Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 20

Оглавление

Chamberlain, tšeimbəlin, kamerheer: Lord — = een der 14 dignitarissen van His Majesty’s Household.

Chambers, tšeimbəz.

Chameleon, kəmîl’n, chameleon.

Chamfer, tšamfə, subst. groef; verb. canneleeren.

Chamois, šami, šamwô, gems, gemsleder; adj. geelbruin.

Chamomile, kaməmail, kamille.

Champ, tšamp, bijten (van een paard op zijn gebit), kauwen, stuk bijten: To — the bit = mokken (fig.).

Champagne, šampein, champagne. [85]

Champaign, tšampein, (t)šsampein, subst. open, vlak land; adj. open, vlak.

Champerty, tšampəti, afspraak van den solicitor met zijn client om de eventueele voordeelen van het proces te deelen.

Champignon, (t)šəmpinjən, eetbare paddestoel.

Champion, tšampj’n, subst. kampioen; adj. kampioen…, uitstekend; verb. verdedigen; —ship, kampioenschap.

Champop = Champagne = ‘panje’, ‘sjampie’.

Chance, tšâns, subst. toeval, kans, uitzicht, mogelijkheid; verb. wagen, gebeuren: By — = toevallig; Main — = persoonlijk voordeel; On the off — = met ’t oog op de mogelijkheid; To stand a — = kans hebben; To take one’s — = het er op wagen; I —d to meet him = ik ontmoette hem toevallig; To — it = het er op aan laten komen; —-comer = een toevallig binnenkomende; —-games; —-medley = manslag uit noodweer.

Chancel, tšâns’l, koor (waar het altaar is, gewoonlijk met een hek afgesloten).

Chancellor, tšâns’lə, kanselier: Lord (High) — = Lord keeper = Minister van Justitie, Groot Zegelbewaarder, President van het House of Lords en voorzitter van de Chancery Division van het Hooggerechtshof; — of the Exchequer = hoofdambtenaar van de Treasury aan ’t hoofd waarvan The First Lord staat; —ship = kanselierschap.

Chancery, tšânsəri, kanselarij: — Division = afdeeling van het hoogste gerechtshof; To be in — = failliet zijn; in de klem zitten.

Chandelier, šandəlîə, kroonluchter; blindeeringsfascine.

Chandler, tšândlə, kaarsenmaker (verkooper): Corn — = factor; Ship — = winkelier in victualiën; —y = kleinhandel, winkel.

Change, tšeinž, subst. verandering, wijziging, overgang, afwisseling, nieuwigheid, variatie, modulatie, klein geld, pasmunt, geld dat men terugkrijgt, verschooning, de Beurs; verb. veranderen, verwisselen, verruilen, (geld) wisselen, overstappen, zuur worden: To get (give) one his — = geld terug geven; iemand dienen (fig.); He won’t get much — out of me = hij zal van mij niet veel halen, krijgt bij mij den wind van voren; To have no —; They won’t have any — = behoeven niet over te stappen; To ring the —s = op allerlei manieren herhalen; valsch geld uitgeven, een winkelier in de war brengen zoodat hij te veel terug geeft; A complete — of linen = verschooning; The wind —d; To — trams; — here for Velp = Velp overstappen; He —d his dress (linen) = trok andere kleeren aan, verschoonde zich; To — to a steamer = overstappen op; He —d to the diplomatic service = ging over in; —ability = veranderlijkheid; —able, veranderlijk; subst. —ableness; —ful = veranderlijk; —less = onveranderlijk; —ling = wisselkind; weifelaar, wankelmoedige.

Channel, tšan’l, subst. kanaal, bedding, vaarwater, groef, voor; verb. groeven maken: The (British) — = Het Kanaal.

Chant, tšânt, subst. lied, melodie, kerkgezang; verb. zingen, bezingen, opdreunen: To — a horse = bedriegelijk verkoopen (door gebreken te verbergen); To — the praises of = (iemands) lof zingen; —er, zanger; melodiepijp; paardekooper; —icleer, tšantiklîə, kraaiende haan; —ry = kapel, waar dagelijks eene mis voor afgestorvenen gezongen wordt.

Chaos, keios, chaos; adj. Chaotic.

Chap, tšap, tšop, subst. kloof, spleet, reet; verb. splijten, scheuren, doen barsten; —ped = opengesprongen, gebarsten; —py = gebarsten, open.

Chap, tšap, kerel, vent, klant; —pie = kereltje.

Chap, tšop, kaak; —s, snuit, muil; —-fallen = ontmoedigd.

Chap-book, tšap-buk, volksboekje waarmee vroeger gevent werd door —-men.

Chape, tšeip, knip, haak, schoen eener sabelscheede.

Chapel, tšap’l, kapel, godshuis (der van de Staatskerk afgescheidenen); verb. een uil vangen (zeeterm): — of ease = hulp- of bijkerk.

Chapelet, tšapəlet, stijgbeugelriemen.

Chapelry, tšapəlri, kerkelijke gemeente tot ééne kapel behoorende.

Chaperon, šapəron, šapəroun, baret; oudere dame, die eene jongere vergezelt in het publiek; verb. vergezellen, beschermen.

Chaplain, tšaplin, geestelijke op een schip, (bij het leger, in een gevangenis); huiskapelaan; —cy = —ship, waardigheid van een chaplain.

