Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 24
ОглавлениеConvention, k’nvenš’n, samenkomst, vereeniging, (voorloopig) verdrag van oorlogvoerende partijen, verbond, afspraak, overeenkomst; —al, —ary = overeengekomen, afgesproken, stilzwijgend gewettigd, gebruikelijk, conventioneel; Conventionalism = conventionalisme, het conventioneele; Conventionalist = aanhanger van het conventioneele; Conventionality = gebruikelijkheid; Conventionalize = convent. voorstellen.
Conventual, k’nventjuəl, klooster - -; subst. kloosterling.
Converge, k’nvɐ̂dž, in één punt samenkomen; —nce, —ncy = convergentie; —nt = convergeerend.
Conversant, konvəs’nt, bekend, bedreven in, vertrouwd, gemeenzaam (with).
Conversable, k’nvɐ̂səb’l, gezellig, onderhoudend; Conversation, konvəseiš’n, verkeer, [113]omgang, gesprek: Criminal — = echtbreuk; We entered into — = wij raakten in gesprek; He joined in the — = hij sprak een woordje mee; Conversational = het gesprek betreffend, in gesprekvorm: — powers = spraakzaamheid; Conversationalism: That is a — = familiare uitdrukking; Conversationalist = Converser.
Conversazione, konvəsatšouni, bijeenkomst ter bespreking van een letterkundig of wetenschappelijk onderwerp.
Converse, k’nvɐ̂s, omgaan (spreken) met, verkeeren; —r = (onderhoudend) prater.
Converse, konvəs, subst. gesprek, gemeenzame omgang: To hold — with.
Converse, konvəs, omgekeerd, wederkeerig; subst. omkeering, tegenstelling.
Conversion, k’nvɐ̂š’n, bekeering, verandering, omkeering, conversie, toeëigening; —ist = bekeerling: A —ist sermon = preek van een bekeerling (waarin hij zijne redding vertelt).
Convert, konvət, bekeerde, geredde; leekenbroeder.
Convert, k’nvɐ̂t, veranderen, bekeeren, redden, omzetten in, converteeren, omkeeren, zich veranderen, aanwenden, in eigen gebruik nemen, doen overgaan: He —ed his property into money, which he —ed to his own use = te gelde maken… aanwenden; —ed India-rubber = gezwavelde; Convertibility = veranderbaarheid, etc.; Convertible = veranderbaar, enz.: — terms = gelijkwaardige uitdrukkingen.
Convex, konveks, subst. en adj. convex; Convexity = convexe vorm; Convexo: —-concave = convex-concaaf; —-convex = bol aan beide zijden; —-plane = plan-convex.
Convey, k’nvei, vervoeren, verschepen (= — by water), overdragen, overbrengen, mededeelen; de gedachte wekken: My words do not mean to — this; —able = overdraagbaar; —ance = vervoer, vervoermiddel, rijtuig, overdracht, voortplanting: Letter of —ance = akte van overdracht; —ancer = —ancing-council = een ambtenaar, die akten v. overdracht maakt; —ancing-law = recht op de overdracht van eigendom; —er = overbrenger.
Convict, konvikt, veroordeelde, galeiboef; —-colony = —-establishment = strafkolonie; —-ship = transportschip van gestraften.
Convict, k’nvikt, adj. schuldig bevonden; — verb. schuldig bevinden, veroordeelen; bewijzen, de onjuistheid aantoonen; —ion = schuldigbevinding, overtuiging, vast geloof; —ive = overtuigend.
Convince, k’nvins, overtuigen; Convincible = te overtuigen; Convincing proof = doorslaand.
Convive, konvaiv, tafelgenoot; — verb. kənvaiv, feestvieren; Convivial, k’nvivj’l, feestelijk, vroolijk, gezellig; Conviviality = feestelijkheid, enz.
Convocate, konvəkeit, bijeenroepen; Convocation = bijeenroeping, vergadering; synode van de 2 kerkelijke provinces (Canterbury en York) waarin Engeland verdeeld is; vergadering der gegradueerden eener universiteit.
Convoke, k’nvouk, samenroepen, oproepen, samenkomen.
Convolute, konvəl(j)ût, —d, konvel(j)ûtid, ineengerold; Convolution = omdraaiing, ineenwikkeling; Convolvulus, k’nvolvjulɐs, winde.
Convoy, konvôi, konvooi, escorte: — of prisoners = transport gevangenen.
Convoy, kənvôi, convoyeeren.
Convulse, k’nvɐls, krampachtig samentrekken, schokken, schudden, hevig ontroeren: To be —d with laughter = zich een stuip lachen; Convulsion = kramp, hevige ontroering, stuip; Convulsionary = krampachtig = Convulsive: — motion = stuiptrekkende beweging.
Con(e)y, kouni, kɐni, konijn; —-burrow = konijnenhol; —-wool = konijnenbont.
Conybeare, kɐnibêə.
Conyza, kənaizə, vlooienkruid.
Coo, kû, kirren, vrijen: They were billing and —ing together = zij zaten te vrijen.
Cooee (Cooey), kûi, signaal der Austral. boschbewoners; ook verb.
Cook, kuk, subst. keukenmeid, kok; — verb. koken, bereiden, een geflatteerde balans maken, vervalschen: Too many —s spoil the broth = te veel koks bederven de brij; To — a person’s goose = iemand geducht beetnemen; To — up = opwarmen; —-shop = gaarkeuken; —ery-book; School of —ery; —ing-box = hooikist; —ing-range (-stove) = fornuis.
Cookie, kuki, koekje; (Am.).
Cooky, kuki, iemand die met Cook (den Engelschen Lissone) reist.
Cool, kûl, subst. koelheid, frischheid; adj. koel, frisch, kalm, onhartstochtelijk, onverschillig, onbeschaamd, brutaal: — verb. afkoelen, bekoelen, koelen, koel (kalm) worden (down): — as a cucumber = zoo brutaal mogelijk; bij zijn neus langs; I call it — = onbeschaamd; It cost me a — hundred = honderd guldentjes; — your brain = kalmeer je wat; He —ed his heels = hij moest lang buiten wachten; —er = koeldrank, koelvat, koelkan: Butter —er; —-headed = onhartstochtelijk, zichzelf meester; subst. —-headedness = bezonnenheid; —ish = wat koel (koud); —ness = koelheid, kalmte, koudbloedigheid, onbeschaamdheid; —th = het koel zijn.
Coolie, kûli, koelie.
Coom, kûm, dik wagensmeer, roet, zaagmeel, stof, vuil.
Coomb, kûm, maat van vier bushels (± 141 L.); ook: Comb, koum.
Coon, kûn, verkorte vorm van Racoon, waschbeer: You are a gone — = je bent erbij, voor de poes (Am.); Old — = slimmerd.
Coop, kûp, subst. kippenhok, konijnenhok, kuip.
Cooper, kûpə, subst. kuiper; mengsel van half stout en half porter; — verb. kuipen; bederven, vervalschen; begrijpen (Am.): [114]—ed up = opgeknapt; —age, kûpəridž, kuiperswerk, kuiperij, kuipersloon = —y.
Co-operant, kou-opər’nt, medewerkend; meewerkende oorzaak; Co-operate, kouopəreit, samen-, medewerken; Co-operation = samenwerking, medewerking; Co-operative: — Society = Vereeniging Eigen Hulp; — Stores = winkel v. E. H.; Co-operator = medewerker.
Co-ordinate, kouödinit, adj. van dezelfde orde of macht; subst. coördinaat; — verb. (kouödineit), doen coördineeren, samenvatten, in overeenstemming brengen; Co-ordination = coördinatie.
Coot, kût, meerkoet.
Cop, kop, pakken, gappen, stelen.
Copaiba, kəpeibə = Balsam of —.
Copal, koup’l, copal.
Copartner, koupâtnə, deelhebber, compagnon; —ship = compagnieschap.
Cope, koup, koorhemd, kap; (blader)dak, uitspansel (= — of heaven); — verb. met een mantel (dak, koepel) bedekken; een kapgewelf vormen; bestrijden, tegemoet treden; handel drijven; wedijveren, meedoen: To — with = voldoen aan; This —s best with women = daarmee komt men bij vrouwen het verst; The doctors could not — with all the wounded = konden al de gewonden niet helpen.
Copenhagen, koup’nheig’n.
Coper, koupə, vaartuig, dat aan de visschers op de Noordzee jenever, etc. verkoopt.
Copernican, kəpɐ̂nik’n, van Copernicus.
Copestone, koupstoun, sluit-, hoek-, of deksteen.
Cophetua, kəfetjuə.
Copier, kopjə, copiïst, naäper, copieermachine.
Coping, koupiŋ, muurkap: —-stone = Copestone.
Copious, koupjəs, overvloedig, volledig, wijdloopig, vrijgevig; subst. —ness.
Copper, kopə, subst. rood koper, ketel, koperen munt; klabak, smeris; adj. van koper; — verb. met koperen platen bedekken; —ed = —-bottomed = gekoperd; —-beech = bruine beuk; —-head = vergiftige slang (Am.); heimelijke vijand; scheldnaam (in den Am. vrijheidsoorlog) voor een Noord-Amerikaan, die het met de Zuidelijken hield (—-headism); —ish = koperachtig; —-plate = koperplaat, kopergravure; —-smith; —-wire; —-worm = paalworm; —y = koperachtig, koper - -; naar koper smakend.
Copperas, kopərəs, koperrood.
Coppice, kopis, onderhout, kreupelboschje.
Coprolite, koprəlait = Coprolith, coprolieten, dreksteen.
Copse, kops, onderhout wegsnoeien, of aanplanten; subst. = Coppice; Copsy = met struikgewas begroeid.
Copt, kopt, Kopt; —ic, subst. en adj. Koptisch(e taal).
Copula, kopjulə, koppelwoord; Copulate, verb. paren; copuleeren; Copulation, verbinding, paring; Copulative, adj. verbindend, parings - - - -; subst. copula, verbindingswoord.
Copy, kopi, subst. afschrift, manuscript, exemplaar, kopie, model; — verb. afschrijven, nabootsen: Foul — = concept, ontwerp; That’s — = dat is een bekende zaak; He made — out of it = maakte er gebruik van voor krant of tijdschrift; He set us copies = hij schreef ons een regel voor om na te schrijven; To take — of = tot voorbeeld nemen; To — fair, To — out = in ’t net schrijven (To write out a fair —); To — from nature; —-book = schrijfboek (voor schoonschrift), copieboek; —hold, kopihould, een soort erfpacht (Het erfpachtsrecht van den Holder of a Copyhold Estate bestaat in een copy van de inschrijving daarvan in the Court Rolls van de Manor waarvan elke copyhold steeds een deel uitmaakt. Voldoet de holder slechts aan zekere Customs of the Manor, dan staat zijn bezit even vast als dat van eenig landeigenaar); —ing-ink (—-paper, —-press) = copieerinkt, etc.; —ist = Copier; —right = copierecht: The paper was duly —righted = het recht op den inhoud van het blad (of artikel) was (werd) volgens de wet verzekerd.
Coquet, kəket, coquetteeren; —ry, koukətri, kəketri, behaagzucht; —te, kəket, behaagziek meisje, coquette; —tish = coquet.
Cor, kö = Coroner; Corinthians.
Coracle, korək’l, visschersboot, bestaande uit een houten geraamte met leer of wasdoek overtrokken (Ierl.).
Coral, kor’l, subst. koraal, kinderrammelaar; adj. van koraal, koraalachtig: —-beads = koralen halssnoer; —-diver; —-fishing; — island; Coralliferous = koraalbevattend; Coralliform, Coralliform = koraalvormig; Coralline, korəl(a)in, koraal…; subst. koraalmos, koraaldier; —lite, korəlait, koraliet.
Corb, köb, kolendragers- of mijnwerkersmand, aalmoezenmand.
Corban, köb’n, offerande als gevolg van eene gelofte (bij de Israelieten); de offerande van schapen (bij de Mahomedanen), die onder de armen verdeeld worden.
Corbeil, köb’l, schanskorf.
Corbel, köb’l, subst. draagsteen of draagijzer, nis, kraagsteen van eene Corinthische zuil; — verb. laten steunen op een corbel; —-steps = geveltrapjes, trapgevel; —-table = aan den muur bevestigde, op een corbel rustend uitsteeksel.
Cord, köd, subst. touw, snoer, band, streng, snaar; vadem hout (128 kub. voeten); — verb. met een touw binden (ook: — up), vamen; —-maker = touwslager; —wood = vademhout; Cordage = touwwerk.
Cordate(d), ködeit(id), hartvormig.
Cordelia, ködîljə.
Cordelier, ködəlîə.
Cordial, ködj’l, subst. hartsterking, opwekkend middel, likeurtje; adj. hartelijk, hartsterkend, opwekkend; Cordiality = hartelijkheid; Cordiform, ködiföm, hartvormig.
Cordilleras, ködiljêrɐz, ködiləraz, Sierra Nevada, Rotsgebergte; de Andes. [115]
Cordite (powder), ködait, cordiet.
Cordon, köd’n, lint, cordon; rand van een muur: —s and decorations = lintjes; — bleu = hoogste onderscheiding; beste kok.
Cordova, ködəvə; Cordovan, ködəv’n, corduaan = — leather.
Corduroy, ködjurôi, ködərôi, geribd katoen, fluweelachtige stof voor broeken (= —s); —-road = weg van dikke stukken hout door venen of moerassen (Amer.).
Core, kö, hart, binnenste, kern, klokhuis; — verb. boren (v. appels), inzouten; —r = appelboor.
Corea, kərîə.
Co-regency, kourîdžənsi, mederegentschap; Co-regent.
Co-religionist, kourilidžənist, geloofsgenoot.
Co-respondent, kourispond’nt, mede-aangeklaagde, medeminnaar of medeplichtige (bij een echtscheidings-proces).
Corf, köf, sleeptrog in mijnen.
Coriaceous, kourieišəs, lederen, taai.
Coriander, kouriandə, koriander.
Corinth, korinth; —ian, kərin-thiən, Corinthisch; subst. fat, aristocratisch amateur (tegenover den professional prize-fighter); Coriolanus, kəraiəleinəs, koriəleinəs.
Co-rival, kouraiv’l, medeminnaar, -dinger; —ship = wedijver; —ry.
Cork, kök, subst. kurk; — verb. kurken, onderdrukken, kniezen, met een kurk zwart maken; —-jacket = zwemvest; —-oak; —screw = kurketrekker; —screw stairs = wenteltrap; —age fee = kurkengeld; To pull the — out of an entertainment = het spel bederven; To draw a — = een bloedneus slaan; To smell the — = drinken; —ed = naar de kurk smakend; —er = kurker; dooddoener; spelbreker; —ing = kolossaal; —ing-machine = toestel om flesschen te kurken; —ing-pin, groote doekspeld, bakerspeld, naald om insecten op te steken; —y = kurkachtig, wankel, schichtig, naar de kurk smakend; —y flavour.
Cormorant, kömər’nt, aalscholver, waterraaf; vraat.
Corn, kön, subst. korrel, koren; maïs (Am.), whisky (Amer.); likdoorn; — verb. pekelen, zulten; met graan of haver voederen; tot korrels maken: There is — in Egypt = er is overvloed; He measures our — by his own bushel = zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten; —-chandler, köntšandlə, korenhandelaar; —-crake = kwartelkoning (spriet); —-cutter = maaimachine (Amer.); —-exchange = korenbeurs; —-floor = (—-loft) = korenzolder; —-mill; —-plaster = likdoornpleister; —-poppy = gewone klaproos; —-salad = veldsalade; —-stalk = korenhalm; —-violet, könvaiəlit, onechte kantvrucht; —-weevil, könwîv’l, graan- of klanderworm; —ed = gepekeld; aangeschoten; —ing-house = korrelhuis.
Cornac, könək, kornak.
Cornea, könjə, hoornvlies.
Cornel, kön’l, eetbare kornoelje = —-berry, —-cherry.
Cornelia, könîljə.
Cornelian, könîlj’n, cornalijn, corneool.
Cornelius, könîljəs; Cornell, könel.
Corneous, köniəs, hoornachtig.
Corner, könə, subst. hoek, bocht, geheime plaats; kliek, die door opkooping den prijs opjaagt; — verb. in een hoek zetten (fig.); den prijs van iets opjagen, eene schaarschte verwekken door opkooping: To drive into a — = in het nauw brengen; To put (stand) one in the — = in den hoek zetten; To turn the — = het hoekje (crisis) te boven zijn; Atween the four —s of the parish = in de geheele; To be at the four —s for = niet weten waar vandaan te halen; To be within the four —s of = behooren tot; The — = Tattersall’s bij Hydepark Corner; To — a person = in ’t nauw brengen; —-boy = lanterfanter; (—er =) —-man = lid van een corner of kliek; —-stone; —-wise = met vooruitspringenden hoek.
Cornet, könət, hoorn, cornet, ruiterbende onder bevel van een cornet; doctorssjerp, neepjesmuts, peperhuisje; —cy = rang van cornet.
Cornice, könis, kroonlijst; —-pole = stok (van overgordijnen).
Corniculate, kônikjulit, gehoornd, hoornvormig.
Cornish, köniš, van Cornwallis; subst. bewoner en taal v. C.; —-engine = soort van stoompomp.
Cornucopia, könjukoupjə, hoorn des overvloeds.
Cornute(d), kônjût(id), gehoornd.
Cornwall, könwôl; Cornwallis, könwolis.
Corollary, korələri, kəroləri, gevolgtrekking uit het voorafgaande.
Corona, kərounə, krans, kroontje, kroon (van een kies), kring (vooral om de maan); Coronal = kroon - -, krans - -: — bone = voorhoofdsbeen; —-feathers = kuifveeren; Coronary = kroonvormig, kransachtig: — arteries = de twee uit de groote slagader zich vertakkende hoofdaderen; Coronate(d) = eene kroon, krans, kuif dragend; Coronation = kroning: —-oath = kroningseed.
Coroner, korənə, lijkschouwer: —’s inquest = gerechtelijke lijkschouw.
Coronet, korənət, kroontje, krans; —ed = met een kroontje.
Coronule, korənjûl, zaadkroontje.
Corporal, köpər’l, subst. korporaal; adj. lichamelijk, stoffelijk: — punishment = lijfstraf.
Corporal, köpər’l, —e, köpəreili, corporale, een met figuren bestikt lijnwaad waarop de hostieschotel en de kelk worden geplaatst.
Corporate, köpərit, tot één lichaam vereenigd: Body — = rechtspersoon; Corporation, köpəreiš’n, staatkundig of wetgevend lichaam, gilde, gemeentebestuur; dikke buik (scherts.): Municipal — = gemeentebestuur; —-pictures = regentenstukken; — spiritual = bestuur van eene cathedraal; — temporal = bestuur van eene gemeente; Corporator = lid v. eene corporatie. [116]
Corporeal, köpöriəl, lichamelijk, stoffelijk: He is a —ist = materialist; Corporeality, Corporeity = lichamelijkheid; Corporealize, belichamen.
Corposant, köpəz’nt, St. Elmusvuur.
Corps, kö (Meerv. Corps, köz), legerkorps.
Corpse, köps (Meerv. Corpses, köpsiz), lijk; —-candle, —-light = licht bij lijken; dwaallicht.
Corpulence, köpjulens, Corpulency, zwaarlijvigheid; adj. Corpulent.
Corpus, köpəs, lichaam, corpus: — Christi = Sacramentsdag; — delicti, diliktai; Corpuscle, köpɐs’l, köpɐs’l, lichaampje, atoompje; Corpuscular = tot atomen behoorende.
Corral, kəral, subst. omheining (voor vee; ook ter verdediging); — verb. omsluiten, opsluiten.
Correct, kərekt, adj. precies, goed, juist, nauwkeurig; — verb. verbeteren, gelijk of op tijd zetten (v. een klok), straffen, verzachten: To be — = juist zijn, gelijk hebben; Correction, kərekš’n, verbetering, terechtwijzing, tuchtiging: House of — = verbeterhuis, gevangenis; — of the press = correctie der drukproeven; He observed under — = merkte bescheiden op; Correctional = straf…, verbeterings…; She stood corrected = daar stond ze, zich van hare schuld bewust; Corrective, kərektiv, verbeterend, verbeterings…, verzachtend; subst. correctief: We will apply a —; —ness = juistheid; —or = verbeteraar.
Correlate, korilit, subst. correlatief; subst. correlaat; — verb. korileit, in correlatie staan of brengen; Correlation, correlatie; Correlative = Correlate: — conjunctions, zooals either … or; These words are —s.
Correspond, korəspond, overeenkomen, correspondeeren, aansluiting hebben, bij elkander passen (to): A mutton-chop, with potatoes to — = een schapenboutje, met daarbij behoorende aardappelen; That —s to this = dat stemt hiermede overeen; I — with him = houd briefwisseling; Correspondence = overeenstemming, omgang, briefwisseling: To carry on (keep up) a — with = briefwisseling houden met; Correspondent = subst. correspondent; adj. overeenstemmend.
Corridor, koridö, gang; open galerij om een gebouw; bedekte weg om eene versterking: —-train = D-(harmonica)trein.
Corrie, kori, kloof (Schotl.).
Corrigendum, koridžendəm, verbetering; mv. Corrigenda.
Corrigible, koridžib’l, te verbeteren.
Corroborant, kərobər’nt, subst. en adj. versterkend (middel), bevestigend; Corroborate, kərobəreit, versterken, bevestigen, verzekeren; Corroboration = bevestiging, versterking; Corroborative = versterkend, bevestigend.
Corrode, kəroud, wegvreten, invreten, verteren; —nt = invretend (middel); Corrodible, Corrosible = voor invreting vatbaar; Corrosion = wegvreting, uitbijting; Corrosive = subst. en adj. bijtend (middel); subst. —ness.
Corrugate, korugeit, adj. gerimpeld, gefronst: — verb. fronsen, samentrekken: —d iron, glass = gegolfd plaatijzer, glas; subst. Corrugation.
Corrupt, kərɐpt adj. bedorven, omkoopbaar, onecht, verknoeid; — verb. bederven, verontreinigen, omkoopen; — food; — tinned meats = bedorven; — practices = gemeene verkiezingspraktijken; —er = verleider, omkooper; —ibility, kərɐptibiliti, bederfbaarheid, omkoopbaarheid; —ible = bederfbaar, omkoopbaar; —ibleness = —ibility; —ion = bederf, etter, verdorvenheid, vervalsching, omkooperij; —ive = bedervend, verleidend; —ness = —ion.
Corsage, kösidž, corsage.
Corsair, kösêə, zeeroover, vrijbuiter(schip).
Corse, kös = Corpse.
Corselet, köslət = Corslet.
Corset, kösət, subst. korset (vaak —s).
Corsica, kösikə, —n = Corsikaan(sch).
Corslet, köslət, borstharnas; borstschild.
Cortège, kötêž, stoet, gevolg.
Cortes, kötəs, de Cortes.
Cortex, köteks, schors: Cortical, kötik’l, met schors bedekt, schors..; Corticate(d), kötikeit(id), een schors hebbend.
Coruscate, kərɐskeit, korəskeit, flikkeren; Coruscation = schittering, glans.
Corvette, követ, Corvet, kövət, korvet.
Corvus, kövəs, kraai, enterhaak (bij de Romeinen); Corvine = kraai…
Corybant, koribant, priester van Cybele; —ic, koribantik, dol, woest.
Corydon, köridən.
Corymb, korimb, tros.
Corypheus, korifiəs, koorleider, coryphee.
Cos, koz, kôz = Because.
Cosey, kouzi = Cosy.
Cosher, košə, vertroetelen, liefkoozen; —er = smulpaap (fig.); —ing = Iersch gebruik, waarbij de landheer (Cosherer) van zijn pachter voedsel en onderkomen kon eischen voor zich en zijn gevolg.
Cosine, kousain, co-sinus.
Cosmetic, kozmetik, schoonheids..; subst. cosmetiek.
Cosmic(al), kozmik(’l), het heelal betreffend, wereld…, kolossaal.
Cosmogony, kozmogəni, cosmogenie; Cosmographer = cosmograaf; Cosmographic(al); Cosmography = cosmographie; Cosmology = cosmologie.
Cosmopolitan, kozməpolit’n, cosmopolitisch, onbevooroordeeld; subst. cosmopoliet = Cosmopolite, kozmopəlait, wereldburger; Cosmopolitism, cosmopolitisme.
Cosmos, kozmos, het Heelal, etc.
Coss, kos, onbekende grootheid; lengtemaat tusschen 1,6 en 3,2 K.M. (Brit. Ind.): The rule of — = oude naam voor de algebra.
Cossack, kosək, kozak.
Cosset, kosət, ooilam (ook fig.); — verb. liefkoozen, verwennen.
Cost, kost, subst. prijs, uitgaaf, verlies, boete, nadeel; — verb. kosten, te staan komen op: At any — = tot elken prijs; I have experienced it to my — = tot mijne schade; The court sentenced him to three months and —s = en in de kosten (van het [117]geding); That — him his life; —-price = inkoopsprijs; —less = zonder kosten; —liness = kostbaarheid, pracht; —ly = duur.
Costal, kostəl, nerf.., zij…
Costard, kostəd, groote appel, kop.
Coster(monger), kostə(mɐŋgə), fruitverkooper (langs de straat): A — ditty = soort café-chantantliedje.
Costive, kostiv, hardlijvig; subst. —ness.
Costume, kostjûm, kostjûm, kostuum, kleeding; —r, kostjumə, kostjûmə, costumier = Costumier, kostûmiə.
Co-surety, koušûriti, medeborg.
Cosy, kouzi, adj. gezellig, aangenaam (ook: Cozy); subst. theemuts.
Cot, kot, huisje, hut, bootje, schaapskooi; kamerwiegje, hangmat, krib (ook: Cote); — (Betty) = janhén; —land = akker, tot een cot (arbeiderswoning) behoorende.
Co-temporary, Zie Contemporary.
Cothurn, kəthɐ̂n, kouthɐ̂n, cothurne.
Cotill(i)on, koutiljən, cotillon.
Cotquean, kotkwîn, janhén, manwijf.
Cotswold, kotswould: — Hills, in Gloucestershire; langharig schapenras.
Cottage, kotidž, hut, villatje, klein buitentje: —-allotments = stukken gronds behoorende bij de woningen van boerenarbeiders; — piano = pianino; —r = hutbewoner, eenvoudig landman.
Cotton, kot’n, subst. katoen; — verb. zich nauw aansluiten bij, intiem zijn met, harmonieeren: —-gin = égreneermachine; —-grass = wolgras; —-grower = katoenplanter; —-lord = rijk katoenfabrikant; —-prints = gedrukt katoen; —-wool = ruwe katoen, watten (op wonden): To be in —-wool = zich vertroetelen, verwend worden; To — to a person or thing = op hebben met; inpakken: I do not — to him; Cottonocracy, (polit.) invloed der —-lords; Cottonopolis = Manchester (schertsend); Cottonous = donzig, als katoen.
Cotyledon, kotilîd’n, zaadlob; —ous = van zaadlobben voorzien.
Couch, kautš, subst. rustplaats, canapé; laag, verflaag; leger (ligplaats); — verb. (op de knieën) gaan liggen (b.v. als een kameel), gedekt liggen, in hinderlaag liggen, zich buigen, bukken; te bed leggen; uitspreiden, vellen (van eene speer); van den staar lichten: To — an eye; He —ed it in glowing terms = drukte het uit in hartstochtelijke woorden; —-grass = hondsgras; —-mate = slaapkameraad; A lion —ant = liggende leeuw (heraldiek).
Cougar, kûgâ, poema.
Cough, kof, subst. hoest: That’s a churchyard —; — verb. hoesten, opgeven (= up), door hoesten beletten te spreken (= down); —-drop = hoestbonbon.
Could, kud, Imperf. van can.
Coulisse, kûlis, kulîs, coulisse, gleuf (waarin de c. staan), ruimte tusschen de c.
Coulter, koultə, ploegijzer, kouter.
Council, kaunsil, raad, raadsvergadering, concilie: Common — = gemeenteraad; County — = graafschapsraad; Privy — = Raad van State; geheimraad; —-board = raadstafel, raad; —lor = raadslid, raad; —-man = gemeenteraadslid.
Counsel, kaunsəl, subst. raad, overleg, onderzoek, plan; advocaat, rechtskundige; — verb. raadgeven, aanraden: Good — is never out of date = komt altijd gelegen; Don’t tell her; she cannot keep —, her own — = de zaak niet stil (geheim) houden; He took — with his friends = raadpleegde; To take — of one’s pillow = zich op iets beslapen; —lor = raadsman; —lorship = ambt van C.
Count, kaunt, subst. getal, berekening, waarde, schatting; punt van aanklacht, onderdeel van eene beschuldiging; (niet Engelsche) graaf; — verb. optellen, rekenen, achten, rekenen op: He was beaten on that — = op dat punt verslagen; He keeps no — = telt of controleert niet; I lost the — of the hours = wist van geen uur of tijd meer; You must take no — of it = er geene rekening mee houden, er niet om geven; Without taking it into — = mee te tellen; How many fingers have we got? Five, if you — the thumb in = meetelt; To — out the House = de zitting verdagen wanneer na telling is vastgesteld dat het vereischte aantal leden (40) in ’t Lagerhuis niet aanwezig is (Vergelijk To move a — = zulk eene telling voorstellen); I should — myself a coward = achten, beschouwen als; —-palatine, —palət(a)in, paltsgraaf; titel van den bestuurder van een der in vroegeren tijd met bijzondere privilegiën begiftigde Counties Palatine; —-wheel = tandrad voor het slagwerk; —able: It is — on the fingers of your hands = ge kunt het op uw vingers natellen (fig.); —ess = gravin.
Countenance, kauntən’ns, gelaat, uitzicht, blik, gezicht; gunst, steun, aanmoediging; — verb. steunen, begunstigen: The church gave — to the party = steunde; He kept his — = beheerschte zich, hield zich goed; He got quite out of — = raakte van zijn stuk (in de war, ontmoedigd); That put him out of — = deed hem beschaamd staan; To put in — = kalmeeren; The authorities —d the school-feast = gaven het schoolfeest door hunne tegenwoordigheid zedelijken steun; —r = beschermer, begunstiger.
Counter, kauntə, subst. legpenning, dam-, schaakstuk, fiche (in ’t spel); toonbank, teller; boeg (van een paard), tegenstem, tegenstoot, gat (van een schip), valsch spoor, hielstuk; adj. tegenover; — verb. tegenwerken, pareeren: Across the — = over de toonbank: To sell spirits across the — = in ’t klein drank verkoopen, over de toonbank een borrel schenken; To go — = het spoor verliezen; To run — to = tegenwerken, in strijd zijn met; — to the hearth = tegenover den haard; —-jumper = elleridder.
Counteract, kaunt’rakt, tegenwerken, verijdelen, verhinderen; Counteraction = tegenwerking, reactie; adj. Counteractive; Counter-agent = wat tegenwerkt. [118]
Counterbalance, kauntəbal’ns, tegenwicht, evenwicht; — verb. kauntəbal’ns, opwegen tegen, compenseeren.
Counter-blast, kauntəblâst, tegenwind (stoot); tegenslag.
Counterbond, kauntəbond, revers.
Counterbuff, kauntəbɐf, subst. terugslag; — verb. terugslaan, kauntəbɐf.
Counter-cab, kauntə-kab, taxameter.
Countercharge, kauntətšâdž, tegenaanklacht; — verb. kauntətšâdž, een tegenklacht indienen.
Countercharm, kauntətšâm, ontgoocheling, een tegenovergestelde bekoring; — verb. kauntətšâm, de uitwerking van een betoovering neutraliseeren, een tegenovergestelde bekoring uitoefenen.
Countercheer, kauntətšiə, subst. tegentoejuiching (gew. meerv.): — verb. kauntətšîə, de toejuiching der vijandige partij niet tartend gejuich beantwoorden.
Counterdraw, kauntədrô, op elkaar trekken.
Counterfeit, kauntəfit, subst. bedrog, huichelarij, valsch geld, valsche wissel, nadruk; adj. nagebootst, onecht; — verb. namaken, huichelen, bedriegen: To — notes; —er = huichelaar, valsche munter.
Counterfoil, kauntəfôil, contraregister, coupon, bagagebriefje.
Counterguard, kauntəgâd, kleine wal vóór een bastion.
Countermand, kauntəmând, subst. tegenbevel, herroeping; — verb. kauntəmând, een tegenbevel geven, herroepen; afcommandeeren, afbestellen, afzeggen.
Countermarch, kauntəmâtš, tegenmarsch, — verb. kauntəmâtš, terugmarcheeren.
Countermark, k´a´untəmâk, subst. contramerk; — verb. kauntəmâk, merken.
Countermine, kauntəmain, subst. tegenmijn; krijgslist; — verb. kauntəmain, eene tegenmijn aanleggen, heimelijk tegenwerken of verijdelen.
Counterpane, kauntəpein, sprei, doorstikte deken: A patchwork — = lappendeken.
Counterpart, kauntəpât, tegenhanger, duplikaat, tegenstem.
Counterplea, kauntəplî, tegenpleidooi, repliek; Counterplead, kauntəplîd, tegenpleiten, weerspreken.
Counterplot, kauntəplot, tegenlist; — verb. kauntəplot, eene tegenlist verzinnen of gebruiken.
Counterpoint, kauntəpôint, contrapunt; sprei.
Counterpoise, kauntəpôiz, tegenwicht, evenwicht; — verb. kauntəpôiz, in evenwicht houden, opwegen tegen.
Counterpoison, kauntəpôiz’n, tegengif.
Counterscarp, kauntəskâp, contrescarp, tegenwal.
Countersign, kauntesain, subst. wachtwoord, contrasigne, mede-onderteekening; — verb. kauntəsain, medeonderteekenen.
Counter-signal, kauntəsign’l, contrasein; Counter-signature, kauntəsignətjə, mede-onderteekening.
Counterstroke, kauntəstrouk, tegen-, terugslag.
Countervail, kauntəveil, opwegen tegen, compenseeren: —ing duties = contrarechten.
Countess, kauntəs, gravin. Zie Count.
Counting-house, kauntiŋhaus (kassiers- of bankiers)kantoor.
Countrified, kɐntrifaid, boersch, landelijk; — verb. Countrify, kɐntrifai; Country, kɐntri, grondgebied, streek, staat, de bewoners daarvan, vaderland, platteland (tegenover stad): So many countries, so many customs = ’s lands wijs, ’s lands eer; No one called him — = boerachtig; To go into the — = naar buiten gaan; The ministry will go to the — = de kamer(s) ontbinden en de kiezers laten beslissen; —-cousin = nichtje “van buiten”; —-dance = oude dans, waarbij de heeren en dames in twee rijen tegenover elkander staan; tusschen de rijen worden eenige passen uitgevoerd; —-gentleman = landedelman; —man = landgenoot, landman; (—woman = landgenoote); —-party = de agrariërs; —-seat = buitenplaats, landgoed; —-squire = landjonker; —-town = vlek.
County, kaunti, graafschap, district: —-borough = plaats van meer dan 50,000 inw.; — corporate = steden wier gebied een county vormden; —-court = graafschapsrechtbank; —-town = de hoofdstad van een county.
Coupé, kûpei, eerste afdeeling van een diligence; coupé.
Couple, kɐp’l, subst. paar, echtpaar, koppel; — verb. paren; vereenigen, koppelen: A — of dozen = een paar dozijn; These horses run in —s = zijn een span; To hunt in —s = met z’n beiden iets doen, b.v. jagen, huizen zien, etc; He —d-on his engine to the passenger-train = haakte vast.
Couplet, kɐplət, couplet, vers, rijmpaar.
Coupling, kɐpliŋ: —-chains = koppeling; —-pin, verbindings- of kettingbout.
Courage, kɐridž, moed, dapperheid: He took his — in both hands = raapte zijn moed bijeen, vermande zich; —ous, kəreidžəs = moedig; subst. —ousness.
Courier, kuriə, koerier, renbode.
Courland, kûəland, Koerland.
Course, kös, subst. loop, wedloop, loopbaan, stroom, richting, koers, cursus, kuur, onder-razeil, hazenjacht, (ren)baan, reis; wijze van handelen of doen; opeenvolging, reeks, gerecht; — verb. loopen, rennen, stroomen, vervolgen, jagen met windhonden: In — of construction = in aanbouw; In (the) — of time = met verloop van tijd, mettertijd; In due — = op (behoorlijken) tijd, naar den gewonen gang van zaken; That is a matter of — = spreekt vanzelf; — of exchange = wisselkoers; I attended his — of lectures = volgde zijn cursus; Right must have — = zijn beloop; To finish one’s — at = den cursus afloopen aan; Take your — = ga je gang; The ship shaped a — for Tahiti = wendde den steven naar; To walk over the — = eene gemakkelijke overwinning behalen; —s = “zaken” (menstr.); I will — you to [119]the house = ik wil om het hardst met u naar het huis loopen; The tears were coursing down his face = stroomden hem over; —r = renpaard, oorlogspaard; Coursing, kösiŋ, jacht op hazen met windhonden: —-match = wedstrijd met windhonden.
Court, köt, subst. hof, hofstoet, paleis, opwachting; plein, gerechtshof, gerechtszitting, rechtbank, slop, hofje; — verb. streven naar, het hof maken, vleien: To go to — = aan het hof verschijnen; To go into — = gaan procedeeren; To hold a — = receptie (of zitting) houden; He paid his — to her = hij maakte haar het hof; To put out of — = wegens niet verschijnen van de behandeling uitsluiten; buitensluiten; — of ease = hulphof; To rule out of — = wraken; To — appearances = voor het oog aangenaam zijn; To — death = den dood zoeken; I came to this country, to — forgetfulness of the past = om te trachten, het verledene te vergeten; — of Common Pleas = vroeger gerechtshof; thans vervangen door de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; — of Session = onderdeel van het Hooggerechtshof (Schotl.); —-card = heer, vrouw of boer (in het kaartspel); —-chaplain = hofkapelaan; —-day = zittingsdag; —-dress = hofkostuum; —-fool = hofnar; —-lady; —-martial = krijgsraad; —-plaster = (Engelsche) pleister; —-yard = binnenplaats, binnenplein; —eous, kötjəs, kɐ̂tjəs, hoffelijk, beleefd, beschaafd; subst. —eousness; —er = hofmaker; —esan, kötiz’n, lichtekooi; Courtesy, kɐ̂tisi, kötisi, hoffelijkheid, vriendelijkheid, gunstbetoon: By — = uit hoffelijkheid, niet rechtens; — title = de titel, door de zonen van adellijken gedragen, vóór ze hun vader in zijn rang opvolgen (—-lords); Tenure by — = recht op het bezit der goederen van de overleden vrouw tijdens het leven harer kinderen; Courtesy, kɐ̂tsi, subst. buiging (van hoofd en lichaam) door eene dame; — verb. eene buiging maken (ook Curts(e)y gespeld); Courtier, kötjə, hoveling: —ism, kötjerizm, hoofschheid, hoofsche manieren; Courting = hofmaken, vrijerij; Courtliness = hoffelijkheid; adj. Courtly; Courtship = vrijerij.
Courtney, kɐ̂tni; Courtray, kûətrei, Kortrijk.
Cousin, kɐz’n, neef, nicht: — Betty = halfwijze; First — = —-german = volle neef of nicht; —ship = neefschap, verwantschap.
Coutts, kûts.
Cove, kouv, subst. inham, baai, kreek, hol, gewelf; strook prairie-grond; vent; — verb. verwulven; Coving = het vooruitsteken der bovenverdiepingen; adj. overhangend.
Covenant, kɐvən’nt, subst. verdrag, contract, verbond, acte; — verb. zich verbinden, overeenkomen, volgens acte schenken; —ed = door een verdrag gebonden; —er = aanhanger van de Partij der Schotsche Presbyterianen (1638).
Covent Garden, kɐvən(t)gâd’n, groente- en fruitmarkt (Londen).
Coventry, kɐv’ntri: To send to — = doodverklaren, ignoreeren.
Cover, kɐvə, subst. bedekking, deksel, scherm, (boek)omslag, foudraal, band (The book is interesting from — to —); struikgewas, schuilplaats (The fox broke — = kwam uit zijne schuilplaats), beschutting; couvert (bord, vork, mes, lepel); — verb. bedekken, bemantelen, bekleeden, beschermen, dekken, omhullen, inwikkelen; afleggen, broeden, van gelijke uitgestrektheid zijn, bevatten, mikken op, onder schot nemen, insluiten: That —s everything = sluit alles in; We have —ed a mile = eene mijl afgelegd; I knelt down, —ed the tiger, and fired = mikte op; The house is —ed in = onder dak; The balcony has just been —ed in with glass = rondom omsloten; —-side = jachtterrein (eig. plaats bij de schuilplaats van wild of vossen); —ing = bedekking, dek, omhulsel, dekmantel, (lijk)wade; —ing-party = bedekking; —let = sprei, soms —lid; Covert, kɐvət = subst. schuilplaats, lommerrijke plek, leger (van wild); adj. verborgen, geheim, beschermd: Femme — = getrouwde vrouw; —-coating = een bepaalde stof; Coverture = beschutting, lommerrijke plaats; staat der gehuwde vrouw.