Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 21
ОглавлениеCircumference, sɐ̂kɐmfər’ns, omtrek; adj. Circumferential.
Circumflex, sɐ̂k’mfleks, circonflex; rondbuigen, van een circonflex voorzien.
Circumfluent, sɐ̂kɐmfluent, omstròòmend.
Circumfuse, sɐ̂k’mfjûz, omgieten; Circumfusion = verbreiding (fig.).
Circumgyrate, sɐ̂k’mdžaireit, ronddraaien; Circumgyration = ronddraaiing.
Circumjacent, sɐ̂k’mdžeis’nt, omliggend, omgevend.
Circumlocution, sɐ̂k’mləkjûš’n, omschrijving; noodelooze omslag; Circumlocutory, sɐ̂k’mlokjutəri, omschrijvend.
Circumnavigable, sɐ̂k’mnavigəb’l, omvaarbaar; Circumnavigate = omvaren; Circumnavigation = òmvaring; Circumnavigator.
Circumpolar, sɐ̂k’mpoulə, om de pool.
Circumscribe, sɐ̂k’mskraib, omschrijven, beperken; Circumscription = begrenzing, beperking.
Circumspect, sɐ̂k’mspekt, omzichtig; Circumspection = omzichtigheid.
Circumstance, sɐ̂k’mst’ns, subst. omstandigheid, voorval, gebeurtenis, toestand; — verb.: To be —d = in een bepaalden toestand zijn; Not a — to = niets in vergelijking met (Amer.); Circumstantial, omstandig, toevallig: — evidence = derivatief bewijs, bewijs door reductie; tegenover Direct evidence = blijk; Extenuating —s = verzachtende omstandigheden; Circumstantiate = omstandig meedeelen, verifieeren.
Circumvallation, sɐ̂k’mvəleiš’n, circumvallatie.
Circumvent, sɐ̂k’mvent, misleiden, bedriegen; —ion = bedrog; —ive = bedriegelijk.
Circumvolute, sɐ̂kɐmvəl(j)ût, omwikkelen. Circumvolution = omwikkeling.
Circus, sɐ̂kəs, circus: —-rider = paardrijder.
Cirencester, sisəstə.
Cirrose, sirous, Cirrous, sirəs, met ranken (vederwolken); Cirrus, sirəs (Mv. Cirri, sirai), hechtrank; vederwolk.
Cisalpine, sisalp(a)in, Cisalpijnsch.
Cisatlantic, sisətlantik; aan deze zijde van den Atlantischen oceaan. [92]
Cispadane, siseid’n, sispədein, ten Z. van de Po.
Cis(sy), sis(i), verkorting van Cecily, sisili.
Cist, sist, kist; Keltisch graf.
Cistercian, sistɐ̂š’n, subst. Cistenciencer monnik; leerling van de Charterhouse School; adj. van een —.
Cistern, sistən, (vergaar)bak, put.
Cit, sit, burger, philister.
Citadel, sitədel, citadel.
Citation, saiteiš’n, dagvaarding; aanhaling; Letter Citatory = dagvaarding; Cite, sait, dagvaarden; aanhalen, aanvoeren; —r = deurwaarder.
Cithara, sithərə, Cither(n), sithə(n), cither.
Citizen, sitiz’n, subst. burger; adj. burger—: The — King; —-soldier = burgermilitair; —ship = burgerrecht.
Citrin(e), sitrin, subst. citrin; adj. citroengeelkleurig.
Citron, citr’n, citroen(boom).
Citrus, sitrəs, lemoen.
City, siti, subst. groote stad (oorspronkelijk: bisschopsstad); handelswijk van Londen; in Amer. elke stad; de burgers; adj. stads—: Mr. A. of this — = de Heer A. alhier; —-article = beursbericht; —-bag = soort reistasch; —-fathers = de raad; —-hall = stadhuis; —-man = koopman; —fied = versteedscht.
Civet-cat, sivətkat, civetkat.
Civic, sivik, burger—: — crown = burgerkroon; — guard = burgerwacht; —s = leer van de rechten en plichten eens burgers.
Civil, sivil, burger—, civiel, beschaafd, beleefd: Doing the — to = beleefd zijn tegen; — death = verlies der burgerschapsrechten, afsterven van de wereld; —-engineer = civiel-ingenieur; — law = burgerl. recht; — list = civiele lijst; — servant = burgerlijk ambtenaar; — service = civiele dienst, burgerlijke ambtenaren; —-spoken = beleefd; —ian, sivilj’n = professor in (beoefenaar van) ’t civiele recht; —ity, siviliti, beleefdheid, beschaafdheid; —ities = attenties; Civiližation, beschaving; —ize = beschaven, civiliseeren.
Clabber, klabə: Bonny —, subst. dikke, zure melk; — verb. klonteren (Amer.).
Clack, klak, subst. geklepper, klepper, geratel (fig.), klik, klep, babbelaar: — verb. klappen, snappen, kakelen, klappeien: He —ed his whip; —-box = ventiel; —-dish = doos of bord met beweegbaar deksel van de vroegere bedelaars.
Clad, klad, gekleed; bevredigd.
Claim, kleim, subst. aanspraak, eisch, concessie aanvraag, stuk land, dat een kolonist productief maakt om het zoo mogelijk te koopen; — verb. aanspraak maken op, eischen: He —s kindred with us = zegt dat hij familie van ons is; To enter (To make, put in) a — = eisch instellen; To give up (renounce, waive) a — = laten varen; To lay — to = aanspraak maken op; —-jumper = iemand die een stuk land in bezit neemt, waarop een ander een vroeger recht heeft; —ant, eischer, pretendent.
Clair, klêə: The telegram was sent en — = open besteld.
Clam, klam, subst. naam van allerlei soorten mossels (mantelschelpen, stroommossels, zoetwatermossels) mond, domkop (Amer.); nijptang, schroef; sabel van Harlekijn: He shut up like a — (Amer.) = zweeg als een mof; —-bake = clams (gapers en venusschelpen) gebakken op heete steenen met laagjes aardappelen, visch en maïs; picnic waarbij dit het hoofdgerecht is (Amer.); If it isn’t true, I am a —-shell = ben ik “ik weet niet wat”; Shut your —-shell = houd je mond.
Clam, klam, klamheid; honger; adj. klam, — verb. besmeren, verstoppen; kleven; hongerlijden.
Clamber, klambə, klouteren.
Clamorous, klamərɐs, luidruchtig, tierend, schreeuwend; Clamour, klamə, subst. getier, luidruchtigheid; weeklacht; — verb. luid schreeuwen, tieren, dringend eischen, klagen.
Clamp, klamp, subst. klamp; zware voetstap, hoop (steenen); — verb. klampen, lasschen, zwaar stappen; —-nails = klampnagels.
Clan, klan, stam, geslacht, kliek, secte: They —ned together = zij staken de hoofden bij elkaar; —nish = aanhankelijk; —nishness = aanhankelijkheid; —ship = clan-schap; —sman = lid van een clan.
Clandestine, klandestin, heimelijk, ongeoorloofd.
Clang, klaŋ, harde klank, gekletter, geraas; interj. kling! — verb. klinken, (laten) kletteren: A clanking noise = een kletterend, rammelend geraas.
Clap, klap, subst. slag, klap, flap, donderslag, handgeklap; — verb. klappen, knallen, tikken, kloppen, slaan (met iets plats), plotseling bijeendrijven, haastig dichtslaan, met kracht neerzetten, met handgeklap begroeten: He took a — at me with his stick = sloeg naar mij; To — eyes on a person = zien, ontmoeten; To — hands = in de handen klappen; The chancellor of the Exchequer has —ped five shillings on champagne = gooide; He was —ped into a strait-waistcoat = hij kreeg een dwangbuis aan; He was —ped into prison, under lock and key = in de gevangenis gestopt; To — on a dress = aanschieten; I’ll sell my boots, I believe and — everything on = alles zetten op (wedden); He was —ped out of the room = gesloten; To — spurs to a horse = de sporen geven; They —ped him up = in de gevangenis; The bargain was —ped up = plotseling gesloten; —board = subst. kleine eikenh. duig; dakspaan (Amer.); — verb. met dakspanen bedekken (Amer.); —-bread = harde, dunne havermeelkoeken; —-dish, Zie Clack-dish; —-net = slagnet; —-trap = subst. kletspraat; bombast; adj. bedriegelijk; schoonklinkend; — display = knaleffect; —per = klepel, claqueur.
Clapper-claw, klapərklô, uitschelden, toetakelen, krabben. [93]
Clara, klêrə, Clare, klêə, Clara, non (orde v. St. Clare).
Clarence, klar’ns, rijtuigje = coupé —.
Clarendon, klar’nd’n.
Clare-obscure, klêrobskjuə, clair-obscuur.
Claret, klarət, subst. Bordeauxwijn; adj. wijnkleurig; —-cup = bowl van rooden wijn, citroen en brandewijn met ijs.
Clarification, klarifikeiš’n, klaring; Clarifier = klaarmiddel, klaarpan; Clarify = klaren, reinigen; opklaren.
Clari(o)net, klari(ə)net, klarinet.
Clarion, klariən, klaroen.
Clarity, klariti, klaarheid, glans.
Clarty, klâti, nat, vuil, glibberig (Dial.).
Clary, klêri, scharlei, muskadel-salie.
Clash, klaš, subst. gekletter, knal, botsen, tegenspraak, tegenstrijd; — verb. rammelen, rinkelen, kletteren, strijden, in strijd zijn met: The — of cymbals; That —es with my interests = strijdt met…
Clasp, klâsp, kram, haak, gesp, knip, omhelzing; — verb. vasthaken, sluiten, grijpen, omklemmen, omhelzen, vouwen: A medal with six —s = met zes gespen; —-knife = knipmes; —-pin = veiligheidsspeld.
Class, klâs, subst. klasse, lesuur, cursus; — verb. classificeeren, ordenen: When (the) — is over = het lesuur om is; To be sent out of —; —-feeling = standen-(kasten)geest; —-fellow (—-mate) = klassegenoot; —man = een “met lof” geslaagde (tegenover Passman), bij Academ. examens; — periodicals = vaktijdschriften; — schools = standenscholen.
Classic(al), klasik(’l), subst. en adj. klassiek (schrijver of boek); Classics = de kl. studiën: The —s = de kl. schrijvers; The Prussian —al schools = gymnasia; Classicality = het klassieke; Classicism = classicisme, klassieke vorm of stijl; Classicist = klassiek geleerde.
Classification, klasifikeiš’n, classificatie; Classifier; Classify = classificeeren.
Clatter, klatə, subst. geklater, gerammel, geratel; — verb. klateren, ratelen, rammelen; —er.
Claudia, klôdjə. Claudius, klôdjəs.
Clause, klôz, zindeel, clausule.
Claustral, klôstr’l, kloosterachtig, klooster…
Clavate(d), kleivit(id), knotsvormig.
Clavecin, kleivsin, spinet, clavecimbaal.
Claver, kleivə, klavə, wauwelen; gewauwel.
Claverhouse, klavərɐs.
Clavichord, klaviköd, clavecordium.
Clavicle, klavik’l, sleutelbeen; Clavicular, kləvikjulə, sleutelbeen…
Clavicorn, klavikön, knotssprietigen (insect.).
Clavier, kləvîə; klavjə, claviatuur, klavier.
Claviger, klavidžə, claviger, custos.
Clavis, kleivis, sleutel, vertaling.
Claw, klô, subst. klauw, nagel, schaar, poot; — verb. krabben, (ver)scheuren, grijpen, krauwen, kittelen, flikflooien, knijpen (zeeterm): — off = door te knijpen uit lager wal komen; —-back = vleier, lekkerbek; — verb. vleien; —-hammer = klauwhamer; zwarte rok; adj. gekleed, deftig: There was quite a —-hammer crowd at the governor’s palace = een troep heeren met zwarte rokken; —-sickness = klauwzeer.
Clay, klei, subst. klei, leem, aarde, stof, aarden pijp; adj. van klei gemaakt; — verb. met klei bedekken (mengen); zemelen, kleien; —-cold = ijskoud; —-marl = kleimergel; —ey = kleiig, leemig = —ish.
Claymore, kleimö, vroeger slagzwaard der Schotsche Hooglanders.
Clean, klîn, adj. zuiver, rein, blank, kuisch, onschuldig, welgevormd, slim, totaal; — verb. reinigen, schoonmaken, zuiveren: As — as a new penny = zoo blank als zilver; He went out of office with his hands — = hij legde zijne portefeuille neer zonder smet of blaam; A — bill (= Bill of Health); He made a — job of it = hij deed het uitstekend, keurig; To — a person out = iemand “blut” maken, geheel uitschudden; —-limbed (—-shaped) = goed geproportioneerd; —-shaven = gladgeschoren; —er = stijfster: Vacuum —er = stofzuiger; —ing = schoonmaak; —liness, klenlinəs, zindelijkheid: —liness is next to godliness; —ly, klenli, adj. zindelijk; —ly, klînli, adv. rein; —liness = reinheid; —se, klenz, zuiveren.
Clear, klîə, adj. klaar, zuiver, helder, doorzichtig, doorschijnend, duidelijk, onbetwistbaar, vlekkeloos, netto, volle, onbelast, onbezwaard, ongehinderd, vrij; — verb. helder maken, verduidelijken, zuiveren, ophelderen, wegnemen, vrijmaken, vrijspreken, zuivere winst maken, betalen, klareeren, overspringen, afruimen, opruimen: The coast is — = de kust is vrij, het veld is schoon; He carried it — = won het royaal; I will try to set you — = u uit de verlegenheid te helpen; We steered — of the rock = liepen de rots vrij; A — hour = vol uur; To — accounts = vereffenen; To — a character = van blaam zuiveren; The grounds will be —ed at ten = het park zal ontruimd worden; —-the-ground skirt = grondvrije rok; To — a hedge = springen over; To — the land = in volle zee blijven; He —ed more than 200 pounds = winst maken; The table was —ed = de tafel werd afgenomen; He —ed his throat = schraapte de keel; He —ed the way = baande den weg; The ship was —ed at the custom-house = uit-, ingeklaard; To — away the tea = opruimen; The ship was —ed for action = voor het gevecht gereed gemaakt; To — off = vertrekken; uit den weg ruimen; afbetalen; He —ed out = hij kneep uit; I am —ed out = platzak; —-cut = fijn besneden, scherp omlijnd; —-headed = helder; —-sighted = helderziend; —-starch = stijven; —-starcher = stijfster; —ance = opklaren, opruimen, (bewijs van) in- of uitklaren, dunnen van boomen, uitverkoop (= —ance sale); —ing = dunnen van boomen; ontgonnen land in bosschen (Amer.); verrekening van saldo’s tusschen bankiers, bij spoorwegmaatschappijen, etc. (dit wordt gedaan in het —ing-house); [94]—ness = helderheid, duidelijkheid, etc.
Cleat, klît, subst. klamp, stang, ijzeren zoolplaatje; — verb. bevestigen.
Cleavable, klîvəb’l, kloofbaar; Cleavage = kloven, kloofbaarheid; Cleave = kloven, splijten, banen; kleven, aanhangen, trouw blijven: He —s to his right = staat op; My tongue —s to my mouth = kleeft vast aan mijn gehemelte; —r = (slagers)hakmes, houthakkersbijl: Marrow-bones and —rs = mergpijpen en hakmessen (met deze werd eertijds bij een huwelijk uit de lagere standen muziek gemaakt); —rs = kleefkruid.
Cleek, klîk, kolf met ijzeren voet (bij het Golfspel) voor ’t “drijven” gebruikt.
Clef, klef, (muziek)sleutel.
Cleft, kleft, kloof, reet, barst, scheur; P.P. gespleten; —-footed = met gespleten hoef; The — infinitive (Zie Split).
Cleg, kleg, paardenhorzel.
Clematis, klemətis, heggeboschdruif.
Clemency, klem’nsi, zachtheid, genade.
Clement, klem’nt, subst. Clementius; adj. zacht, vergevend, medelijdend.
Clementina, klem’ntînə, Clementine.
Clemmed, klemd, uitgehongerd.
Clench, klenš. Zie Clinch.
Cleomenes, kliominîz; Cleon, klîən; Cleopatra, klîəpeitrə, klîəpatrə, klîopətrə.
Clergy, klɐ̂dži, geestelijkheid, clerus; —man = geestelijke; —woman = vrouw van den clergyman (iron.).
Cleric, klerik, klerk, geestelijke, clericaal; Cleric(al) = geestelijk - -; schrijf - -: Clerical coat (hat); Clerical and typographical errors = schrijf- en drukfouten; Clericalism = clericalisme.
Clerk, klâk, subst. geestelijke, cantor, koster (= Parish —), geleerde, schrijver, klerk; winkelbediende (Am.); — verb. het boekhouder- of klerkschap uitoefenen (Amer.): Articled — = klerk van een Solicitor, die na eenige jaren bij hem gewerkt te hebben het solicitorsexamen kan afleggen voor de Incorporated Law Society; — of the House = de 1ste griffier van het Lagerhuis; I don’t like figures well enough to — = genoeg van cijfers om klerk of boekhouder te worden; —ship = betrekking van klerk of schrijver.
Clever, klevə, handig, bekwaam, vlug, gevat, gezond, knap, lief (Amer.): A — leading-article = knap hoofdartikel; — at sums = knap in ’t rekenen; —ly, volkomen (Amer.); —ness, handigheid, etc.
Cleves, klîvz, Kleef.
Clevis, klevis, Clevy, klevi, U-vormig ijzer aan een ploeg of dissel.
Clew, klû, subst. kluwen, bal, draad (fig.), wenk, schoothoorn; — verb. (met up) = oprollen, geien.
Click, klik, subst. tik, knip, knap, klink, pal; — verb. tikken, knappen, knippen; wegnemen, gappen; klinken: To — glasses = klinken; Watches —; —er = winkelknecht om klanten te lokken; vormopmaker (zetterij); schoenmaker, die het leer snijdt.
Client, klaiənt, client, beschermeling, creatuur; —age, klaiəntidž, clientèle = Clientele, klaiəntîl, klaiəntîl, klaiəntel.
Cliff, klif, steile rots; —y = rotsachtig, steil.
Climacteric, klaimakterik, klaimaktərik, kritiek; subst. kritieke leeftijd (jaar): Grand — = het 63ste levensjaar.
Climate, klaimit, klimaat, luchtstreek, gewest; Climatic(al) = klimaat..; Climatize = acclimatiseeren; Climatology = klimatologie.
Climax, klaimaks, climax, toppunt.
Climb, klaim, verb. klimmen, klauteren, beklimmen, stijgen; subst. klim: It is a good — = heele klim; We began the upward —; To — down = afklimmen; inbinden (fig.); —able = beklimbaar; —er = klimmer, clematis; —ers = klimvogels: Hasty —ers have sudden falls, High —ers fall low = wie hoog klimt, valt laag.
Climene, klaimîn, Climeen.
Clinch, klinš, klinknagel, ankersteek; — verb. klinken, bevestigen, vasthouden: That —es the matter = dat is afdoende; I can’t — her name = komen op; —-nails = klinknagels; —er = klamp, houvast: That’s a —er = daarmee slaat gij den spijker op den kop, dat is afdoende; —er-built = Clinker-built.
Cling, kliŋ, vastzetten, kleven (hangen) aan, zich vastklemmen, verdorren: She clung hold of his coat = hield stevig vast.
Clinic, klinik, een bedlegerige; kliniek: —(al) = klinisch: —al baptism = doop aan zieke of stervende; —al convert = de aldus gedoopte; —al lecture = kliniek. Clinique, klinîk, kliniek.
Clink, kliŋk,—verb. klinken, doen klinken, laten rijmen; subst. het klinken: At the — of gold; To — glasses (together) = aanstooten; —ing = buitengewoon.
Clinker, kliŋkə, klinkersteen, hamerslag, metaalschuim, best paard; klikker (Schotl.): —-built = met over elkaar liggende planken, overboeid (scheepst.).
Clinquant, kliŋk’nt, subst. klatergoud; adj. glinsterend, in klatergoud gekleed.
Clio, klaiou, Clio; walvischaas.
Clip, klip, subst. de scheerwol van één seizoen; slag, uitknipsel, voorpunt aan hoefijzer, klemhoutje, knijper; — verb. afknippen, snoeien, verkleinen, verkorten, afsnijden, radbraken, slaan, voortrennen (Amer.): He slurred and —ped his words = sprak slordig - - uit en slikte in; His wings were —ped = hij werd gekortwiekt (fig.); —per = besnoeier; klipper; pracht van een kerel (meid); —pers = tondeuse; —ping = snelzeilend (vliegend), uitstekend, omarmend; —pings = lappen, uitknipsels.
Clique, klîk, kliek; Cliquism = kliekwezen; Cliquy = kliekerig.
Clish-clash, klišklaš, geratel: To go — = rammelen, ratelen (fig.).
Clitter-clatter, klitəklatə, gewauwel: Her shoes go — = klip-klap.
Clivers, klaivəz = Cleavers.
Clo, klou = Clothes.
Cloak, klouk, subst. mantel, dekmantel (fig.); — verb. bemantelen, verbergen; —-bag = [95]mantelzak, valies; —-room = vestiaire, (dames)toilet, retirade; bagagelokaal.
Clobber, klobə, smeersel om bij het oplappen van oude schoenen de scheuren te stoppen.
Clock, klok, subst. klok, kever, versierde klink (aan de zijde van eene kous); — verb. klokken, broeden, beieren: What o’— is it? What is (it) o’—? = Hoe laat is het? They set all —s by Greenwich time = scheren alles over één kam; —-dial = —-face = wijzerplaat; —-hand = wijzer; —maker; As regular as —-work = zoo precies als een uurwerk; —-work animal = stuk speelgoed met mechaniek.
Clod, klod, subst. aardkluit, stof, lomperd, domoor; — verb. kluiten, klonteren, met kluiten gooien; —-crusher = wals; —-hopper = boerenkinkel; —-pate, —-poll = ezelskop; —dish = —dy = klonterig, plomp.
Clog, klog, subst. blok, stomp, belemmering, rem, holsblok, trip; — verb. te zwaar belasten, overladen, belemmeren, verhinderen, tegenhouden, stokken, klonteren, verstoppen; —gy, klonterig, kleverig, etc.
Cloister, klôistə, subst. klooster, kruisgang, veranda, piazza; — verb. in een klooster opsluiten, afzonderen.
Clomb, kloum, oud imperf. van To Climb.
Close, klouz, subst. besluit, einde; schermutseling, handgemeen; — verb. sluiten, eindigen, besluiten, aaneensluiten; overeenkomen, handgemeen worden, worstelen: With —ed doors = met gesloten deuren; These are —d questions now = uitgemaakt; Evening —d = de avond viel; At this moment the scene —s in = valt het gordijn; To — in = de gelederen sluiten; We have —d on that point = het eens geworden; They —d round the fortress = sloten in; The passage was —d up = afgesloten; — up, gentlemen; we won’t go home yet = aansluiten, Heeren! To — with = aannemen, het eens zijn, naderen.
Close, klous, subst. ingesloten of omheinde plaats, terrein bij eene cathedraal of abdij, blinde straat of steeg, slop; adj. gesloten, benauwd, drukkend, dicht, stilstaand, nauw, strak, compres, dicht in elkaar, nabij, innig, vlijtig, streng logisch, zeldzaam, nabij (— by), ongeveer gelijk, geheim, achterhoudend, oplettend, beknopt, getrouw, nauwkeurig, gierig, krenterig: — corporation = een corporatie, die vacatures zelf aanvult; — season, — time = gesloten vischtijd of jachttijd; As — as wax = zoo dicht als een pot (fig.); The air is — here = het is hier benauwd; — is my shirt, but —r is my skin = het hemd is nader dan de rok; To come to — quarters = handgemeen worden; To keep oneself — = zich koest houden; To live at — quarters = klein behuisd zijn; To sit — = dicht opeen; —-banded = dicht aaneengesloten; — by (on); — upon = bijna; dicht bij; —-cropped = kort geknipt; —-fisted, —-handed = vrekkig, gierig; —-grained = dicht (v. hout, steen); A —-stool = stilletje; —-tongued = zwijgend, “zoo dicht als een pot”; —ly = dicht op elkaar, ijverig, grondig; —ness = vastheid, dichtheid, geslotenheid, bedomptheid, etc.
Closet, klozət, subst. kabinet, studeerkamer, privaat; adj. geheim, theoretisch, kamer..; — verb.: To be —ed with = een geheim onderhoud hebben met.
Closure, kloužə, subst. sluiting, slot; — verb. het debat sluiten: To apply the — het debat sluiten.
Clot, klot, subst. klonter; — verb. klonteren; —ted cream = dikke room.
Cloth, kloth, laken, wol, stof, calicot, tafellaken, gewaad: The — = de geestelijkheid; More — than dinner = meer vertoon dan degelijkheid; To lay the — = tafeldekken; To wear the — = den soldatenrok (liverei) dragen; geestelijke zijn; —-shearer = lakenscheerder; —-worker = lakenmaker.
Clothe, kloudh, kleeden, bekleeden, inkleeden.
Clothes, kloudhz, kleeren, kleeding, de wasch, luiers: Bed-— = bedlinnen; Long — = lange kinderjurk; Short — = korte rokken; A suit of — = pak; —-press = kleerkast; —-wringer = wringmachine.
Clothier, kloudhjə, lakenkooper, lakenfabrikant; lakenvoller (Amer.).
Clothing, kloudhiŋ, kleeding.
Cloture, Fr. uitspr. = Closure.
Cloud, klaud, subst. wolk, ader, groote menigte, lichte wollen sjaal; — verb. bewolken, verduisteren, somber maken, aderen, moireeren: Every — has a silver lining = geen kwaad zonder baat; To be in the —s = droomen, absent zijn; To be under a — = in verlegenheid zijn, gecompromitteerd zijn; To blow a — = rooken; To cast a — upon = een schaduw werpen op; To drop (fall) from the —s = uit de lucht vallen; —berry = bergbraambes; —-burst = wolkbreuk; —-capped (capt) = zeer hoog, met wolken bedekt; In — Cuckoo Town = hoogst onzeker; —-drift = wolkendrift; —-rack = drijvend zwerk; —-wrapt = in wolken of mist gehuld; —ed = bewolkt, betrokken, troebel, beneveld: I got —ed out = de wolken beletten mij te photographeeren; —iness = bewolktheid enz.; —less = onbewolkt; —let = wolkje; —y = bewolkt, somber, duister, geaderd, gemoireerd.
Clough, klɐf (Arthur); Clough, klau, klɐf, ravijn; kruik; sluis; toegift van 2 Eng. ponden op iedere honderd.
Clout, klaut, subst. lap, vod, roos van een schijf, as-plaatje: — verb. oplappen, opflikken, slaan, met spijkers bevestigen: He looks as white as a — = zoo wit als een doek; —(-nail) = schoenbeslag; —ed = met spijkers beslagen.
Clove, klouv, kruidnagel; gewicht voor kaas en boter (± 3,6 K.G.) en voor wol (± 3,17 K.G.); ravijn; —-gilly-flower = tuinanjelier; —s, klouvz = een soort likeur.
Cloven, klouv’n: —-footed, —-hoofed = met gespleten hoef, satanisch; There was a decided exhibition of the — foot = daar kwam de aap leelijk uit den mouw kijken = He showed his — foot. [96]
Clover, klouvə, klaver: To be (live) in — = een lekker leventje leiden; To go from — to rye-grass = van de veeren op het stroo komen.
Clown, klaun, boerenkinkel, hansworst; —ish = boersch, clownachtig; subst. —ishness.
Cloy, klôi, overladen, tegenstaan.
Club, klɐb, subst. knots, kolfstok, uitwas, haarknoop; club, sociëteit, vereeniging; adj. knotsvormig; —s = klaveren (kaartspel); — verb. met een knots (neer) slaan, samen betalen, geld bijeenleggen: We —bed (our funds) together = wij legden bij elkander wat wij hadden; The soldier —bed his musket = sloeg met den kolf; —fist(ed) = (met) klomphand; —-foot = horrelvoet; —-haul = overstag gaan bij stormweer met behulp van een anker; —-headed = met dikken kop; —-house = sociëteit; —-law = het recht van den sterkste; —-man = lid van een club, knotsdrager; —-moss = wolfsklauw; —-pigtail = dik uitloopende pruik; —-room; —-suit = “smoking”; —-train = bliksemtrein tusschen Londen en Parijs; —(b)able = gezellig; —bed = klomp…, knotsvormig, plomp.
Cluck, klɐk, klokken, smakkend spreken als een Hottentot; —ing-hen = kloekhen.
Clue, klû, kluwen, (leid)draad.
Clump, klɐmp, subst. blok, brok, groep, dikke zool; — verb. lomp stappen, tot groepen vormen; —-boots = zware vetlaarzen.
Clumsiness, klɐmzinəs, plompheid, onbeholpenheid; Clumsy = onhandig, lomp, plomp; subst. stommeling.
Clunch, klɐnš, verharde leemlaag, weeke kalksteen.
Clung, klɐŋ, imperf. en part. perf. van To cling.
Cluster, klɐstə, subst. tros, bos, groep, troep, zwerm, menigte; — verb. in trossen groeien, scharen, zwermen, ophoopen: In —s = saamgehoopt.
Clutch, klɐtš, subst. greep, klauw, haak; — verb. grijpen, omvatten; —-fisted = vrekkig.
Clutter, klɐtə, subst. warboel, lawaai; — verb. onderstboven gooien, eene warboel of drukte maken: —ed shops = drukke, volle.
Clyster, klistə, lavement; — verb. een lavement zetten; —-pipe = klisteerspuit.
Co, kou, verkort voor Company; County; c/o = care of; C. O. = Colonial Office; Commanding Officer.
Coach, koutš, subst. rijtuig, koets, diligence, personenwagen, kapiteinshut; repetitor; — verb. (in) eene koets rijden, drillen, africhten: To drive a — and six (= horses) through (an Act of Parliament, etc.): een uitdrukking veel gebruikt om het gebrekkige van een wet, etc. uit te drukken. (Verg.: Door zijn geweten kan wel een koets met 4 paarden rondrijden); They play at —es with my money = hangen den “heer” uit van; A slow-— = treuzelaar; —-house = koets- of wagenhuis; —man = koetsier; —-office = plaatsbureau (van eene diligence); —stand; —-wheel = wagenrad; ‘achterwiel’ = ½ crown (= Fore—); crown (= Hind—); —ee = koetsier.
Coadjutor, kouədžûtə, coadjutor, medehelper; —ship, coadjutorschap.
Co-agency, koueidž’nsi, medewerking; Co-agent = medewerker.
Coagulable, keagjuləb’l, strembaar; Coagulate, kəagjuleit, (doen) stremmen (stollen); Coagulation = stremming; Coagulum, kəagjul’m, gestolde massa, geronnen bloed.
Coak, kouk, lasch, blokbus; — verb. lasschen.
Coal, koul, subst. kool, steenkool; — verb. verkolen, van kolen voorzien, kolen innemen: To blow the —s = de hartstochten aanwakkeren; To haul over the —s = duchtig onder handen nemen; —-backer = kolendrager; —-box = kolenbak; —-bunker = kolenbergplaats aan boord; —-cake = briket; —-fish = koolvisch; —-gas = steenkolengas; —-heaver = kolendrager; —-hole = kolenhok; —-mine; —-mouse = zwartkopmees; —-pit = kolenmijn; —-scuttle = kolenemmer; (—-scuttle bonnet); —-tar = koolteer; —-whipper = kolenwipper; —ing-station = kolenstation.
Coalesce, kouəles, samengroeien, samenvloeien, zich vereenigen; —nce = vergroeiing, etc.; adj. —nt.
Coalition, kouəliš’n, coalitie.
Coaptation, kouəpteiš’n, aanpassing.
Coarse, kös, grof, ruw, onbeleefd, onkiesch; —-grained = grof, norsch; —n = grof maken (worden); —ness, grofheid, etc.
Coast, koust, subst. kust, met sneeuw bedekte helling; — verb. langs de kust zeilen, van haven tot haven zeilen; op sneeuw of ijs in eene slede naar beneden glijden, eene helling affietsen met de voeten op de foot-rests (Am.): He knows the — of France = is een smokkelaar; —-guard = kustwacht; —ing-trade = kusthandel; —ing-vessel (= —er) = kustvaarder; —ways = —wise = langs de kust.
Coat, kout, subst. jas, haren, pels, veeren, laag, schil, wapen (herald.); — verb. bekleeden, bedekken: Dress-— = rok; Frock-— = gekleede jas; — of arms = familiewapen; A — of mail = maliënkolder; Cut your — according to your cloth = zet de tering naar de nering; —-card = Court-card; —-tail = rokspand; He trailed his —-tails over the green, and dared any one to tread on them (een Iersche vorm van uitdaging); —ee, koutî, nauwsluitend jasje; —ing = overtrek, bekleeding, laag, jasstof.
Coax, kouks, vleien: To — into = bepraten, bevleien; To — out of = aftroggelen; —er = vleier; A —ing puss (= A coax) = vleister(tje).
Cob, kob, subst. zware hit; mantelmeeuw, meelballetje voor het mesten van vogels, spin, rond brood, steen, chignon, maïsaar, piaster, dracht slagen; — verb. afranselen; —-loaf = rond brood; —-nut = kleine hazelnoot; —-wall = muur van leem en [97]stroo; —web = spinneweb, spinrag; adj. dun, fijn, waardeloos: To brush off the —webs = de blommetjes buiten zetten; To have —webs in one’s brain = muizenissen in zijn hoofd hebben; —by = kort en gedrongen.
Cobalt, koubolt, kobalt; Cobaltic, kobaltachtig.
Cobble, kob’l, subst. kiezelsteen, rond stuk kool; — verb. lappen, samenflansen: The buttonholes had been —d out of their original shape = waren verknoeid; —r = schoenlapper, knoeier; wijn met vruchten en ijs, die men door een rietje opzuigt: The —r must stick to (not go beyond) his last = schoenmaker, houd je bij je leest.
Cobham, kob’m.
Coble, kob’l, koub’l, soort van visschersschuit.
Cocaigne, kəkein, het land van Cocagne, luilekkerland.
Cochin-China, kotšin (koutšin)-tšainə.
Cochineal, kotšinîl, kotšinîl, cochenille.
Cochlean, kokliən, lepelvormig; Cochleate(d), kokli(e)it(id), spiraalvormig.
Cochrane, kokrein.
Cock, kok, subst. haan, mannetje, kemphaan (ook fig.), weerhaan, kraan; hooiopper; onrust; wijzer, tong, boot, aanvoerder, opperste; het hanengekraai, kerfje; — verb. overhalen, opheffen, opzetten, optoomen, schuin (zwierig) opzetten, wenken: By — and pie = bij kris en kras; As the old — crows, the young — learns = zooals de ouden zongen, piepen de jongen; He lives like a fighting — = leidt een weelderig leven; That — won’t fight = die vlieger gaat niet op; —-a-doodle (-doo) = kikeriki; That man is —-a-hoop = zijn haan kraait victorie; The — of the school = de “primus”; He is the — of the walk = haantje de voorste, leider; A — and bull (A —-and-a-bull) story = onmogelijk verhaal; To — the ears = spitsen; To — the eye = wenken; To — the eye at = boos aankijken; To — the tail = hoog dragen; —-boat = kleine boot; —-brained = onbezonnen, dwaas; —-broth = hanensoep; —-chafer = meikever; —-crow(ing) = hanengekraai, dageraad; —-fight(ing) = hanengevecht; —-eyed = loensch; —-horse = hobbelpaard, stokpaardje; fier paard; trotsch, op hooge plaats, schrijlings: To ride a —-horse to Banbury = paardje rijden; zich trotsch, aanmatigend gedragen; —-match = hanengevecht; —pit = hanenmat, plaats voor hanengevechten; —pit deck = ziekenboeg aan boord; —roach = kakkerlak; —-robin = roodborstje; —-rose = roode papaver; —s-comb = hanekam, ratelaar, hoofd, fat. Zie Coxcomb; —’s-head = spurrie; —-shut (—time) = schemeravond; —-shy = spel, om met stokken (—-shy sticks) iets op een afstand om te gooien; —-spur = hanenspoor; —-sure, šuə, positief zeker; —swain, koks’n, stuurman in een giek; —tail = renpaard, dat geen volbloed is; paard met fier gedragen staart; poen: Champagne —tail = champ. met enkele droppels Angostura bitter; Soda —tail = selterswater met bitter etc.; —-tread = hanetree; —ed hat = steek; driehoekig gevouwen briefje: To knock into a —ed hat = tot moes slaan; —erel (—let, —ling) = jonge haan; —-up = naar boven gekeerd; boven den regel uitstekend; scheeve hoed; —y = onbeschaamd, pedant, aanmatigend.
Cockade, kəkeid, kokarde.
Cockatoo, kokətû, kaketoe.
Cockatrice, kokətr(a)is, basiliskus.
Cockburn, koubɐ̂n.
Cocker, kokə, subst. fokker van kemphanen; hond voor de snippenjacht; — verb. troetelen, liefkoozen: —ed up too much; — thy child and he shall make thee afraid = vertroetel; According to — = volgens Bartjes.
Cocket, kokət, douanezegel, tolbewijs, douane (veroud.); adj. dartel, levendig, coquet: —ed up in fair gowns = uitgedost; —-bread = tweede soort tarwebrood.
Cockieleekie, kokəlîki, kippesoep met look.
Cockle, kok’l, subst. mossel; bolderik, dolik; — verb. rimpelen, samentrekken: That warms the —s of my heart = doet me innig genoegen; Hot —s = spel waarbij een geblinddoekte moet raden wie hem geslagen heeft; —-hat = pelgrimshoed met een —-shell = (mossel)schelp (als pelgrimsinsigne); notedop (= klein bootje); —-stairs = wenteltrap; —r = mosselverkooper.
Cockney, kokni, subst. (geboren en getogen) Londenaar; verwende en verwijfde jongen; adj. wat een Cockney eigen is; —dom; —fy = tot C. maken; adj. —ish; —ism = aard of uitdrukking van een C.
Cocoa, koukou, cacao; —butter; —-nib = zaadvliesje van de cacaoboon; —-nut = kokosnoot.
Cocoon, kəkûn, cocon; —ery = inrichting voor de zijdewormteelt.
Coctile, kokt(a)il, gebakken; Coction, kokš’n, koking, bakken.
Cod, kod, subst. schil, schaal, buidel, zak; — verb. in eene schil besluiten.
Cod, kod, kabeljauw; —-liver-oil = levertraan; —der = visschersschuit (voor —s); —ling = jonge kabeljauw.
Coda, koudə, coda.
Coddle, kod’l, zacht koken; troetelen, vleien: Don’t — yourself = verwen je zelf niet.
Code, koud, wetboek, reglement: — of morality = zedewet; —-words = afgesproken of telegramwoorden: The telegram was put into the — = in dit schrift overgebracht; Codex = wetboek.
Codger, kodžə, oude vent, vrek.
Codicil, kodisil, aanhangsel van een testament; adj. Codicillary.
Codification, koudifikeiš’n, kodifikeiš’n, codificatie; Codify, koudifai, kodifai, codificeeren.
Codilla, kədilə, ruwe hennep of vlas.
Codille, kədîl, codille (in quadrille of omber).
Codlin(g), kodliŋ, —lin, soort appelboom; Zie Cod. [98]
Codrington, kodriŋt’n.
Coefficient, kouəfiš’nt, medewerkend; subst. coefficient.
Coemption, kouem(p)š’n, het opkoopen of koopen in het groot.
Coequal, kouîkw’l, subst. en adj. gelijk(e); —ity, kouikwoliti, gelijkheid.
Coerce, kouɐ̂s, dwingen; —r; Coercion = dwang; —-act = dwangwet.
Coessential, kouəsenš’l, van hetzelfde wezen.
Coetaneous, kouiteiniəs, even oud.
Coeternal, kouitɐ̂n’l, eeuwig bestaand met; subst. Coeternity.
Coeval, kouîv’l = Coetaneous.
Coexist, kouegzist, gelijktijdig bestaan; subst. Coexistence; adj. Coexistent.
Coffee, kofi, koffie: A cup of black —; To grind, make, roast, take —; —-beans (= —-nibs); —-mill; —-pot; —-room = gelagkamer.
Coffer, kofə, subst. geldkist, kist, koffer, schat; gracht, galerij (vestingb.), sluis (in een kanaal); — verb. in eene kist besluiten; —-dam, kofədam, kistdam; —ed.
Coffin, kofin, subst. doodkist, pasteikorst, peperhuisje, bovenste van een paardehoef, kar van een drukpers; — verb. in eene kist besluiten, insluiten.
Cog, kog, subst. kam of tand (van een rad); kleine boot; — verb. paaien, door mooie praatjes bedriegen: His dice were —ged = zijne dobbelsteenen waren valsch (met lood aan ééne zijde bezwaard); —-wheel = tand- of kamrad.
Cogency, koudž’nsi, overtuigende kracht; Cogent, koudž’nt, krachtig, overtuigend.
Coggle, kog’l, kleine boot; —-stone = afgeronde keisteen.
Cogitate, kodžiteit, denken, overpeinzen; subst. Cogitation; adj. Cogitative.
Cognac, ko(u)njak, cognac.
Cognate, kognit, subst. bloedverwant; adj. verwant (in Schotl. vooral van moederszijde), vermaagschapt, van denzelfden aard; Cognation = bloedverwantschap.
Cognition, kogniš’n, kennis (door eigen ondervinding of onderzoek opgedaan); adj. Cognitive.
Cognizable, ko(g)nizəb’l, kenbaar, vervolgbaar; Cognizance, ko(g)niz’ns, kennis(neming), kenmerk, insigne; competentie, (rechts)gebied: Out of the — of the post; Cognizant, ko(g)niz’nt, kennis dragend of nemend van (of).
Cognomen, kognoum’n, familienaam, bijnaam; benaming.
Cognovit, kognouvit, schriftel. erkenning door den gedaagde, dat de eischer in zijn recht is.
Cogue, kog, nap, vaatje, emmer, slok.
Cohabit, kouhabit, (als man en vrouw) samenwonen; subst. —ation.
Coheir(ess), kouêə(rəs), mede-erfgenaam.
Cohere, kouhîə, samenkleven, logisch samenhangen; subst. —nce = —ncy; adj. —nt; —r = cohaerer, fritter (Draadl. telegr.).
Cohesion, kouhîž’n, cohesie, samenhang, verband; adj. Cohesive; subst. —ness.