Chaplet, tšaplət, subst. krans, rozenkrans, eierstaaf (-lijst); kuif.

Chapter, tšaptə, subst. hoofdstuk, kapittel; verb. in hoofdstukken verdeelen: — and verse = tekst en uitleg (fig.); You will be persecuted to the end of the — = altijd door, ten einde toe; The — of accidents = het toeval; —-house = kerkeraadskamer; vertrek waar het kapittel samenkomt.

Char, tšâ subst. appelforel.

Char, tšâ, verkolen.

Character, karəktə, subst. merk- of kenteeken, letter, karakter, gedrag, aard; getuigschrift, reputatie, origineel, persoon, naam, rol; verb., kəraktə, inprenten, graveeren; kenschetsen: To act out of — = uit zijn rol vallen; To be in (out of) — = in, uit de rol; I gave him a good — = ik heb goede getuigen van hem gegeven; To go by the — of = doorgaan onder den naam; He has a — for hospitality = staat bekend als gastvrij; He took away my — = goeden naam; Characteristic = kenschetsend, eigenaardig; subst. kenmerk: To be — of = karakteriseeren; Characterization, karəktər(a)izeiš’n, kenschetsing; —ize = kenmerken, stempelen, karakteriseeren.

Charade, šərâd, šəreid, charade.

Charcoal, tšâkoul, houtskool; verb. [86]met houtskool zwart maken, door kolendamp bedwelmen.

Chare, tšêə, tšâ, uit werken gaan, huiswerk verrichten; subst. huiswerk.

Charge, tšâdž, subst. zorg, bewaking, opzicht, bevel, plicht, opdracht, ambt, pupil, toevertrouwd persoon (zaak), toespraak, aanval(signaal), last, beschuldiging, lading, prijs, kosten (—s), vergoeding: verb. aanvallen, een charge doen, (be)laden, belasten, opdragen, bevelen, debiteeren, vermanend toespreken, beschuldigen, toevertrouwen, aanwijzen: A first — = preferente schuld; No — for delivery = franco huis; To be at (To bear) the — of = de kosten dragen; To sound the — = het signaal tot den aanval blazen; To give in — = toevertrouwen; laten arresteeren; The officer in — = dienstdoend; This minister is in — of the bill = zal het wetsontwerp verdedigen; To go into the —s = aanklacht erkennen; He laid it to my — = legde het mij ten laste; He grew up under my — = onder mijne hoede; — your glasses = vult; The judge —d the jury at great length = sprak breedvoerig toe; What do you — for these cigars? = hoeveel kosten? To — to one’s account (debit) = iemand debiteeren; To be —ed with a crime = beschuldigd; —-room = verhoorkamer (in een politiebureau); —-sheet = rol der arrestanten; —ability = toerekenbaarheid, belastbaarheid; —able = te belasten, verantwoordelijk: That was —able to me = dat kwam mij ten laste; —r = strijdros; groote schotel.

Chariot, tšariət, rijtuig, triomfwagen; Charioteer = wagenmenner, voerman.

Charitable, tšaritəb’l, liefdadig, barmhartig; —ness = liefdadigheid.

Charity, tšariti, menschenmin, naastenliefde, barmhartigheid, zachtheid, milddadigheid, gave, aalmoes, liefdadigheidsstichting: Sister of — = liefdezuster; In — = barmhartigheidshalve, voor niets; — begins at home = het hemd is nader dan de rok; To ask (beg) — = bedelen; To dispense — = gaven uitdeelen; It would be a — to help her = een goed werk; We parted in — = scheidden in vriendschap; —-boy (—-child) = kind uit een gesticht; —-school = armenschool, kostelooze school.

Charivari, šarivari, ketelmuziek, charivari.

Charlatan, šâlətan, kwakzalver, charlatan; —ism = marktgeschreeuw.

Charlemagne, šâl(i)mein.

Charles, tšâlz, (Charley, tšâli,) Karel; King —(’s) dog = Bologneesch hondje; —(’s) Wain = Wagen, Groote Beer.

Charlock, tšâlok, krodde, wilde mosterd.

Charlotte, šâlot

Charm, tšâm, subst. toovermiddel(-woord, -formule), amulet, bekoring; verb. betooveren, verrukken, bekoren: A pig-— = gelukzwijntje aan een horlogeketting; Three is the — = alle goede dingen bestaan in drieën; To bear a —ed life = onkwetsbaar zijn; —er = charmeur, betooverend schepsel: To listen to the voice of the —er = naar het gefluit van den vogelaar; —ing = bekoorlijk; subst. —ingness; —less = zonder bekoring.

Charnel, tšân’l, lijken…, knekel…: —-house = knekelhuis.

Charon, kêr’n, Charon, veerman.

Charpie, šâpi, pluksel.

Charpoy, tšâpôi, veldbed (Brit. Ind.).

Chart, tšât, zeekaart, kaart, tabel, kompaskaart; verb. (op een kaart aan)teekenen.

Charter, tšâtə, subst. charter, privilege, patent, (voor)recht; verb. bevrachten, charteren, huren: —-house = Karthuizerklooster; een school en gasthuis in Londen; —-land = cijnsvrije bezitting; —-party = chertepartij, scheepsvrachtbrief.

Chartism, tšâtizm, de leer van F. O’Connor’s Radic. arbeiderspartij, geformuleerd in hun People’s Charter i.e. algemeen stemrecht, jaarlijksche parlementen, geheime stemming, kiesdistricten, en de betaling van de afgevaardigden der natie (1838–1848); Chartist = aanhanger van die leer.

Chartographer, kâtogrəfə, cartograaf; Chartography = cartographie.

Charwoman, tšêəwum’n, tšâwum’n, werkster; Charwork = huiswerk.

Chary, tšêri, zorgvuldig, karig, zuinig: — of praise = karig met lof.

Chase, tšeis, subst. jachtveld, vervolging, jachtstoet, het gejaagde wild, vervolgd schip; groef, voor; verb. jagen, jacht maken op, nazetten, drijven: To send on a wild-goose — = voor den gek houden, van Pontius naar Pilatus zenden; To be in — (of), To give — = vervolgen; To — away (off) = wegjagen; —d work = gedreven metaal; —r = jager, drijver, springpaard, soort kanon, ciseleur.

Chasm, kazm, kloof, afgrond; —ed = —y = met kloven.

Chasse, šas: A cup of coffee and a — = ‘pousse’.

Chasseur, šasɐ̂, jager, chasseur.

Chassis, šasî, šasis, chassis, (inleg)raam, onderstel.

Chaste, tšeist, kuisch, rein; —n, tšeis’n, straffen, reinigen, zuiveren, matigen, verootmoedigen.

Chastise, tšəstaiz, kastijden, straffen, beteugelen, zuiveren; —r = kastijder; Chastisement = kastijding; Chastity, tšastiti, kuischheid, reinheid.

Chasuble, tšažub’l, kazuifel.

Chat, tšat, subst. gekeuvel; katje, rijsje, aar; naam voor verschillende vogels; aardappel (voor veevoer); verb. keuvelen: To have a — together = keuvelen; —ty = praatziek.

Chatelaine, šatəlein, chatelaine.

Chatham, tšat’m.

Chatoyant, šətôj’nt, katoog; adj. glinsterend met verschillende kleuren; Chatoyment = kleurenspel.

Chatta(h), tšatə, tšâtə, parasol (Brit. Ind.).

Chattel, tšat’l: Goods and —s = have en goed.

Chatter, tšatə, subst. gesnap, gesnater; verb. snappen, kakelen, klappertanden: —-box, —-basket = babbelkous; —-pie = [87]klapekster (ook fig.); —er = babbelaar.

Chattiness, tšatinəs, babbelzucht; Chatty, Zie Chat.

Chaucer, tšôsə; adj. Chaucerian.

Chauffer, tšôfə, klein draagbaar fornuis.

Chauvinism, šouvinizm, chauvinisme.

Chaw, tšô, kauwen; (— up) afwijzen, zijn vet geven (Amer.).

Chaw-bacon, tšôbeik’n, pummel.

Chaworth, tšôwəth.

Cheap, tšîp, goedkoop, van weinig waarde; onlekker: Dog-(Dirt-)— = As — as dirt = spotgoedkoop; A man feels — in such a case = ellendig, nietswaardig; To get (come) off —(ly) = er blauw afkomen; To hold — = geringschatten; To make (render) oneself — = zich weggooien; —jack = marktschreeuwer; —-trippers = reizigers met pleiziertreinen; —en = afdingen, goedkoop worden, bekladden.

Cheat, tšît, bedriegen, beetnemen; subst. bedrieger, valsche speler: To — fatigue = verdrijven; To — one into the belief = wijsmaken; To — one out of = afzetten; To — at cards = valsch spelen.

Check, tšek, subst. schaak, belemmering, beteugeling, échec, cheque (Amer.), fiche (Amer.), berisping, verwijt, teleurstelling; controle, contremarque; geruite stof; schaak; verb. schaakmat zetten (fig.), tegenhouden, beteugelen, berispen, afstempelen, inschrijven (Amer.), laten schrikken (scheepst.); collationneeren, controleeren: He was dressed in a summer — = geruit pak; He handed in his —s = stierf; To keep a — upon = in toom houden; To put a — upon = beteugelen, intoomen; — to the queen = schaak koningin; The king is —ed (is in —) = is schaak; He —ed himself = hield zich in; —-book = controleboek, chequeboekje; —mate = subst. schaakmat, nederlaag; verb. schaakmat zetten = To give —mate; —-rail = rail, waardoor een trein op een ander spoor wordt gebracht; —-rein = trens; —-string = trekriem; —-taker = controleur; —ed = geruit; —er, subst. damsteen (—s = damspel), geruit uithangbord, herberg, controleur; verb. = Chequer; —er-board = schaak(dam)bord; —y = in kleine vierkantjes verdeeld.

Cheechee, tšîtšî = Eurasian.

Cheek, tšîk, subst. wang, kaak; brutaliteit; driestheid; verb. brutaliseeren: With the coolest — = zoo brutaal mogelijk; He has plenty of — = hij is zoo brutaal als de beul; — by jowl (jole) = wang aan wang, zij aan zij, gemeenzaam; —-bone = kaakbeen; —y = brutaal.

Cheela, tšîla, Hindoesch leerling.

Cheep, tšîp, tsjilpen, piepen: —er = jonge patrijs (veldhoen).

Cheer, tšîə, subst. stemming, blijdschap, onthaal, spijs, troost, gejuich, bijval; verb. aanmoedigen, opmonteren, (toe)juichen, moed vatten, opfleuren: The table was filled with good — = lekkere spijzen; Be of good — = wees goedsmoeds; What —? = hoe gaat het? To receive with —s = met gejuich ontvangen; Three —s for = driemaal “hoera” voor; The speech was —ed to the echo = werd daverend toegejuicht; — up = schep moed; —ful = vroolijk; —fulness = vroolijkheid; —iness = opgeruimdheid; —less = droevig, somber; —y = opgeruimd.

Cheese, tšîz, kaas; overdreven diepe buiging: She dropped him a —; Making —s = een meisjesspel; He would make me believe that the moon is made of green — = hij wilde mij knollen voor citroenen verkoopen; That is the — = dat is je ware; Nip —s = krenterige lui; —-hopper, —-mite = kaasmijt; —-monger = kaaskooper; —-paring = kaaskorst: Financial —-paring = krenterigheid; —-press = kaaspers; —-rennet = Lieve-vrouwe-bedstroo; Cheesy = kaasachtig; schoon, mooi.

Cheeta(h). tšîta, jachtluipaard (Brit. Ind.).

Cheetal, tšîtəl, gevlekt hert (Brit. Ind.).

Chela, kîlə, schaar van krabben of kreeften; Cheliferous, kilifərɐs, van scharen voorzien; Cheliform, kîliföm, schaarvormig.

Chelmsford, tše(l)mzfəd; Chelsea, tšelsî.

Cheltenham, tšeltən’m.

Chemical, kemik’l, scheikundig: —s = chemicaliën; Chemico = scheikundig - -.

Chemise, šəmîz, (vrouwen)hemd; —tte, šemizet, chemiset.

Chemist, kemist, scheikundige, apotheker: Assistant in a —’s shop = apothekersbediende; Chemistry = scheikunde.

Chenille, šənîl, chenille.

Cheque, tšek, cheque: To give one a blank — = “Carte blanche” geven; —-book = chequeboekje.

Chequer, tšekə, met ruitjes versieren, schakeeren: His has been a —ed life = veel bewogen leven.

Cherish, tšeriš, liefhebben, liefkoozen, koesteren, voeden: To — a secret = een geheim trouw bewaren.

Cheroot, (t)šərût, soort v. sigaar (manilla model).

Cherry, tšeri, subst. kers; adj. kerskleurig; van kersehout: Bob — = spelletje waarbij men een kers, waarvan men den steel tusschen de lippen neemt, zonder er met de handen aan te komen in zijn mond werkt; —-cheeked apples = appels met roode wangen; —-stone = kersepit.

Cherson, kɐ̂soun.

Chersonese, kɐ̂sənîz, kɐ̂sənîz, schiereiland.

Chert, tšɐ̂t, vuursteen, hoornsteen.

Cherub, tšerəb, cherubijn; —ic(al), tšərûbik(’l), engelachtig.

Chervil, tšɐ̂vil, kervel.

Cheshire, tšešə.

Chess, tšes, schaakspel: To play at — = schaken; A game of — = spel schaak; —-board; —-man = stuk; —-tournament = schaakwedstrijd.

Chest, tšest, subst. koffer, kist, kas, borstkas; verb. opsluiten; met de borst tegenaan loopen: There was something on his — = hij had iets op het hart; She heaved her — = slaakte een zucht; — [88]of drawers = latafel; —-foundered = dampig; Flat (feeble) —ed.

Chestnut, tšesnət, subst. kastanje(boom); adj. kastanjekleurig: That is a — = ouwe mop; To pull the —s out of the fire for another.

Cheval, šəval: — glass = toiletspiegel; Chevaux-de-frise = Spaansche ruiters, rij spijkers op een muur.

Chevalier, ševəlîə, ridder, cavalier, ruiter.

Cheverel, Cheveril, šev’ril, subst. bokje; zeemleer; adj. rekbaar (fig.).

Cheville, šəvil, vioolschroef; stopwoord.

Cheviot, tšiviət, tšîviət, tševiət, Cheviot-(schaap).

Chevron, ševr’n, chevron.

Chevrotain, ševrət(e)in, bisamhertje.

Cheyne, tšein, tšain.

Chew, tšû, kauwen, pruimen, overdenken (on, upon); subst. mondvol, pruim: To — the cud = herkauwen; overleggen.

Chian, kaiən, van Chios.

Chiante, kianti, Tosc. roode wijn.

Chiaroscuro, kjâroskûrou.

Chibouk, Chibouque, tšibûk, Turksche pijp.

Chic, šîk, chic, chiek.

Chicago, šikâgou, šikôgou, šikeigou.

Chicane, šikein, subst. chicane; verb. chicaneeren; —ry = chicanes, haarklooverij.

Chichester, tšišəstə.

Chick, tšik, kuiken: bamboejalouzie (Brit. Ind.), snoes: He has neither — nor child = kind noch kraai; —ling = kuikentje; —-pea = keker; —-weed = gewone sterrenmuur.

Chickeen, tšikîn, 4 ropijen.

Chicken, tšik’n, kuiken: You must not count your —s before they are hatched = je moet de huid niet verkoopen voor de beer gevangen is; Mother Carey’s — = stormzwaluw; iemand die altijd slecht weer heeft; —-broth = kippesoep; —-hearted = lafhartig; —-pox = waterpokken; —-rising apparatus = broedmachine.

Chicory, tšikəri, cichorei, suikerij: As much like a gentleman as — is like coffee.

Chide, tšaid, beknorren, berispen, twisten, kijven.

Chief, tšîf, adj. voornaamste, hoogste, opperste; subst. hoofd, bevelhebber: Command(er) in — = opperbevel(hebber); To hold land in — = land onmiddellijk in leen hebben van den souverein; —-baron = president van het vroegere Court of Exchequer; Lord —-justice = President van de King’s Bench Division van het Hooggerechtshof; —ly = voornamelijk; —tain = hoofd, aanvoerder; —taincy, —tainry, —tainship = leiderschap.

Chiffonier, šifənîə, voddenraper; chiffonière.

Chignon, šinjon, chignon.

Chikara, tšikâra, Bengaalsche antiloop.

Chilblain, tšilblein, builen aan handen en voeten door de koude.

Child, tšaild (Meerv. Children, tšildr’n), kind: The — is father of (to) the man = zoo kind, zoo man; This — = mijn persoontje (Amer.); From a — = van kindsbeen af; With — = zwanger; —bearing = baren; In —bed = in het kraambed; —birth = bevalling; —ermasday, tšaildəmasdei, herdenking (in de Eng. Kerk) van den kindermoord (28 December); —’s-play = kinderspel (ook fig.); —hood = kindsheid; Second —hood = kindschheid; —ing = kinderen barend; —ish, —like, —ishminded = kinderlijk, kinderachtig; —ishness = kinderlijkheid.

Childe, tšaild, jonker.

Chili, tšili; Chilian, tšilj’n, Chiliaan(sch).

Chiliad, kiliad, duizend jaren.

Chill, tšil, kil, koel, koud, ontmoedigend; subst. koude rilling, koude, koudheid; verb. koud maken (worden), verstijven, ontmoedigen, temperen, huiveren: To catch a — = een bekleuming opdoen; To take the — off = laten beslaan; —(i)ness = koude, etc.; —ing blast = snijdende wind; —y = kil, kleumsch; onhartelijk.

Chiltern Hundreds, tšiltənhɐndridz, Domeingoederen in Bucks. en Oxfords., waarover het nominale rentmeesterschap wordt gegeven aan een parlementslid, dat aftreden wil, daartoe niet het recht heeft, doch als Steward hiertoe verplicht is.

Chimb, tšaim, kim van een vat.

Chime, tšaim, klokkenspel (—s = carillon, melodie), rhythmus, harmonie, kim; verb. harmonisch luiden (klinken), harmonieeren, instemmen, invallen (in); overeenstemmen (with).

Chimera, kai- of kimîrə, Chimaera; schrikbeeld; hersenschim; Chimeric(al) = hersenschimmig.

Chimere, šimîə, tšimə, wit opperkleed van een bisschop.

Chimney, tšimni, schoorsteen, lampeglas: The — smokes = de schoorsteen rookt, de lamp walmt; —-cap = gek; —-corner = hoekje v. d. haard; —-hook = ketelhaak, vuurhaak; —-money = belasting op schoorsteenen; —-piece = schoorsteenmantel; —-pot = schoorsteenpot; kachelpijp (fig.) = —-pot (silk) hat; —-shaft = deel van den schoorsteen boven het dak; —-sweep(er) = schoorsteenveger.

Chimpanzee, tšimpanzî, tšimpanzî, chimpansé.

Chin, tšin, kin: To thrust the — into the neck = den neus in den wind steken; Up to the — = tot over de ooren; Double —ned = met onderkin; —-music = gesnater; —-scale = (helm)ketting; —-strop = kinriem.

China, tšainə, China; porselein; adj. porseleinen: —-clay = porseleinaarde; —man = Chinees; schip, dat op China vaart; —-orange = sinaasappel; —-shop = porseleinwinkel; —ware = porselein; Chinee = Chinees; Chinese, tšainîz, tšainîs, Chinees(ch), Chineezen: — lantern = lampion.

Chinch, tšinš, graanworm; wandluis (Amer.).

Chinchilla, tšintšilə, chincilla (bont).

Chine, tšain, subst. ruggegraat, ruggestuk, rug; kloof. [89]

Chink, tšiŋk, subst. spleet, reet; gerinkel; geld; verb. stoppen; rinkelen.

Chinka, tšinka, soort hangende brug (Brit. Ind.).

Chintz, tšints, sits.

Chios, kaios.

Chip, tšip, subst. brokje, splintertje, spaan, afval (= —s), soort hoed van gevlochten bast; verb. stuk snijden, bekappen, afbreken, afschilferen, afbrokkelen, openspringen: He is a — of the old block = hij heeft een aardje naar zijn vaartje; Not to care a — for = geen lor geven om; A little — of an old lady = een oud dametje; From —ping comes —ping = men hakt geen hout of er vallen spaanders; —-axe = timmermansbijl, snik, houweel.

Chippendale, tšipəndeil, een meubelmaker uit het midden van de 18de eeuw.

Chippy, tšipi, katterig.

Chirk, tšɐ̂k, levendig, vroolijk; verb. tjilpen (Amer.).

Chiropodist, Chiropedist, kairopədist, spécialist voor ziekten aan handen of voeten; likdoornsnijder.

Chirp, tšɐ̂p, tjilpen, kweelen; subst. gekweel, getjilp; —er.

Chirr, tšɐ̂, kirren.

Chirrup, tširəp, verb. tjilpen, opvroolijken; interj. allo! —py = levendig, opgewekt.

Chirurgeon, kairɐ̂dž’n, wondheeler, chirurg.

Chisel, tšiz’l, subst. beitel; verb. beitelen, uitbeitelen, beeldhouwen; bedriegen.

Chisholm, tšiz’m, Chislehurst, tšiz’lhɐ̂st; Chiswick, tšizik.

Chit, tšit, kind, klein nest, jong ding: A — of a child; A little — of a nurse-girl; —ty = klein en mager, kinderachtig; subst. brief, pas.

Chit-chat, tšitšat, gekeuvel, gebabbel, praatjes.

Chitter, tšitə, huiveren, rillen, klapperen (van tanden).

Chitterlings, tšitəliŋz, varkensdarmen.

Chivalresque, šiv’lresk = Chivalric, šiv’lrik, šivalrik = Chivalrous = ridderlijk; Chivalry, šiv’lri, ridderschap, ridderlijkheid.

Chiv(e)y, tšivi, (op)jagen.

Chloe, kloui.

Chloral, klôr’l, chloraal; —-eater = aan ’t gebruik van chloraal verslaafde; —ism = vergiftiging door onmatig gebruik van chloraal.

Chlorine, klôr(a)in, chloor; adj. groen.

Chloroform, klôrəföm, chloroform; verb. chloroformiseeren.

Chlorosis, klərousis, bleekzucht; Chlorotic = bleekzuchtig.

Chock, tšok, klos; verb. vastzetten.

Chock, tšok: —-a-block = —ful = stikvol.

Chocolate, tšokəlit, subst. chocolade; adj. chocoladekleurig: —-cake = koekje; —-creams = pralines; —-drop = flikje.

Choice, tšôis, subst. keus, keur, assortiment; adj. uitgelezen, keurig; For — = bij voorkeur; To make — = kiezen (of); To have (make, take) one’s — = een keus doen; To have Hobson’s — = van den nood eene deugd moeten maken; —ness = uitgelezenheid.

Choir, kwaiə, subst. koor, zangkoor; verb. in koor zingen; —-screen = koorhek.

Choke, tšouk, worgen, verstikken, naar adem snakken, stikken; verstoppen, versperren (up); remmen: To — off = door worgen dwingen tot loslaten, smoren, den mond snoeren, afschrikken, remmen; subst. baard van de artisjok; snik; —-damp = stiklucht, mijngas; —-pear, —-plum (= —r) = aftroeving; —weed = bremraap; —ful = stikvol; —rs = witte das, vadermoorders (fig.): White —rs = geestelijken, kellners; A speckled —r = hooge das met stippels; Choky, verstikkend.

Choler, kolə, gal; toorn; Choleric, kolərik, galzuchtig, opvliegend.

Cholera, kolərə, cholera; Cholerine, kolər(a)in, cholerine.

Cholmondeley, tšɐmli.

Choltri, tšoultri, herberg (Brit. Ind.).

Choose, tšûz, kiezen, verkiezen, uitkiezen, liever hebben (— rather): There is not much to — between them = ’t is één pot nat; I cannot — but say = ik kan het niet helpen, maar.…

Chop, tšop, subst. cotelet of ribbetje, houw, korte golfslag, stempel, douanebiljet, kwaliteit; verb. afkappen, kappen, hakken, voortdurend veranderen; —s = kinnebak, bek, monding: —s and changes = wisselingen; To — and change = koopen en verkoopen; voortdurend veranderen; To — logic = redekavelen; —-fallen (Zie Chap-fallen); — house = gaarkeuken; —-sticks = eetstokjes; —per = hakmes: Logic —per = wauwelaar; —ping = flink, kort (van golfslag), plotseling omslaand (wind); —ping-block = hakbord; —ping-knife = hakmes; —py = vol barsten; onstuimig.

Chopin, tšopin, oude vochtmaat 0,85 L. (Schot.) 0,23 L. (Eng.).

Choral, kôr’l, tot een koor behoorend, in koor gezongen; Chorale, kərâl, koraal.

Chord, köd, subst. snaar, pees, accoord, koorde; verb. besnaren.

Chore, tšö huiswerk (Amer.). Zie Chare.

Chorea, kərîə, St. Vitusdans.

Chorister, koristə, koorzanger, leider van een kerkkoor (Amer.).

Chortle, tšöt’l, grinniken.

Chorus, kôrəs, koor, refrein; verb. in koor zingen.

Chose, šouz, zaak (jur.).

Chose, tšouz, imperf. van To choose; —n, part, van To choose: My —n friend = boezemvriend.

Chough, tšɐf, kauw.

Choultry, tšoultri, tšaultri, herberg (Brit. Ind.).

Chouse, tšaus, bedrog; verb. bedriegen; —r = bedrieger.

Chow-chow, tšautšau, subst. Chineesche maaltijd; soort mixed pickles; adj. vermengd.

Chowder, tšaudə, subst. gerecht, bestaande uit visch, varkensvleesch en scheepsbeschuit; [90]een picnic waarbij dit de hoofdschotel is; —-headed = dom, suf.

Chowree, Chowry, tšauri, vliegenwaaier (Brit. Ind.).

Chrestomathy, krəstoməthi, bloemlezing.

Chrism, krizm, heilige olie; Chrismation = toediening van het oliesel; Chrismatory = fleschje met gewijde zalfolie.

Chrisom, kriz’m, doek, gezalfd met heilige olie, en den kinderen bij het doopen op het hoofd gelegd; doopkleed, pasgedoopt kind; kind, dat binnen eene maand na den doop sterft.

Christ, kraist, Christus; —-cross-row, kriskrosrou, ’t alphabet; —en, kris’n, doopen, noemen; —endom, kris’nd’m, Christenheid; —ian, kristj’n, subst. Christiaan; Christen; adj. Christelijk: —ian era = Chr. jaartelling; —ian name = doopnaam; —ianity, krist’janiti, Christendom; Christianize = bekeeren.

Christmas, krisməs, subst. Kerstmis; adj. tot het Kerstfeest behoorende: —-box, krisməsboks, kerstgeschenk; —-carol, krisməskar’l, kerstzang; —-day = Kerstdag, Kerstfeest; —-eve, krisməzîv, (de avond van) 24 December; —-flower = —-rose = helleborus, zwarte nieswortel; —-tide = Kersttijd; —(s)y = kerstfeestachtig.

Christina, kristînə.

St. Christopher, s’ntkristəfə.

Chromatic, krəmatik, chromatisch: —s = kleurenleer; — scale = chromatische toonladder.

Chrome, kroum, Chromium, kroumjəm, chromium.

Chromolithography, krouməlithogrəfi, chromolithographie = Chromo: You will find insurance —s in all my rooms = gekleurde platen van levensverzekeringmaatschappijen.

Chronic, kronik, chronisch; —al = tijdelijk.

Chronicle, kronik’l, subst. kroniek; verb, boekstaven; —r = kroniekschrijver; Chronologic(al) = chronologisch; Chronology, krənolədži, chronologie.

Chronometer, krənomətə, chronometer.

Chrysalis, krisəlis (Meerv. Chrysalides, krisalidîz) pop (van een vlinder).

Chrysolite, krisəlait, chrysoliet.

Chub, tšɐb, wimber.

Chubbiness, tšɐbinəs, dikwangigheid, molligheid; adj. Chubby.

Chubb-lock, tšɐblok, slot, naar een bekend slotenmaker, Chubb, genoemd.

Chuck, tšɐk, subst. geklok, lieverd, aai (onder de kin), worp (tot op kleinen afstand); verb, klokken, roepen, aaien, gooien, er uit gooien (out): To the whole business (thing) = er den brui van geven, met iets uitscheiden; To — under the chin = strijken; To — up the sponge = zich gewonnen geven; —-farthing = subst. een spel, waarbij centen in een kuil worden geworpen: To play —-farthing with = weggooien, op ’t spel zetten; adj. ondoordacht: —-farthing politics.

Chuckle, tšɐk’l, subst. klokken, gegrinnik; verb, klokken, kakelen, liefkoozen, grinniken: To — up (in) one’s sleeve = in zijn vuistje lachen; —-head = domkop; —-headedness = domheid.

Chudleigh, tšɐdli.

Chum, tšɐm, subst. contubernaal, kameraad, intieme vriend; verb. met iemand samen eten of wonen; —my = intiem, gezellig.

Chump, tšɐmp, subst. houtblok; kop, schaapskop (fig.): He’s off his — = niet recht snik; verb. eten kauwen.

Chunam, tšunâm, kalk ter bestrijking der in sirihbladeren gewikkelde areka.

Chunk, tšɐŋk, brok, klomp: We’ve cut off a bigger — than we can chew = onze oogen waren grooter dan onze maag; —y = kort en dik.

Chupatti, tšûpati, ongezuurde koek (Brit. Ind.).

Chuprassy, tšûprasi, boodschaplooper (Brit. Ind.).

Church, tšɐ̂tš, subst. kerk, de geestelijkheid; ook verb.: To be —ed = den kerkgang doen; in de kerk genoemd worden bij wijze van afkeuring (Amer.); Anglican — = — of England; Broad — = kerk met meer liberale leerstellingen; High — = Angl. kerk; Low — = het Calvinistisch gezinde gedeelte der Angl. Church; To be at (in) —; To attend — = bijwonen; To go to —; He was as fast asleep as a — = hij sliep zeer vast, als een marmot; They were asked in — = zij stonden onder de geboden; —-burial = begrafenis naar den ritus der kerk; —-goer = kerkganger; —-living = prebende, predikantsplaats; —man = geestelijke; lid van de Angl. kerk; —-music = koraalmuziek; —-rate = kerkbelasting; —warden = kerkmeester, kerkvoogd; lange pijp; —yard = kerkhof; —ing = kerkgang na bevalling; —y = kerksch.

Churl, tšɐ̂l, landman, vlegel, vrek; —ish = boersch, lomp, vrekkig.

Churn, tšɐ̂n, subst. karn; verb. karnen, krachtig roeren, koken of zieden.

Chute, šût, vangzeil (= Canvass —), goot, stroomversnelling; opening in een dam voor vlotten (Amer.).

Chutnee, Chutney, tšɐtni, Ind. kruiderij.

Chyle, kail, chijl.

Chyme, kaim, chym of spijspap.

Ciborium, sibôrj’m, ciborie, hostiekastje, hostievaas.

Cicada, sikeidə, cicade, zingende krekel, soms sprinkhaan = Cicala, sikâlə.

Cicatrice, sikətris, litteeken, nerf. Zie Cicatricle.

Cicatricle, sikətrik’l, nerf; hanetred.

Cicatrix, sikeitriks, sikətriks, litteeken, nerf; Cicatrization = vergroeiing; Cicatrize = vergroeien.

Cicero, sisərou; Ciceronian, Ciceroniaansch.

Ciceron(e), tšitšərouni, sisərouni = cicerone.

Cichory, sikəri; Zie Chicory.

Cicuta, sikjûtə, dolle kervel, waterscheerling.

Cid, sid, opperhoofd, aanvoerder (Spaansch).

Cider, saidə, cider, appelwijn.

Cigar, sigâ, sigaar; —-box = kistje; —-case [91]= koker; —-cutter = knipper; —-divan = rooksalon, waar men voor 1 sh. een sigaar en een kop koffie krijgt; —-factory = fabriek; —ette, sigəret, cigarette.

Cilia, siljə, oogharen; Ciliate(d), met wimpers; Ciliary, wimper - -.

Cimbric, simbrik, Kimbrisch(e taal.)

Cimmerian, simîrj’n: — darkness = uiterste duisternis.

Cinchona, sinkounə, kinaboom.

Cincinnati, sinsinâti, sinsinati.

Cincture, sinktjə, gordel, band; verb. omgorden.

Cinder, sində, sintel, slak: Yours to a — = tot mijn laatsten snik; —-pail = doofpot; —-woman (—-wench) = kolenraapster; —y = slakvormig.

Cinderella, sindərelə, Asschepoetster (ook fig.): —’s glass slipper.

Cinematograph, s(a)inəmatəgraf, kinematograaf.

Cineraria, sinirêriə, cineraria.

Cinerary, sinərəri, subst. urn; adj. asch…: —-vase (—-urn).

Cingalese, siŋgəlîz, siŋgəlîs, Cingaleesch; subst. Cingalees.

Cinnabar, sinəbâ, cinnaber.

Cinnamon, sinəm’n, kaneel; —-stick = pijpkaneel; —-stone = kaneelsteen.

Cinque, siŋk, vijf: —foil = vijfvingerkruid; —-ports = vijf havenplaatsen: Dover, Sandwich, Hastings, Romney en Hythe, waarbij later nog kwamen Winchelsea, Rye (en Seaford), onder bevel van den Lord Warden of the —-ports, ter verdediging van de kust; het ambt is thans een sinecure.

Cipher, saifə, subst. de 0, cijfer, naamletter, cijferschrift; verb. berekenen, cijferen, ontcijferen, meeklinken: To be (stand for) a mere — = een nul in ’t cijfer zijn; What’s the —? = wat kost het? —-key = sleutel; —ing-book = rekenboek.

Circassia, sɐ̂kašə, Circassië: —n = Circassiër; Circassisch.

Circe, sɐ̂sî, Circe; Circean, betooverend.

Circensian, sɐ̂senš’n, circus…

Circle, sɐ̂k’l, subst. cirkel, kring, omtrek, cirkelgang, rang, diadeem; verb. zich in het rond bewegen, zwenken (v. cavalerie), omringen: To go round in a — = in een kringetje ronddraaien (ook fig.); —-trains = ceintuurbanen; —d in on all sides = rondom ingesloten; —t = cirkeltje, ringetje.

Circuit, sɐ̂kit, omloop, omtrek, geregeld bezoek of rondgang, (rechts)gebied, omweg: verb. zich in een kring bewegen; Ten miles in — = in omtrek; To make a — = omweg; To go the — = zijne tournée maken; To put in —, out of — = aansluiten (van telefoon, b.v.), in- uitschakelen; —or = rondreizend inspecteur; —ous, sɐ̂kjûitəs, met een omweg; —y, sɐ̂kjûiti, kringloop, cirkelgang, omweg.

Circular, sɐ̂kjulə, subst. circulaire; adj. cirkelvormig, rond, rondgaand; — announcement (— letter) = circulaire; — letter of credit (— note) = kredietbrief: —-sailing = het zeilen langs den boog van een grooten cirkel; — ticket = rondreisbiljet; Circularity = rondheid; Circularize = circulaires zenden; Circulate = (laten) circuleeren, rondgaan, verkeeren; Circulating: — decimal = repeteerende breuk; — library = leenbibliotheek; — medium = ruilmiddel; Circulation, circulatie, omloop: — of the blood; Bank of — = girobank; — of matter = stofwisseling; To be (To put) in —; Circulative = circuleerend; Circulator = repetent: — of scandal = lastertong; Circulatory = circuleerend, rondtrekkend.

Circumambient, sɐ̂k’mambj’nt, omgevend; Circumambulate = rondwandelen; polsen; Circumambulation = rondgang, etc.; Circumbendibus = omweg.

Circumcise, sɐ̂k’msaiz, besnijden; Circumcision = besnijdenis.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх