up their own = zij braken … af, en verhieven hunne eigene hoog; He cried off in time = hij gaf het bijtijds op, had er genoeg van; To — out against = protesteeren tegen; —ing, subst. geschreeuw, gejammer, gehuil; adj. hemeltergend, grienerig: I am the —ing one of the family = de huilebalk; —ish(ness) = grienerig(heid).
Crypt, kript, onderaardsche gewelfde kapel, grafkelder; —ic(al), kriptik(’l), geheim, verborgen.
Cryptogamia, kriptəgeimjə, kriptəgamjə, cryptogamen; adj. Cryptogamic = Cryptogamous; Cryptogamy = cryptogamie; Cryptography = geheimschrift; Cryptology = geheime taal.
Crystal, krist’l, kristal; adj. kristallen, kristalhelder; Chrystalline, kristəl(a)in, kristalachtig, helder doorschijnend: — lens = kristallens; Chrystallization = kristallisatie; Chrystallize = kristalliseeren (laten); Chrystallography = kristallographie; Chrystalloid = kristalachtig; kristalloide.
Ctenoid, tenôid, kamvormig, scherp gepunt: —-scales.
Cub, kɐb, subst. jong, welp; lobbes, blaag, bengel; — verb. jongen werpen, opsluiten; —-hunting = jacht op jonge vossen.
Cuba, kjûbə, Cuba (sigaar); —n = uit Cuba, bewoner van Cuba.
Cubature, kjûbətjuə, inhoudsmeting.
Cubby, kɐbi, eng, beperkt; —-hole = kleine ruimte, huisje.
Cube, kjûb, subst. kubus, dobbelsteen, teerling, derdemacht; — verb. tot de derdemacht verheffen; —-root = kubiekwortel; Cubic equation = derdemachtsvergelijking.
Cubicle, kjûbik’l, slaapvertrek.
Cubit, kjûbit, voorarm, ellepijp, voorarmslengte (± 46 c.M.); —-arm = arm, bij den elleboog afgesneden; —al = onderarms—; een cubit lang; kussen.
Cucaine, kûkə-in, cocaïne.
Cucking-stool, kɐkiŋstûl, duikstoel (een oud strafwerktuig).
Cuckold, kɐkəld, subst. horendrager; — verb. horens opzetten (fig.).
Cuckoo, kukû, koekoek, domkop; — verb. koekoeken; —-bud = boterbloempje, dotterbloem; —-clock; —-flower = koekoeksbloem, pinksterbloem; —-spit(tle) = koekoeksspog.
Cucullate(d), kjûkəleit(id), kjukɐleit(id), van eene kap voorzien, kapvormig.
Cucumber, kjûkɐmbə, komkommer: —-frame = komkommerbed; —-slicer = komkommerschaaf.
Cucurbit, kjukɐ̂bit, distilleerkolf; laatkop; pompoen.
Cud, kɐd, het ter herkauwing in den mond teruggebrachte voedsel; tabakspruim: To chew the — = over iets peinzen, herkauwen.
Cuddle, kɐd’l, warm, lekker liggen, warm instoppen, omhelzen, liefkoozen, pakken; subst. liefkoozing, omhelzing: I —d the fiddle under my chin = vlijde; —some, Cuddly = aanhalig.
Cuddy, kɐdi, kajuit, roef, kombuis: The cook’s —; —-table = gemeenschappelijke tafel aan boord.
Cudgel, kɐdž’l, subst. knuppel, stok; — verb. knuppelen, afrossen: Let us cross the —s = den strijd eindigen; I’ll take up the —s for you, in your behalf (favour) = het voor u opnemen; I’ll — my brains no more about it = mijne hersens niet langer mee plagen; He is —-proof = hij kan tegen een stootje, is niet gauw bang.
Cue, kjû, einde of staart, slagwoord (tooneel), vingerwijzing, wenk, luim, humeur; queue (biljart): My uncle was not in good — = had geen goede bui; It was not his — to = zijn zaak niet; She found her — in a moment = wist dadelijk te antwoorden; To give a person his — = een wenk geven; To take the — from a person = hem tot richtsnoer nemen.
Cuff, kɐf, subst. vuistslag, slag; opslag (van eene mouw), losse manchet; — verb. met de vuist, de klauwen of de vleugels slaan, vechten.
Cuirass, kwiras, kwîrəs, kjûrəs, kuras, borstharnas; Cuirassier, kwirəsîə, kjûrəsîə, kurassier.
Cuish, Cuisse, kwiš, dijstuk (harnas).
Culdees, kɐldîz, kɐldîz, monniken (van de 9e tot de 15e eeuw) in Schotland, Ierland en Wales.
Culex, kjûleks, steekmug.
Culinary, kjûlinəri, tot keuken of kookkunst behoorende.
Cull, kɐl, plukken, uitzoeken; sukkel, vent; —er = uitzoeker; —ings = uitschot.
Cullender, kɐl’ndə. Zie Colander.
Cullion, kɐlj’n, schurk; —s = standelkruid.
Cullis, kɐlis, bouillon; dakgoot.
Culloden, kəloud’n.
Cully, kɐli, subst. sukkel; kameraad; — verb. foppen, beetnemen.
Culm, kɐlm, halm, stengel; hooi, stroo; kolengruis.
Culminate, kɐlmineit, culmineeren, het toppunt bereiken; Culmination = culminatie, hoogste punt.
Culpability, kɐlpəbiliti, strafbaarheid, schuldigheid; adj. Culpable; Culpableness = Culpability.
Culprit, kɐlprit, schuldige, beschuldigde.
Cult, kɐlt, eeredienst, cultus.
Cultiv(at)able, kɐltiv(eit)əb’l, bebouwbaar; Cultivate, kɐltiveit, verbouwen, bebouwen, koesteren, veredelen, beschaven, aankweeken; zoeken; subst. Cultivation = cultuur, etc.; Cultivator = bebouwer, aankweeker; cultivator (landbouwwerktuig). [126]
Cultrate(d), kɐltreit(id), mesvormig = Cultriform.
Culture, kɐltšə, subst. cultuur, zie Cultivation; —d = beschaafd, ontwikkeld.
Culver, kɐlvə, duif; ook = Culverin; —-tail = zwaluwstaart.
Culverin, kɐlv’rin, veldslang (kanon uit de 16de en 17de eeuw).
Culvert, kɐlvət, verwulfd riool.
Cumber, kɐmbə, kwellen, een last zijn voor, belemmeren; ook subst.; —-world = sta-in-den-weg; —some = lastig, vervelend, hinderlijk, veel plaats innemend; subst. —someness; Cumbrous = zwaar, plomp; subst. —ness.
Cumin, kɐmin, komijn.
Cumulative, kjûmjulətiv, ophoopend, versneld: — voting = stemming, waarbij een stemgerechtigde al zijne stemmen aan één candidaat geeft; dit is een — vote.
Cumulus, kjûmjulɐs, stapelwolk, hoop.
Cunabula, kjunabjulə, incunabelen, vóór 1500 gedrukte boeken.
Cunard, kunâd.
Cuneate(d), kjûnieit(id), wigvormig; Cuneiform writing, kjunîföm of [kjûniiföm raitiŋ], keil- of spijkerschrift.
Cunegond, kjûnəgɐnd, Kunegonde.
Cunning, kɐniŋ, subst. ervaring, vaardigheid, slimheid, loosheid, list, bedrog; adj. listig, loos, sluw, handig: As — as a weasel = zoo slim als eene rot; Too much — undoes = wie te slim wil zijn, komt bedrogen uit; —-man, —-woman = waarzegger, waarzegster.
Cup, kɐp, subst. kop, beker, kroes, kelk, nap, schaal, bowl, drinkgelag; — verb. koppen zetten (om bloed af te tappen); inschenken: He is in his —s = hij is dronken; They were quoting poetry over their —s = zij haalden de dichters aan bij hunne drinkgelagen; There is many a slip Betwixt the — and the lip = Tusschen bekerrand en lippen, Kan u menige kans ontglippen; Claret — (Champagne —) = bowl; —-and-ball = kinderspel, waarbij een bal in een beker wordt opgevangen; —-and-ball joint = kogelgewricht; —-bearer = schenker (aan het hof); —-board, kɐbəd, subst. kast, huishoudkast, vertrekje, kabinetje; — verb. vergaren; —-board-love = egoïstische liefde; —-gall = soort galappel; —rose = gewone klaproos; —ping-glass = laatkop.
Cupel, kjûp’l, kɐp’l, cupel (Essaai); — verb. cupelleeren; subst. Cupellation.
Cupid, kjûpid, Cupido.
Cupidity, kjupiditi, hebzucht.
Cupola, kjûpələ, koepel.
Cupreous, kjûpriəs, koperachtig, koperkleurig, koperen; Cupriferous, koper…, koperhoudend.
Cupula, kjûpjulə, Cupule, kjûpjul, napje; Cupuliferous = napjesdragend.
Cur, kɐ̂, rekel; ploert: —rish = hondsch, norsch; subst. —rishness.
Curability, kjurəbiliti, geneeslijkheid; Curable, kjûrəb’l, geneeslijk; subst. —ness = geneesbaarheid.
Curaçao, kûrasou, Curaçao.
Curacy, kjûrəsi, ambt van een Curate, kjûrit, een door den Rector bezoldigden hulppredikant; zij worden òf levenslang aangesteld (Perpetual) òf “on six months’ notice” (Temporal). In het eerste geval noemt men ze thans Vicars; Curateship = Curacy.
Curative, kjûrətiv, genezend; geneesmiddel.
Curator, kjureitə, kjûrətə, curator; —ship.
Curb, kɐ̂b, subst. trens (aan een paardetoom), kinketting (= —-chain); trottoirband (= —stone); spat (bij paarden); beperking, dwang; — verb. beperken, bedwingen, leiden, een trens aandoen: To put a sharp — upon = streng in toom houden; —-roof = mansarde (dak).
Curd, kɐ̂d, subst. wrongel, geklonterde melk (gew. Meerv.); — verb, klonteren, (doen) stremmen; —le = (doen) stremmen, stollen, klonteren: This novel is a regular —ler = een echte sensatieroman; —y = geklonterd.
Cure, kjûə, subst. genezing, herstel; zielzorg, geneesmiddel; — verb, herstellen, genezen, inmaken, zouten, pekelen, rooken, drogen: He has a — of souls = is de zielverzorger van..; This hamlet is in his — = de zielzorg… is hem toevertrouwd; I will — him of his cheek(iness) = zijne brutaliteit afleeren; My mother —d the servant of followers = leerde af er vrijers op na te houden; What cannot be —d must be endured = men moet zich in het onvermijdelijke schikken; —-guest = badgast; —r = genezer, geneesmiddel; inzouter, rooker; —less = ongeneeslijk.