Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 6

Оглавление

Adjust, ədžɐst, geschikt maken, in orde brengen, afwikkelen, beslechten; —able: —able chair = verstelbaar; —er, ijker; —ing-screw = stelschroef; —ment = schikking, ijking.

Adjutancy, adžut’nsi, adjudantschap; Adjutant, adžut’nt, adjudant; soort vogel; Adjuvant, ədžûv’nt of adžuv’nt, helpend, bevorderlijk; subst. helper, hulpmiddel.

Administer, administə (Administrate) besturen, beheeren, executeeren, verschaffen, toedienen: To — an oath = afnemen; To — the law = rechtspreken; Administration = beheer, toediening, ministerie; Administrative = administratief, bevorderlijk; Administrator, of Administrator, administrateur, executeur (v. een intestate); vr. Administratrix.

Admirability, admirəbiliti, bewonderenswaardigheid; Admirable, admirəb’l, bewonderenswaardig; subst. —ness.

Admiral, admir’l, admiraal, admiraalschip; —ship, admiraalschap; —ty = de admiraliteit; het admiraliteitsgebouw: —ty Court = Oud Gerechtshof voor alle zaken, die met de scheepvaart in verband staan; thans overgebracht naar de Admiralty Division of the High Court of Justice.

Admiration, admireiš’n, bewondering: She performed to — = speelde wondermooi; Note of — = uitroepteeken; Admire, admaiə, bewonderen; —r = bewonderaar.

Admissibility, admisibiliti, toelaatbaarheid, aannemelijkheid; adj. Admissible; Admission, admiš’n, toegang, toegeving, installatie, entrée: Free — = vrije toegang; —-fee = toegangsprijs.

Admit, admit, toelaten, toestaan, toegeven, erkennen: I — it = erken; It —s of no excuse = het laat zich niet verontschuldigen: To — of no change = geen verandering ondergaan; This ticket will — two persons = geldt voor; subst. —tance: No — = verboden toegang; No — except on business = verboden toegang [8]voor het publiek; —tedly = zooals algemeen wordt erkend.

Admixture, admikstšə, bijmenging, bijmengsel.

Admonish, admoniš, vermanen, waarschuwen; subst. Admonition, adməniš’n; Admonitory = vermanend.

Adnascent, adnas’nt: — plant = parasiet.

Ado, ədû, drukte, moeite: Much — about nothing = veel geschreeuw en weinig wol; There’s a nice — = dat is een mooie boel! Without any more — = zonder verdere omslag.

Adolescence, adəlesəns, jeugd(ige leeftijd); Adolescent = jeugdig; subst. jongeling, jong meisje.

Adolphus, ədolfəs, Adolf.

Adonean, adənîən, Adonic, ədonik, Adonisch; Adonis, ədounis, Adonis; Adonize = zich adoniseeren.

Adopt, ədopt, (als kind) aannemen; aanwenden, zich bedienen van: You — a disagreeable tone to me = ge permitteert u; —able = aanneembaar; —ed = aangenomen; genaturaliseerd (Amer.); —ion = aanneming; —ive = adoptief, vreemd.

Adorable, ədörəb’l, aanbiddelijk; subst. —ness; Adoration = aanbidding; Adore, ədö, aanbidden, vereeren; —r, aanbidder.

Adorn, ədön, versieren, verheerlijken; —ment, versiering.

Adrian, eidriən, Adriaan; Adriano, adriânou; Adriatic, eidriatik of adriatik: — Sea = Adriatische Zee.

Adrift, ədrift, rondzwalkend: To send — = in een boot zetten en laten drijven; To turn — = aan zijn lot overlaten, wegzenden.

Adroit, adrôit, behendig, handig (at); —ness, handigheid.

Adscript, adskript, subst. en adj. lijfeigen(e) = Adscriptitious, adj.; —ion, lijfeigenschap.

Adulate, adjuleit, kruipend vleien; Adulation, adjuleiš’n, kruiperij; Adulator, kruiper; Adulatory, vleiend, kruiperig.

Adult, ədɐlt, subst. en adj. (de of het) volwassen(e); —ness, het volwassen zijn.

Adulterant, ədɐltərənt, middel ter vervalsching; Adulterate, ədɐltərit, adj. vervalscht; verb. ədɐltəreit, vervalschen; Adulteration, vervalsching; Adulterator, vervalscher.

Adulterer, ədɐltərə, echtbreker, afgodendienaar; Adulteress, ədɐltərəs, echtbreekster; Adultery, ədɐltəri, overspel; Adulterine, ədɐltərin of ədɐlterain, adj. onecht, vervalscht; Adulterous, overspelig, afvallig; Adultery = overspel, afgodendienst.

Adumbrate, ədɐmbreit, schetsen, aanduiden: The difficulties here —d; Adumbration = schets.

Advance, advâns, subst. voortgang, vooruitgang, bevordering, verhooging, voorsprong, aanbod, voorschot, hooger bod, winst; verb, bevorderen, verheffen, verhoogen, verbeteren, voorschieten; voortgaan, vooruitgaan, klimmen, stijgen; ontwikkelen, aanvoeren; Is there any —? = biedt iemand meer? My desires are in — of my means = zijn grooter dan; I tell you so in — = vooruit; The price of the goods is on the — = wordt hooger; Her resistance to his —s = tegen zijne pogingen om haar te winnen; He —d an opinion from which I dissent = ontwikkelde eene meening; We should get wiser as we — in life = … naarmate wij ouder worden; —d = geavanceerd (polit., enz.); An —d child = voorlijk; At the —d age of 80 = gevorderden; —-guard = voorhoede; —-proofs (—-sheets) = proefbladen; —ment = vooruitgang, bevordering, voorschot; —r = bevorderaar.

Advantage, advântidž, subst. voordeel, overwicht, voorrang; verb. bevoordeelen: To great — = zéér voordeelig; He has an — over me = is in gunstiger conditie dan ik; You have the — of me = gij schijnt mij te kennen, terwijl ik u niet ken; You have taken — of my calamities = misbruik gemaakt van; You must try to turn this to — = hiervan te profiteeren; He is —d by it = profiteert; Advantageous, voordeelig, gunstig.

Advent, adv’nt, advent; komst, nadering: The police kept a space clear for the — of royalty = voor de nadering van den koninklijken stoet; —itious, adv’ntišəs, toevallig, bijkomend.

Adventure, adventjə, subst. avontuur; speculatie, risico; mijnaandeel; verb. wagen, zich wagen, gevaar loopen: Do it at all —s = wat er ook van kome; —r = waaghals, avonturier, speculant (vr. —ss); —some = Adventurous, adventjərɐs, gewaagd, vermetel: subst. —ness.

Adverb, advɐ̂b, bijwoord; An adverbial phrase = bijwoordelijke uitdrukking.

Adversaria, advəsêriə, adversaria.

Adversary, advəsəri, tegenstander; Adversative, subst. en adj. het tegengesteld(e) (gramm.).

Adverse, advɐ̂s, tegen.., nadeelig, vijandig: — fate = tegenspoed; — party = tegenpartij; — winds = tegenwinden; Adversity, tegenspoed: — makes wise, though not rich = door schade en schande wordt men wijs.

Advert, advɐ̂t, letten (wijzen) op: I will no more — to that circumstance = wil laten rusten.

Advertise, advətaiz, publiek maken, adverteeren: The book (author) was —d up = er werd reclame gemaakt voor; —ment, advɐ̂tizm’nt, advertentie, reclame: — station = bord of muurvlakte voor reclamebiljetten; —r, hij die adverteert; advertentieblad; Advertising agency = annoncenbureau.

Advice, advais, raad, advies, rapport, bericht: As per — = volgens bericht; To ask — of = raad vragen; I took his — = volgde; To take medical — = een dokter consulteeren; —-boat = adviesjacht; Mail —s, mailberichten.

Advisability, advaizəbiliti, raadzaamheid; Advisable = raadzaam; subst. —ness; Advise, advaiz, aanraden, berichten; raadplegen, te rade gaan: To — with one’s pillow = zich beslapen op; I — against such a step = raad af; A well —d plan [9]= goed doordacht; The government was well —d in doing it = gaf blijk van overleg; You would have been better —d in abstaining from it = je hadt wijzer gedaan je er van te onthouden; Advisedly, met overleg, expresselijk; Advisory, advaizəri, raadgevend: An — body = raadgevend lichaam; — Committee = Commissie van advies.

Advocacy, advəkəsi, advocatuur, voorspraak; Advocate, advəkeit, subst. pleitbezorger, advokaat (in Schotl.); voorstander; verb. bepleiten: Devil’s — = Duivelsadvocaat; Judge — = auditeur militair; —ship, advocatuur; verdediging.

Advowee, advauî, kerkpatroon, beschermheer; Advowson, advaus’n, patronaat, collatierecht; prebende (Schotl.).

Adytum, adit’m, het allerheilige van een (heiden)tempel; plaats van het altaar.

Adz(e), adz, subst. houweel; verb. met een houweel slaan.

Aegean Sea, îdžîənsî = Aegeïsche Zee.

Aegis, îdžis, aegis; goddelijke bescherming.

Aeneas, înîəs; Aeneid, îni-id, înî-id, de Aeneide.

Aeolian, î-oulj’n, aeolisch; — harp = Aeolusharp; The — Isles; Aeolic, i-olik, aeolisch.

Aeon, îən, eeuw(igheid); Aeonian, i-ounj’n, eeuwig(durend).

Aerate, eiəreit, lucht of koolzuur voeren door: —d = koolzuurhoudend: —d bread = brood gebakken van deeg waardoor men koolzuur heeft gevoerd; A.B.C. Shop = soort ‘lunchroom’. Zie A.B.C.

Aerial, eiîrj’l, eierj’l, tot de lucht behoorende, in de lucht levend, etherisch, ingebeeld, lucht…: — navigation = luchtscheepvaart.

Aerie, êri, îri, roofvogelnest (arends—), hooge woning; gebroed, kinderschaar.

Aeriform, eiəriföm, luchtvormig; Aerify, eiərifai, met lucht vullen, in lucht veranderen.

Aerodrome, eiərədroum, terrein waarvan vliegmachines opstijgen.

Aerolite, eiərəlait, meteoorsteen; Aerolitic, = meteorisch.

Aerometer, eiəromətə, aërometer; Aerometry, eiəromətri, leer der luchtmeeting.

Aeronaut, eiərənôt, luchtschipper; Aeronautics = luchtscheepvaart.

Aeroplane, eiərəplein, soort vliegmachine.

Aerostat, eiərəstat, luchtballon; Aerostatics = aërostatica.

Aesculapian, eskjuleipj’n, van Aesculaap, geneeskundig.

Aesthete, es-thît, îs-thît, dweper met ’t aestheticisme (vaak in ongunstigen zin).

Aesthetic(al), es-thetik(’l), îs-thetik(’l), es-thîtik(’l), îs-thîtik(’l), aesthetisch; —(s) = aesthetiek; Aestheticism = studie van (zin voor) aesthetiek, kunst.

Aestival, estiv’l of əstaiv’l zomersch.

Aetiology, îtiolədži, etiolədži, aetiologie.

Afar, əfâ, ver, in de verte.

Afeard, əfîəd, bevreesd; verschrikt (Amer.).

Affability, afəbiliti, minzaamheid, adj. Affable, afəb’l, subst. —ness.

Affair, əfêə, zaak, aangelegenheid, gevecht: It was a bloody — = gevecht; Public —s = openbare aangelegenheden; At the head of —s = aan het hoofd der regeering; An — of honour = een duel; As —s stand = zooals de zaken staan; That is not my — = dat gaat mij niet aan.

Affect, əfekt, aandoen, roeren, aantasten, invloed hebben op, betreffen; liefhebben, houden van, de voorkeur geven aan, zich voordoen als, huichelen, voorkomen: It has greatly —ed me = me zeer getroffen; He —s a knowledge of it = doet alsof hij weet; He —ed a stare = hij stelde zich verwonderd aan; A servant was —ed to his private use = bestemd voor, aangewezen tot; —ed with (illness) = getroffen, aangedaan door; Affectation, əfəkteiš’n, gemaaktheid, huichelarij, liefhebberij; They seemed to be his only — = amusement, liefhebberij; Affection, əfekš’n, toegenegenheid, liefde; aandoening; ziekte; ontsteking; eigenschap; invloed: Return of — = wederliefde; Affectionate, əfekšənit, liefhebbend, hartelijk: I am, Yours —ly, B. = Uw liefh. B.; Affective, əfektiv, gemoeds…

Affeer, əfîə, ’t bedrag van een boete bepalen; subst. —ment.

Affiance, əfai’ns, verb. verloven, verbinden: Her —d husband = verloofde.

Affiche, əfîš, affiche, aanplakbiljet (Amer.).

Affidavit, afideivit, schriftelijke beëedigde verklaring.

Affiliate, əfiljeit, adopteeren, opnemen: —d Societies = vereenigingsafdeelingen; Affiliation = adoptie, verwantschap, opneming, verbinding.

Affinitive, əfinitiv, verwant; Affinity, əfiniti, aanverwantschap, overeenkomst, affiniteit (chemie): Electional affinities = verwantschap door keuze.

Affirm, əfɐm, verzekeren, beweren, bevestigen, bekrachtigen, plechtig verklaren; —able = houdbaar; —ant, bevestigend; ook subst.; —ation, bevestiging, etc.; Affirmative, bevestigend, positief, dogmatisch: He answered in the — = bevestigend; Affirmatory = bevestigend, enz.

Affix, afiks, subst. achtervoegsel; Affix, əfiks, verb. hechten of voegen aan.

Afflation, əfleiš’n, aanblazing, inspiratie = Afflatus, əfleitəs.

Afflict, əflikt (with), bedroeven, kwellen, bezoeken met; —ion, droefenis; smart, ramp, ellende; —ive, bedroevend etc.

Affluence, afluens, rijkdom, overvloed; Affluent, rijkelijk, overvloedig, overvloed hebbend; zijrivier.

Afford, əföd, verschaffen, opleveren; (met can) in staat zijn, bestrijden, kunnen betalen: I can — it = mijne middelen veroorloven het mij; I will — you the means = verschaffen; He could — the time = had den tijd.

Afforest, əforəst, in bosch veranderen; —ation, het veranderen in bosch; het land in bosch veranderd.

Affranchise, əfrantš(a)iz, vrijmaken; —ment, vrijmaking. [10]

Affray, əfrei, kloppartij, ruzie, standje.

Affright, əfrait, schrik aanjagen, doen schrikken; ook subst.

Affront, əfrɐnt, subst. hoon, beleediging; verb. beleedigen, weerstaan: —ed at = beleedigd over.

Affusion, əfjûž’n, begieting, besprenkeling.

Afghan, afgan, adj. en subst.; Afghanistan, afgânistân, afganistan.

Afield, əfîld, naar of op het veld, van huis: That would lead me too far — = zou mij te ver voeren.

Afire, əfaiə, in brand, gloeiend: She was all — = vuur en vlam (fig.).

Aflame, əfleim, vlammend; in vuur (fig.).

Afloat, əflout, vlot, drijvend, overstroomd; uit de verlegenheid, aan den gang, onzeker.

Afoot, əfut, te voet, in beweging, op de been, gaande.

Afore, əfö, te voren, vroeger; —named, —said = voornoemd; —thought = voorbedacht; —time = vroeger.

Afraid, əfreid, bevreesd: He is more — than hurt = schreeuwt harder dan noodig is; Don’t be — of him = bang voor; I am — for you = om uwentwil vrees ik.

Afresh, əfreš, opnieuw.

Africa, afrikə, Afrika; African, Afrikaan(sch); Africander, afrikandə, afrikandə, Afrikaander.

Aft, âft, naar de achterzijde van het schip: Fore and — = van vóór- tot achtersteven.

After, âftə, na, later, daarna: — you with the match = na u; — all = bij slot van rekening; — (in) my opinion = volgens mijne meening; I don’t know what he is — = hij bedoelt, tracht te verkrijgen; He was — it = wou het zien te krijgen; I will look — it = er naar zien, er voor zorgen; A year — = een jaar later; The year — = het volgende jaar; —-ages = volgende eeuwen; —-birth = nageboorte; —-clap = nakomende (onverwachte) slag; verrassing, naspel; —-cost = bijkomende kosten; —-crop = nalezing; —day(s) = latere dagen, toekomst; —-glow = nagloed; —-grass (—-math) = etgroen; —noon, âftənûn, namiddag; —-pains = napijnen; —-thought = nader inzien, nadere overweging; nakomertje; —-time = overuren; —-tossing = nadeining; Afterings = de laatste uit de koe gemolken melk; Aftermost = het meest naar achter; achterschip; Afterward(s), âftəwəd(z), later, naderhand.

Aga, âgâ, əgâ, agə, eigə, aga.

Again, əgen of əgein, opnieuw, weer: — and — = herhaaldelijk; He received as much — = nog eens zooveel; The bell rang — = weerklonk luide, krachtig; What are they called —? = hoe heeten zij ook weer? = en verder, om een ander voorbeeld te nemen; She was loved — = vond wederliefde; At times she was affable, she was reserved = soms… dan weer.

Against, əge(i)nst, tegen(over), strijdig met, met betrekking tot: — the 6th = tegen; The entries — him = posten op zijn naam geboekt; As — = vergeleken met; To talk — time = al maar door praten, om tijd te winnen, of verlegenheid te verbergen; To work — time = om op bepaalden tijd klaar te zijn, of met inspanning van alle krachten. (Vergelijk: To talk — death = al maar door praten om den patient als ’t ware te doen vergeten, dat hij sterven gaat).

Agape, əgeip, met open mond: To stand —.

Agaric, əgarik, of agərik, zwam, paddenstoel.

Agate, agət, agaat.

Agave, əgeivə, Amerik. aloë.

Age, eidž, subst. ouderdom, levensduur, meerderjarigheid, eeuw, periode, geslacht, lange tijd; verb. verouderen; oud maken: What’s your —? Hoe oud zijt gij? He became a radical in his — = op zijn ouden dag; What an — you are = wat duurt dat lang; —s ago = eeuwig lang geleden; Behind the — = achterlijk; Middle — = middelbare leeftijd; Middle —s = Middeleeuwen; Of — = meerderjarig; Under — = minderjarig; To be (become) of —; At his coming of — = bij zijn meerderjarig worden; You bear your — well = gij houdt u goed voor uw leeftijd; To be getting well on in middle — = op leeftijd komen; To have passed the specified — = boven den leeftijd zijn (b.v. om voor half geld te reizen); You have —d ten years since the other day = bent tien jaar ouder geworden sedert een dag of wat; The —d = de bejaarden; The ag(e)ing change those years have wrought = de veroudering.

Agency, eidž’nsi, werking, agentschap, tusschenkomst: Through your — = bemiddeling; — business = commissiehandel.

Agenda, ədženda, werkzaamheden, agenda.

Agent, eidž’nt, agent; agens; werktuig (fig.).

Agglomerate, əglomərit, subst. agglomeraat; adj. samengestapeld, opeengehoopt.

Agglomerate, əgloməreit, opeenstapelen, samenhoopen; Agglomeration, agglomeratie; adj. Agglomerative.

Agglutinant, əglûtin’nt, klevend; subst. kleefmiddel; Agglutinate, əglûtinit, adj. aangekleefd; verb. (əglûtineit), aanéénlijmen; Agglutination = agglutinatie; adj. Agglutinative.

Aggrandize, agrəndaiz, vergrooten, verheffen, verheerlijken; subst. —ment.

Aggravate, agrəveit, verergeren, verzwaren; prikkelen, boosmaken: Aggravating = verzwarend, onaangenaam, onuitstaanbaar: — circumstances = verzwarende; Aggravation = verergering, etc.

Aggregate, agrigit, adj. opgehoopt, gezamenlijk: — amount; subst. ophooping, massa, bedrag, aggregatie; verb. (agrigeit), tot een geheel vereenigen; opnemen; bedragen; Aggregation = aggregatie; Aggregative = gezamenlijk.

Aggress, əgres, verb. aanvallen, den strijd beginnen; —ion, aanval; —ive, aggressief, strijdlustig; —iveness, strijdlustigheid; —or, aanvaller.

Aggrieve, əgrîv, bedroeven, smarten; benadeelen, krenken.

Aghast, əgâst, ontzet, verbluft. [11]

Agile, adž(a)il, vlug, bedrijvig; Agility, vlugheid, etc.

Agio, adž(i)ou of eidž(i)ou, agio; —tage, adžətidž, agiotage; beursspel.

Agitate, adžiteit, heen en weer bewegen, schokken, verontrusten, opwerpen, opruien; Agitation, beweging, gisting; Agitator, adžiteitə agitator.

Aglet, aglət of eiglət, veter(band).

Aglow, əglou, gloeiend.

Agnail, agneil, nijdnagel.

Agnat(e), agneit, subst. agnaat; adj. verwant; Agnatic relationship = verwantschap in de mannelijke linie = Agnation.

Agnes, agnəz, Agnes: St. — Day = 21 Jan., waarop de meisjes plachten te vasten om van hun toekomstigen echtgenoot te kunnen droomen.

Agnostic, agnostik, agnosticus; agnostisch; Agnosticism = leer der Agnostici.

Agnus Dei, agnəsdîai, Lam Gods.

Ago, əgou, geleden.

Agog, əgog, vurig verlangend, opgewonden (on): They were all — to be off = verlangend om te vertrekken; He came back all — with the sight = opgewonden door; The servants are all — with music = gek, vol van; All the world was — on Trilby = was mal van, had het over.

Agoing, əgouiŋ, aan den gang, in beweging.

Agonist, agənist; —es, agənistîz, kampvechter.

Agonize, agənaiz, den doodstrijd strijden; kwellen, martelen: An agonizing pain, thought; Agony = groote smart, zielsangst (= Mental ), doodstrijd (= of death); — column = kolom in een dagblad in ’t bijzonder bestemd voor advert. omtrent verdwenen personen, etc.

Agrarian, əgrêrj’n, den akkerbouw of het landbezit betreffend, agrarisch, in ’t wild groeiend: — laws; — crime, outrage = misdrijf tegen landheeren, of rentmeesters; —ism, beweging ter bevordering der agrarische belangen.

Agree, əgrî, het eens zijn, eensgezind leven, toestemmen, overeenkomen, het eens worden; passen bij, overeenstemmen (gramm.); doen sluiten: How do you and your master ? = hoe is de verhouding tusschen u en uw meester? We cannot — about it = eens worden omtrent; We —d on the plan = werden het eens over; He would not — to our plan = goedkeuren; The verb —s with its subject = stemt overeen; Wine does not — with me = ik kan geen wijn verdragen; —d! = top! afgesproken!

Agreeable, əgrîəb’l aangenaam, passend: — to our wishes = overeenkomstig; He does the — = hij wil lief zijn; Is that —, Are you —? = vindt gij het goed?

Agreement, əgrîmənt, overeenstemming, overeenkomst.

Agricultural, agrikɐltšər’l, landbouw.…; — college = landbouwschool; — implements, — labourers; Agriculture = landbouw: Board of — = Ministerie van landbouw; Agriculturist, econoom.

Agrimony, agriməni, leverkruid.

Aground, əgraund, aan den grond; in de klem: To be — = aan den grond; in de klem; To run — = op strand loopen, zetten; in de klem geraken.

Ague, eigju, subst. (koude) koorts, wisselkoorts: Intermittent fevers are of the type of ; —-fit = aanval van koorts; —-tree = sassefras; Aguey, eigjui = Aguish, eigju-iš = koortsig.

Ah, â, ach, och.

Aha, âhâ, of əhâ, hoera! Mooi zoo! Bah!

Ahead, əhed, vooruit, vooraan: — of her turn = vóór haar beurt; He is — of all = allen vóór; You are — of time = voor uw tijd, uw tijd vooruit; To be — = te wachten staan; Go — = vooruit maar! To see — = in de toekomst zien; To write — = vooruit, vooraf.

Aheap, əhîp, op een hoop.

Ahem, ɐhem, h’m!

Ahoy, əhôi, hola! ehoi! (bij zeelieden, om een schip aan te roepen): Boat —!

Ahull, əhɐl, voor top en takel, d.i. een schip ligt ahull, als bij een storm al de zeilen zijn geborgen en het roer is vastgezet.

Ai, âi, luiaard of ai (aai).

Ai, ai, interj. Helaas! — for the fleecy flocks = Helaas, onze wollige kudden.

Aid, eid, subst. hulp, bijstand; helper; verb. helpen, bijstaan, verlichten: —s = hulptroepen, toelagen, tollen; First — to the injured = eerste hulp bij ongelukken; I have learned first —; This meeting will greatly — in influencing the whole country = ertoe bijdragen; —er, helper; medeplichtige: First —er = wie First verleent; —less = hulpeloos.

Aiglet, eiglət, jonge arend.

Aigret(te), eigret (eigret). Zie Egret.

Ail, eil, kwellen, pijnigen, deren: I — nothing, of: Nothing —s me; My friend is —ing = ziekelijk, sukkelend; What —s you to beat me = hoe kom je er bij; Ailment, ongesteldheid.

Aim, eim, subst. doel, vizier(korrel), bedoeling, plan; verb. mikken, richten, bedoelen, streven naar, zinspelen op: To miss one’s — = misschieten, zijn doel missen; To take — = aanleggen; The author —s higher = streeft een hooger doel na; To — right = het goed bedoelen; juist mikken; What do you — at? = Waarop hebt ge het gemunt? He —ed at my ruin = had het gemunt op; Tell —ed at his boy’s head = mikte op; —er, vingerwijzing; —less, doelloos.

Air, êə, subst. lucht, atmosfeer, windje; wijsje, air; voorkomen, schijn, air: verb. luchten, warmen, drogen; publiceeren, te koop loopen met: To give oneself —s = zich airs geven; To be wholly up in the — = vaag zijn; He has an — of security about him = neemt graag het air aan van zeker te zijn; To hang in mid-— = in de lucht hangen; To live much in the — = buiten; To take — = ruchtbaar worden; To take the — = een luchtje scheppen; The room was —ed = gelucht; She took an —ing every day = ging rijden [12](of wandelen), om een luchtje te scheppen; The hotel was opened for an —ing = om te luchten; He is always —ing me in public, and dropping me in private = heeft den mond vol over mij in ’t publiek; To — one’s grievances = te koop loopen met; To — horses = afrijden; —-balloon; —bath, luchtbad; —-brake, êəbreik, luchtrem: The engineer turned on the —-brake = bracht in werking; —-built, —-drawn = ingebeeld; —-cushion, windkussen; —-gun = windroer; —-hole, luchtgat; —-man = aviateur; —-pipe = ventileerbuis; —-pump, luchtpomp; —-tight = luchtdicht; Airiness, luchtigheid, lichtheid, luchthartigheid, etc.; Airy, lucht…, luchtig, hoog; onstoffelijk; luchthartig; onbeduidend: — castles = luchtkasteelen = Castles in the —.

Aisle, ail, zijbeuk (van een kerk), doorgang tusschen zitplaatsen in kerk, schouwburg of wagon.

Ait, eit, eilandje (in eene rivier).

Aix-la-Chapelle, eikslašapel, Aken.

Ajar, ədžâ, op een kier; oneenig: To come — = op een kier gaan staan.

Akimbo, əkimbou, in de zijde: With arms — = op de heupen.

Akin, əkin, verwant.

Alabaster, aləbastə of aləbastə, subst. albast; adj. albasten.

Alack, əlak; —-a-day = helaas! wee!

Alacrious, əlakriəs, vroolijk; —ness, Alacrity, əlakriti, opgewektheid, vlugheid, bereidwilligheid.

Alamode, aləmoud, adj. nieuwmodisch; subst. zwarte taf; —-beef = soort bouillon.

Alar, eilə, gevleugeld, vleugel…

Alaric, alərik, Alarik.

Alarm, əlâm, subst. (alarm)signaal, schrik, ongerustheid; wekker (aan eene klok); appèl (bij het schermen): verb. ontstellen, verontrusten, alarmeeren: To give the — = alarm maken; To take the — = lont ruiken; To sound an — = alarm blazen; The German emperor has a trick of —ing garrisons at impossible hours = te alarmeeren; They all assembled at the —-post = loopplaats (mil.); —-watch = uurwerk met wekker; Alarmist = alarmist; Alarum, wekker.

Alas, əlas, helaas!

Alb, alb, alba, wit priesterkleed.

Albany, ôlbəni: —-beef (Am.) = steur; —-hemp = brandnetel.

Albatross, albətros, albatros.

Albeit, ôlbîit, ofschoon.

Albemarle, albəmâl.

Albert, albət. Ook: korte horlogeketting = —-chain; — medal = een medaille uitgereikt door de Society of arts; een medaille voor ’t redden van personen.

Albigenses, albidžensîz, Albigenzen.

Albiness, albinəs, albainəs, albina; Albinism, albinisme; Albino, albainou of albînou, albino.

Albion, albiən, Albion.

Album, alb’m, album; vreemdelingenboek (Amer.).

Albumen, albjûm’n, eiwitstof; Albuminize = in eiwit omzetten; met een laagje eiwithoudende vloeistof bedekken; Albuminous (matter) = eiwithoudend (eiwitstof).

Albuminuria, albjuminjûriə, nierziekte (v. Bright).

Alburnum, albɐn’m, spint.

Alcazar, alkâthâ of alkazâ, burcht, paleis; café in Moorschen stijl; campagne.

Alcedo, alsîdou, ijsvogel, koningsvisscher.

Alchemist, alkimist, alchemist; Alchemy, alchemie.

Alcibiades, alsibaiədîz; Alciphron, alsifrən.

Alcohol, alkəhol, alcohol, wijngeest: Wood — = houtgeest; Alcoholic liquors = sterke dranken; —ism = alcoholisme; —ization = rectificatie; —ize = in alcohol omzetten, rectificeeren.

Alcoran, Alkoran, alkərən, alkərân, al-koran, de koran; Alcoranist, uitlegger of aanhanger van den koran.

Alcove, alkouv of alkouv, alkoof, nis; prieel, grot.

Alcyon, alsiən. Zie Halcyon.

Alder, ôldə of oldə, elzeboom.

Alderman, ôldəm’n, wethouder, schepen: — in chains = met saucijsjes behangen kalkoen; —cy (—ship) = de waardigheid van een —; —like = als een —, statig.

Alderney, ôldəni, Alderney; koe v. A.

Aldershot, ôldešot, stad, waarbij een groot militair kamp.

Ale, eil, (Engelsch) bier: Bottled — = ale op flesschen; —-bench = bierbank; —gar, algâ = bierazijn; —-hoof = hondsdraf; —-wife = bierhuishoudster; haringvormige visch.

Alee, əlî, aan (naar) lij: To put the helm .

Alembic, əlembik, destilleerkolf.

Alert, əlɐ̂t, waakzaam; subst. een waarschuwingssein: To be on the — = op zijne hoede zijn; vurig uitzien naar (for); subst. —ness, wakkerheid.

Aleutian Islands, aliûš’nail’ndz, Aleutische eilanden.

Alexander, aləgzandə, Alexandra, aləgzandrə; Alexandria, aləgzandriə; Alexandrian, aləgzandriən, alexandrijnsch; Alexandrine, aləgzandrin, alexandrijn.

Alf(red), alf(red).

Alga, algə, alge; —e, aldži, algen; —l, algenachtig.

Algebra, aldžəbrə, algebra; Algebraic(al), algebraïsch; Algebraist, aldžəbrei-ist, algebraïst.

Algeria, aldžîrjə, Algerije; —n = Algerijn(sch).

Algernon, aldženən.

Algid, aldžid, koud; Algidity = koude.

Algiers, aldžîəz Algiers.

Algous, algəs, algenachtig, vol algen.

Alguazil, algwazîl, (Spaansch) konstabel.

Algy, aldži; Ali, âlî.

Alias, eilias, adj. anders genoemd; subst. alias; Inter alia, intəreiljə onder anderen.

Alibi, alibai, subst. alibi: I proved my — = bewees mijn alibi.

Alice, alis.

Alien, eilj’n, vreemd, buitenlandsch, in strijd met (to); subst. vreemdeling, iemand [13]niet in het bezit der burgerschapsrechten; —-Act = vreemdelingenwet; —ability = vervreemdbaarheid; —able = vervreemdbaar, overdraagbaar; —ate, eiljənit, adj. vervreemd; verb. (eiljəneit) vervreemden, overdragen; subst. —ation: Mental — = waanzin; Alienee = nieuwe eigenaar. —ism = vreemdelingschap; —ist = dokter voor krankzinnigen.

Alight, əlait, adj. aangestoken, brandend, verlicht: Her eyes are — = schitteren; He intends to set the Thames — = hij heeft groote plannen; The crocuses were — = in bloei.

Alight, əlait, uitstappen, afstijgen, neervallen, neerstrijken, aantreffen: To — at an hotel = afstappen; To — from a horse = afstijgen; The bird —ed on the branch = neerstrijken.

Align, əlain, (zich) richten; —ment, richting; tracé.

Alike, əlaik, gelijk, op dezelfde wijze: They are very much — = gelijken veel op elkaar; They are all treated — = op dezelfde wijze; — brilliant and … = zoowel … als.

Aliment, aliment, subst. voedsel; levensonderhoud; verb. (iemand) onderhouden; Alimental, voedzaam; Alimentary, voedend, voedings…: — canal = voedingskanaal; Alimentation, voeding, voedzaamheid, onderhoud: Derangements of — = voedingsstoornissen.

Alimony, aliməni, onderhoud, alimentatie.

Aline, əlain = Align.

Alive, əlaiv, in leven, levend, levendig, gevoelig voor; lettend op, bewust: The best man — = van de wereld; No man — = geen sterveling; All — = met oogen en ooren open; He is terribly — to an affront = zeer gevoelig voor; To be — with = wemelen van; Look — = vlug wat, maak voort; They skinned him — = vilden hem levend, sloegen hem rauw.

Alkali, alkəli, loogzout; —ne, alkəl(a)in, alkalisch; —zation, alkalisatie; —ze, alkaliseeren; Alkaloid, alkəlôid, alkalisch; alkaloïde.

All, ôl, subst. het geheel, het alles, allen; adj. en adv. geheel, gansch, volkomen: When — is said (told) = bij slot van rekening = After —; That’s — = en daarmee is het uit; They have lost their (little) — = al wat zij bezaten; My boy is my —; — and sundry = allen zonder onderscheid; I have known him — along = al dien tijd; It is — along of you = alles uw schuld; — but = bijna; This sentence is — capitals = bestaat geheel uit; — day (the town) = de geheele; I am — ears and eyes = ik luister en zie zoo scherp toe als me mogelijk is; On — fours = op handen en voeten; It is — one (the same) to me = hetzelfde; He is a fool — over = een groote dwaas; That’s D. — over = net iets voor, lijkt precies op; He is — right = gezond, klaar, binnen, etc.; Did it cost — that? = zóóveel? Not — there = niet recht snik; — through = van begin tot einde; — of a sudden = plotseling; — the better = des te beter; — the better for = veel beter vanwege; If you do it at — = nog, soms mocht doen; I asked her if she was at — acquainted with him = soms ook; If you are telling a lie at — = toch eenmaal liegt; What she did at —, she did thoroughly = wat ze nu eenmaal deed; The be — and end — of life = in zijn geheel; Take that man for — in — = geheel zooals hij is; For — I know = voor zooverre ik weet; This is a time of — others = vooral een tijd; How can you say such things, and about me of — people = en nog wel van mij; To-night of — nights = nog wel van avond; Fifteen — = 15 gelijk (bilj.); How could you understand at your age and — = trouwens ook op jou leeftijd; Not at — = in ’t geheel niet; —-comers = allen, die zich aanmelden; —-father = alvader, godheid; —-fools’ Day = de eerste April; —-fours = een zeker kaartspel; An —-gone sensation = gevoel, dat men voor de poes is; —-hail = gegroet! —-hallow(s) = Allerheiligen, 1e November; An —-in match = wedstrijd, waaraan allen meedoen, bijv. potspel (bilj.): —-over, ziek, misselijk; —-overish = onlekker; —-round = rondom, in den regel, veelzijdig, van zessen klaar: An —-round actor = voor alle rollen geschikt; —-round price (rate) = uniform vracht, prijs van een artikel in zijn verschillende soorten; —-Souls’ Day = Allerzielen, 2e November; —-spice, myrt, nagelbol, pimentbes; The —-wise (—-powerful, and —-good) = de Alwijze, etc.

Allah, ala, Allah; Allahabad, alahabâd.

Allay, əlei, doen bedaren, stillen, verzachten, verlichten; —er, verzachter, verzachtend middel.

Allegation, aligeiš’n, bewering, getuigenis; citaat.

Alledge, Allege, əledž, verklaren, aanvoeren, beweren; adj. —able.

Alleghany, aləgeini: — Mountains.

Allegiance, əlîdž’ns, trouw: Oath of — = eed van trouw; To swear —; Allegiant, trouw.

Allegoric(al), aləgorik(’l), allegorisch; —alness; Allegorization = allegor. behandeling; Allegorize = allegor. voorstellen; Allegory = allegorie.

Alleluia, alilûjə, Hallelujah!

Al(l)emanni, aləmanai, Allemannen; Allemannic, Allemanisch.

Alleviate, əlîvjeit, verlichten, verzachten; Alleviation = verzachting(smiddel); Alleviator = verzachtend middel.

All(e)y, ali, steeg, laan, gang, baan (kegel —): Blind — = blinde steeg.

Alliance, əlai’ns, verbond, verbintenis, verwantschap, band: To enter into (form, make) an — = een verbond aangaan.

Alligation, aligeiš’n: Rule of — = alligatie rekening.

Alligator, aligeitə, (Amerikaansche) krokodil, kaaiman.

Alliterate, əlitəreit, allitereeren; Alliteration, əlitəreiš’n, stafrijm, alliteratie; Alliterative, allitereerend. [14]

Allocate, aləkeit, toewijzen; Allocation, toewijzing.

Allocution, aləkjûš’n, allocutie, Latijnsche toespraak v. d. Paus tot de verg. kardinalen.

Allodial, əloudj’l, allodiaal; Allodium, əloudj’m, allodium.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх